Emile Mennens



Russische gedichten van Poesjkin tot Brodsky



 

Er zijn altijd enthousiastelingen die, gegrepen door de schoonheid van de Russische poëzie, die poëzie niet alleen willen lezen, maar ook vertalen. Emile Mennens, inmiddels geruime tijd met pensioen, heeft al heel wat Russische gedichten, soms in vrije vertaling, vernederlandst. We brengen hier een keuze uit zijn werk.

 

aleksander poesjkin


poesjkin

портрет


С своей пылающей душой,
С своими бурными страстями,
О жены Севера, меж вами
Она является порой
И мимо всех условий света
Стремится до утраты сил,
Как беззаконная комета
В кругу расчисленном светил.


1828


* * *


Счастлив, кто избран своенравно
Твоей тоскливою мечтой,
При ком любовью млеешь явно,
Чьи взоры властвуют тобой;
Но жалок тот, кто молчаливо,
Сгорая пламенем любви,
Потупя голову, ревниво
Признанья слушает твои.


1828

portret


Haar hart vol vuur, haar ziel vol passie,
Is zij nu hier en dan weer daar
In jullie kring, vol glans en gratie,
O, Noordelijke vrouwenschaar
En wat de plicht ook van haar eist,
Ze zet zich in met al haar krachten,
Als een komeet, die voor niets wijkt
In starre kring der sterrennachten.

 



* * *


Gelukkig hij die door jouw liefdesdroom
Zo eigenwijs werd uitverkoren.
Je zwijmt bij hem van liefde, zonder schroom,
Onder zijn blik ben je verloren.
Maar te beklagen wie stilzwijgend,
Fel brandend van de liefdeskoorts,
Vol jaloezie, zijn hoofd diep neigend,
Wat jij hem zeggen wilt, aanhoort.




michail lermontov


lermontov

парус


Белеет парус одинокой
В тумане моря голубом!...
Что ищет он в стране далекой?
Что кинул он в краю родном?...

Играют волны – ветер свищет,
И мачта гнется и скрыпит...
Увы, – он счастия не ищет
И не от счастия бежит!

Под ним струя светлей лазури,
Над ним луч солнца золотой...
А он, мятежный, просит бури,
Как будто в бурях есть покой!


1832

* * *

На севере диком стоит одиноко
На голой вершине сосна
И дремлет, качаясь, и снегом сыпучим
Одета, как ризой, она.

И снится ей всё, что в пустыне далекой –
В том крае, где солнца восход,
Одна и грустна на утесе горючем
Прекрасная пальма растет.


1841


cон


В полдневный жар в долине Дагестана
С свинцом в груди лежал недвижим я;
Глубокая еще дымилась рана,
По капле кровь точилася моя.

Лежал один я на песке долины;
Уступы скал теснилися кругом,
И солнце жгло их желтые вершины
И жгло меня – но спал я мертвым сном.

И снился мне сияющий огнями
Вечный пир в родимой стороне.
Меж юных жен, увенчанных цветами,
Шел разговор веселый обо мне.

Но, в разговор веселый не вступая,
Сидела там задумчиво одна,
И в грустный сон душа ее младая
Бог знает чем была погружена;

И снилась ей долина Дагестана;
Знакомый труп лежал в долине той;
В его груди, дымясь, чернела рана,
И кровь лилась хладеющей струей.


1841

* * *

Выхожу один я на дорогу;
Сквозь туман кремнистый путь блестит;
Ночь тиха. Пустыня внемлет богу,
И звезда с звездою говорит.

В небесах торжественно и чудно!
Спит земля в сиянье голубом...
Что же мне так больно и так трудно?
Жду ль чего? Жалею ли о чем?

Уж не жду от жизни ничего я,
И не жаль мне прошлого ничуть;
Я ищу свободы и покоя!
Я б хотел забыться и заснуть!

Но не тем холодным сном могилы...
Я б желал навеки так заснуть,
Чтоб в груди дремали жизни силы,
Чтоб, дыша, вздымалась тихо грудь;

Чтоб всю ночь, весь день мой слух лелея,
Про любовь мне сладкий голос пел,
Надо мной чтоб, вечно зеленея,
Темный дуб склонялся и шумел.


1841

het zeil


Een zeiltje schittert in zijn eentje
In blauwe nevels van de zee!..
Wat zoekt het toch in verre oorden?
Wat uit zijn land bracht het niet mee?..

Een windje fluit – de golven spelen,
De mast buigt neerwaarts, kraakt en zucht...
Helaas, – geluk wil het niet zoeken;
Geluk waarvoor het ook niet vlucht!

Beneden stroomt een licht azuurblauw,
En boven straalt de gouden zon...
Toch vraagt het , nukkig, om een stormwind,
Alsof ’t in stormen rusten kon!


