Inna Lisnjanskaja



Gedichten





Inna Lisnjanskaja

Inna Lisnjanskaja (1928, Bakoe, Azerbeidzjan - 12 maart 2014, Haifa, Israël) is pas sinds de perestrojka tot volle bloei gekomen. Ze is in 1928 geboren in Bakoe, werkte een tijdlang als verpleegster en verhuisde in 1960 naar Moskou. Inmiddels had ze haar eerste gedichten gepubliceerd (1948) en vervolgens ook haar eerste bundel (1957).

Lisnjanskaja werd lid van de Schrijversbond, trouwde met de dichter Semjon Lipkin en slaagde er in de jaren zestig en zeventig in enkele bundels door de censuur te loodsen. Ze was een van de medewerksters aan de beroemde almanak Metropool (1979), een gezamenlijke poging van de beste schrijvers en dichters van Rusland een literaire uitgave te produceren buiten de censuur om. Toen de autoriteiten als straf een aantal jonge auteurs uit de Schrijversbond zetten zegden Lisnjanskaja en Lipkin uit protest zelf hun lidmaatschap op. In de jaren tachtig publiceerde Lisnjanskaja vooral in de emigrantenpers, daarna volop ook in eigen land. In haar poëzie, hoog geprezen door onder anderen Brodsky en Solzjenitsyn, gaat het vooral om algemene thema’s: vrijheid, angst, eenzaamheid, dood. Veel van haar gedichten hebben een religieuze ondertoon. In 1996 verscheen in Moskou een uitvoerige keuze uit haar werk onder de titel Iz pervych ust (Uit de eerste mond). Het merendeel van de hier opgenomen gedichten is afkomstig uit de bundel Veter pokoja (De wind van de rust), Sint Petersburg 1998.



Ik ben niet gekomen
om je te krenken,
maar ik ben gekomen
om naar je te wenken.

Ik heb niet geleefd
om de pijn te ontgaan,
maar ik heb geleefd
om in vrijheid te bestaan.

Ik ben niet vertrokken
om de aarde te verlaten,
maar ik ben vertrokken
om iets achter te laten.

1967



druivenlicht





Was het nodig het verleden
zo met tranen te besproeien?
De wijnstok kan nog net als vroeger
naast de olietoren groeien.

De voorbijgegane zomer
biedt ons een prachtgezicht!
De ezel draagt een mand met druiven
als een beker licht.

Het middaglicht in de witte druiven,
in de blauwe het avondlicht.
Ook mijn bezigheden wachten:
ik schrijf – niet degelijk – een gedicht.

Om iets te bewaren van dat licht,
verrukkelijk uit de aarde stromend,
schrijf ik verzen in mijn schrift
over vreugde die zal komen.

1968



***



Als tweelingzusters – ik en de tijd
En elk van ons banneling,
de huid zo dun, de blik zo wijd…
wat is tussen ons het onderscheid,
achtervolger en vluchteling?

In de zacht-roze palm van onze hand
glinsteren druppels als glas.
Vluchteling en jager in hechte band,
we weten niet naar welke kant –
hier is het vuur en daar de as.

Als tweelingzusters – ik en de tijd!
Scheel zien wij twee kanten uit…
God, zul je ons kennen mettertijd?
Is er dan een onderscheid
tussen omkijken en vooruit?

Geen van ons zul je uitverkiezen,
beiden van huis en haard verdreven
zullen we als woord en weerwoord leven,
totdat ze onszelf tenslotte verliezen,
in waanzinnige stilte gedreven.

1971



ziekenhuisbezoek



Mijn hart zal ik als een uitje pellen,
Ik ruk mijn pols af; weiger ze niet!
Lettertjes waren mijn metgezellen,
maar de mensen mocht ik niet.
Niet het luiden van de kerkklok,
de ui op Onze Lieve Vrouw;
wel de lettertjes bemin ik,
’t is de wet waar ik niet van hou.
Als de Schepper met zijn wetten
maar eens niet voorbijging aan
het lot van een oude man, een kindje,
van een mens die heen moet gaan,
dakloos, in landverhuizerslompen,
het haar in saamgekleefde klompen.
Maar kort geleden, op een middag,
omstreeks half vier was het toen,
die doodzieke student gered;
wie anders moest het doen?
Uit de oorschelp sijpelt bloed
in een plas waar een bierpul staat.
‘Eet mijn groente, ’t doet je goed.’
Maar wanneer het uur dan slaat
van mijn lynchgerecht,
heb ik met Gods hulp niet jou,
maar heb jij mij gered.

1995



hooglied



Hoe de heuvels purper kleurden,
de tenten straalden van het licht!
Dat dit niet voor háár gebeurde
wist ze niet, het domme wicht.
Zilverig glanst haar grijze haarlok
als in maneschijn de wijnstok.

Waarvan zou Sulamith wel dromen,
De donkere met haar reine hart,
dat ze opende voor haar koning.
Met spanning wachtte ze en smart
de verrukking die hij haar geven kon:
een zoon van koning Salomon.