 

* * *

In ’t barre noorden, op een kale bergtop staat
Een den, heel eenzaam en alleen.
Hij sluimert, wiegt, bedekt met korrelige sneeuw,
Als in een helder rijstgewaad.

En dromen doet hij, dat, ver weg in de woestijn,
In ’t land van d’eerste zonneschijn,
Alleen en treurig, op een rots, die trillend gloeit,
Een palmboom prachtig groeit en bloeit.

 



een droom


In Dagestan, in een vallei lag ’k roerloos,
Lood in mijn borst, in volle middaggloed;
De diepe wonde walmde nog geruisloos,
En, drup na druppel, sijpelde mijn bloed.

Rond mij verdrongen zich plateaus van rotsen.
Alléén lag ik, in ’t zand van de vallei.
De felle zon verschroeide geel hun toppen.
Diep in mijn slaap verschroeide ze ook mij.

Ik droomde dat veel lichtjes blinkend dansen
In mijn geboortestreek, een feestje in de nacht,
Waar jonge meisjes, mooi met bloemenkransen,
Vertelden over mij, heel lief en zacht.

Maar één zat daar, in diep gepeins verzonken;
Ze nam niet deel aan ’t vrolijke complot.
Waaraan haar jonge zieltje was geklonken
In droeve droom, dat weet alleen maar God.

En een vallei in Dagestan verscheen haar;
In die vallei een lichaam, haar vertrouwd,
En in de borst een wonde, walmend, donker.
Het bloed vervloot; zacht stromend werd het koud.

 



* * *

Alleen ga ik op weg, alleen en eenzaam;
Doorheen de nevel blinkt een pad van steen;
Een ster spreekt met haar buur. De nacht is rustig.
En de woestijn hoort God, intens, sereen.

De hemel is zo feestelijk, zo wonder!
De aarde slaapt in blauwe schittering...
Waarom ben ik zo ziekelijk, zo somber?
Wacht ik op iets? Heb ik van wat ook spijt?

Verwachten doe ik niets meer van het leven
En niets spijt mij van al wat vroeger was;
Naar vrijheid en naar rust blijf ik steeds streven!
Verdrinken wil ik in een zoete slaap!

Niet in de koude slaap van ’t kerkhof...
Ik wil een slaap voor eeuwig, maar wel zo,
Dat in mijn borst mijn levenskrachten soezen,
Dat, ademend, mijn borst zacht openplooit.

Dat, dag en nacht, een zoete stem de liefde
Al zingend prijst – een streling voor mijn oor –
En eeuwig moet een dichte eik groen bloeien,
Zacht ruisend en diep buigend over mij.




aleksander blok


blok

* * *


Я медленно сходил с ума
У двери той, которой жажду.
Весенний день сменяла тьма
И только разжигала жажду.

Я плакал, страстью утомясь,
И стоны заглушал угрюмо.
Уже двоилась, шевелясь,
Безумная, больная дума.

И проникала в тишину
Моей души, уже безумной,
И залила мою весну
Волною черной и бесшумной.

Весенний день сменяла тьма,
Хладело сердце над могилой.
Я медленно сходил с ума,
Я думал холодно о милой.


1902


* * *


Вхожу я в темные храмы,
Совершаю бедный обряд.
Там жду я Прекрасной Дамы
В мерцаньи красных лампад.

В тени у высокой колонны
Дрожу от скрипа дверей.
А в лицо мне глядит, озаренный,
Только образ, лишь сон о Ней.

О, я привык к этим ризам
Величавой Вечной Жены!
Высоко бегут по карнизам
Улыбки, сказки и сны.

О, Святая, как ласковы свечи,
Как отрадны Твои черты!
Мне не слышны ни вздохи, ни речи,
Но я верю: Милая - Ты.

1902

* * *


Мне страшно с Тобой встречаться.
Страшнее Тебя не встречать.
Я стал всему удивляться,
На всем уловил печать.

По улице ходят тени,
Не пойму – живут, или спят.
Прильнув к церковной ступени,
Боюсь оглянуться назад.

Кладут мне на плечи руки,
Но я не помню имен.
В ушах раздаются звуки
Недавних больших похорон.

А хмурое небо низко –
Покрыло и самый храм.
Я знаю: Ты здесь. Ты близко.
Тебя здесь нет. Ты – там.


1902

* * *


Ik werd er gek van, langzaam, traag,
Daar bij die deur, waarnaar ik blijf verlangen.
Het duister heeft de lentedag verjaagd,
Slechts opgezweept mijn vurige verlangen.

Ik huilde maar, door hartstocht overmand,
Nors smoorde ik mijn kreunen en mijn smachten.
Een zo waanzinnig-pijnlijke gedachte
Kreeg, zich verscheurend, reeds de bovenhand

En was al tot de stilte doorgedrongen,
Diep in de waanzin van mijn ziel;
Mijn lente werd verdronken en verdrongen
Door barre golven, zwart en stil.

Het duister heeft de lentedag verjaagd,
Mijn hart verkilde bij een graf.
Ik werd er gek van, langzaam, traag,
Koud de gedachte, die ik mijn liefste gaf.



 

* * *


Naar donkere kerken richten zich mijn schreden,
Ik neem er deel aan schrale plechtigheden.
Daar wacht ik, hopend, op de Mooie Dame
In tintelende fonkeling van helrode lantaarns.

En in de schaduw, bij de hoge zuilen,
Word ik benauwd bij ’t knarsen van de deuren,
Terwijl naar mijn gelaat, licht stralend, staart
Een droombeeld maar, een schijnsel slechts van Haar.

Vertrouwd zijn mij die mooie statiekleren
Van de Verheven en Onsterfelijke Bruid!
Hoog op de kroonlijst stoeien lieve feeën,
Een sprookjesbeeld, een lachend, speels geluid.

O, Heilige, hoe minzaam zijn die lichten,
Hoe heugelijk Jouw trekken toch voor mij!
Geen zuchten hoor ik, geen praatjes, geen geruchten,
Maar dit geloof ik: de Liefste – dat ben Jij.



* * *


Vervloekt ben ik als ik bij Jou ben,
Vervloekter nog als ik Jou mis.
Niets is er dat mij niet verbaasde,
Niets dat geen teken voor mij is.

Door de straten zwerven schimmen,
Levend? In slaap?... ik weet het niet.
En steunend op de treden van de kerk
Ben ik te bang om om te zien.

Op mijn schouders rusten handen
Maar geen naam herinner ik mij.
In mijn oren groeien klanken
Van een rouwstoet, groot en dichtbij.

Door een wolk, naargeestig, laag
Werd zelfs het kerkgebouw verborgen.
Ik weet het – Jij bent hier, Jij bent nabij.
Je bent niet hier. Daar – ben Jij.



joseph brodsky




роттердамский дневник



I

Дождь в Роттердаме. Сумерки. Среда.
Раскрывши зонт, я поднимаю ворот.
Четыре дня они бомбили город,
и города не стало. Города
не люди и не прячутся в подъезде
во время ливня. Улицы, дома
не сходят в этих случаях с ума
и, падая, не призывают к мести.


II


Июльский полдень. Капает из вафли
на брючину. Хор детских голосов.
Вокруг – громады новых корпусов.
У Корбюзье то общее с Люфтваффе,
что оба потрудились от души
над переменой облика Европы.
Что позабудут в ярости циклопы,
то трезво завершат карандаши.


III


Как время ни целебно, но культя,
не видя средств отличия от цели,
саднит. И тем сильней – от панацеи.
Ночь. Три десятилетия спустя
мы пьем вино при крупных летних звездах
в квартире на двадцатом этаже –
на уровне, достигнутом уже
взлетевшими здесь некогда на воздух.


1973


rotterdams dagboek



I

Regen in Rotterdam. Een woensdag. Het blijft maar plensen.
Schemerduister. Onder mijn paraplu recht ik mijn kraag.
Vier dagen bombardeerden ze de stad. En de stad was weggevaagd.
Steden zijn geen mensen;
ze gaan niet voor een stortbui in portalen schuilen.
De straten en de huizen gaan niet dol-uitzinnig huilen,
als gebeurt wat hier gebeurd is,
en, in hun val, roepen ze niet om wraak.


II


Juli in Rotterdam. Middaguur. Een wafelkoek
maakt druipend vlekken op mijn broek.
Een koor van kinderstemmen, zwevend-lichte vlokken.
Rondom, hoog en dreigend, nieuwe huizenblokken.
Le Corbusier had dit met Luftwaffe gemeen,
dat ook hij, met hart en ziel, het uitzicht van Europa wou vervangen.
Wat de cyclopen in hun blinde razernij niet konden vangen,
wordt met de tekenpen koelbloedig weggevaagd, meteen.


III


Nog heeft de tijd de pijn niet doen verdwijnen;
een stomp blijft schrijnen.
Vergeefs heeft hij het doel, het reddend doel, betracht.
Na dertig jaar. ’t Is nacht.
Dicht bij de grote zomersterren drinken we wijn
in een flat, op één na, twintig hoog.
Reeds toén werd dit niveau, in een laatste sprong vol pijn,
Bereikt door al wie hier de lucht in vloog.




TSL 68