Bij avondrood en ochtendgloren
zong hij voor haar zijn vurig lied,
maar het kindje werd bij een ander geboren…
Van wie droom je, Sulamith?
Je haar hangt in zilverige lokken
als vlas op het zingende spinrokken:
herdersfluit,

straat,

bedelnap,

verloren.

1995



***



De mens strompelt voort, maar de tijd staat in de schedel
te gisten als het wijntje in het vat.
De handen strekt de mens ten hemel:
Waar kan hij denken op zijn bedrieglijk pad
over materie, die de ziel doet verstenen,
de weg met misdaad in zijn genen…
De tijd zal ontploffen en gaat op pad
De lange weg terug naar Diogenes’ vat.
De ziel moet bewegen en niet het lichaam.
Was dát het idee van Diogenes?
Of was hij als eerste aan ’t gisten gegaan,
of was de wereld roze als een bes?
Laten we de tijd in glazen schenken,
de bedrukte ziel springt uit de band!
En vérder gaan we door de uitlaatdampen
van oceaan en lucht en land.

1995



a.i.solzjenitsyn



Wat voor molenaar maalt deze sneeuw?
Wat voor bakker kneedt deze sneeuwstorm?
Wolven huilen, ik ben bang,
wolven, wolven met een mensensnuit.
Rusland heeft een dokter nodig.

Ik begrijp niets van deze eeuw,
mijn gedachten krijgen geen vorm.
Een schijfje ijs breng ik naar mijn wang,
het bevriest snijdend in mijn huid,
even maar… meer is overbodig.

1995



***



Je kwam in dit leven met de tang
en in de tang werd je groot.
Tussen twee einden, je leven lang:
nog niet geboren en bijna dood.

Wees dan maar zoals je moet zijn,
voor jou gelden andere normen.
Wat een weldaad, gestoord te zijn
tussen levens-en onweersstormen.

Zoek een afgeknaagd stukje Moskous plezier,
iets vluchtigs, wat staat je aan?
Je stadse kleren zijn vast niet van hier.
Een servetring! Waar komt díe vandaan?

Blaas bellen van een restje zeep,
gebruik die ring maar als fluit.
Hun pretjes, hun glimlachjes, alles leeg,
ze lachen je openlijk uit.

De hemel is diep, vergeet dat niet,
de diepte der duisternis – schijn.
Moed leert je de ekster die je ziet
om tussen vijf honden te zijn.

Tussen dakloze zwerfhonden stapt
de ekster hooghartig door!
Ik tover je ook deze nacht
een Moskous dromenbed voor.

1995



evenwicht



Verandering, dacht ik, het moet dan maar,
en nu er niets meer als vroeger gaat
heeft het onheil – zo zit je in elkaar –
zijn kus gedrukt op je gelaat.

Vol rimpels en bitter is zijn lach,
de waarheid werd leugen, werd veracht,
en de twee-koppige lijkt op een wouw
daar in de lucht, slechts aan één kant blauw.

De klauw en het schijfje wassende maan,
ze slijpen van elkander iets af.
Je leven, zoals ik het zie, is een waan,
God geeft je bescherming in het graf.

Maar iemand – ik kan er niet achter komen
wie dat is – ziet in het leven slechts zweten.
…Hoeveel ook het noodlot je heeft ontnomen,
het is juist wat je was toegemeten.

1995



***



Maart en mimosa en lucht van benzine,
verder dan mijn neus is het leven niet zichtbaar.
Negen dochters heeft Mnemosyne,1
maar ik ken slechts één van haar.

De snaren van de lier zijn scherper dan riet,
bloedschande is met de woorden verweven;
ik ken mijn andere zusters niet,
zo stoot ik mijn neus, mijn hele leven.

1997



***



Ik herinner mij Sara’s en Abraham’s dromen,
het krijsen der Ioniërs in d’onstuimige zee.
Tot schrijven van memoires zal ik nooit komen,
laat herinnering rusten in vree.

Memoires schrijft wie onvermoeibaar
in de dood naar zijn sporen zocht.
Geheugen is voor jezelf onmerkbaar,
zoals voor het organisme vocht.

1997



romance in het derde millenium



De kosmos nadert zijn einde,
iets schittert in nacht en nevel:
jouw ogen als aquamarijnen
binden mij nog aan het leven.
Ach, omhels mij, omhels mij!

Opnieuw beginnen duizend jaar
hun ronde langs de volken.
alleen jouw tedere gebaar
houdt mij in de wolken.
O, behoed mij, behoed mij!

Zo onbegrijpelijk deze jaren,
zoveel treurnis om mij heen,
slechts de liefde, zij alleen
kan mij het paradijs bewaren.
O, blijf mij mij, blijf bij mij!

1997

Vertaling Erica Engels






1 Mnemosyne is de moeder der negen muzen



<   

TSL 32

   >