Bella Achmadoelina



Het sprookje van de regen




In enkele episodes en met dialogen en een kinderkoor


Voor Jevgeni Jevtoesjenko






Bella Achmadoelina

1

De regen loopt me sinds vanmorgen na.
Ik heb gevloekt, getierd, het mocht niet baten,
als een klein meisje loopt hij even later
weer net zo trouw en droef achter me aan.

Hij groeide als een vleugel aan mijn rug.
Ik beet hem toe:
‘Jij zou je moeten schamen!
De tuinman roept en smeekt om je in tranen!
Val op het groen!
Laat mij voortaan met rust!’

Het leek of ik alleen voor hem bestond.
(Het was inmiddels droog, de hitte broeide.)
En om mij heen als om een watersproeier
sprongen kinderen vrolijk in het rond.

Ik wandelde een kroeg in – ik dacht slim te
wezen, waar ik de verste nis uitzocht.
De Regen bleef mistroostig buiten. Tikte
aan het raam of hij naar binnen mocht.

Ik liep naar buiten en ik had meteen
voor straf een fikse natte klets te pakken.
De Regen likte kloek en droef mijn wangen;
er hing een geur van puppies om mij heen.

Het moet een komisch schouwspel zijn geweest.
Die natte halsdoek om mijn nek geslagen,
de Regen op mijn schouders
als een aapje,
en heel de stad die mij schroomvallig meed.

Hij kreeg plezier in mijn armzalig lot
en krabde met zijn vinger aan mijn oor.
De droogte zette overal goed door.
Slechts ik… slechts ik was nat tot op het bot.


2

Maar ik was uitgenodigd in een huis
waar men streng mijn komst verwachtte
en waar de luchter als een maan al lachte
boven de amberzee van het parket.

Ik raak die Regen nooit meer kwijt.
Wat moet ik nu in hemelsnaam beginnen?
Ze laten me met hem erbij nooit binnen
want hij laat sporen na op het tapijt.

‘Ik ben wel goed,’ gaf ik hem te verstaan,
‘maar aan mijn goedheid zitten grenzen.
Ik zie je al met mij naar binnen plenzen.’
De Regen keek mij als een weeskind aan.

‘Vooruit,’ zei ik, ‘wat kan het mij ook bommen.
‘t Is dat je het zo overvloedig vraagt.
Ach, mij een zorg, dat grillige klimaat!’
De Regen was me al vooruit gesprongen!


3

Waaraan ik toch die eer te danken had..?
Een ding stond vast: dat ik haar niet verdiende.
Toen ik me toch om zes uur aandiende
was ik doorweekt, als een verzopen kat.

De Regen in mijn rug, nu heel gedwee
maar kriebelend en hijgend in mijn nek.
Een snelle tred – het kijkgat - stilte - klik.
‘Het spijt me zeer, ik breng de Regen mee.

Kan hij misschien zolang op het balkon?
Hij is te nat en uitgestrekt
voor de salon.’
‘Wat?!’ – sprak verbouwereerd
de heer de huizes die wel janken kon.


4

Ik geef het toe: ik hield zo van dat huis,
dat in een dansballet van lichtheid baadde.
Geen hoek, geen mes dat je kon schaden,
je enkels, vingers konden alle kanten uit.

Alles was mooi: mijn gastvrouwe – en voile –
in haar traag ruisende japon van zijde,
maar, bovenal, de in een kast gevlijde
broze schone slaapster – het kristal.

Ze lag daar in een gloed van tinten rood,
bekoorlijk dood, geklemd in een cassette.
Maar ik schrok op. De begroetingsoperette
was reeds begonnen aan haar slotakkoord.


5

De gastvrouw zou me zeker hebben afgekat
en nooit zo vriendelijk ontvangen hebben,
als niet de angst om ouderwets te lijken
haar (jammer genoeg) ervan weerhouden had.

‘Hoe maakt u het?’(O bliksemschicht,
bestorven in dat ranke trotse strotje.)
‘Ik dank u zeer, maar in mijn blinde koortsjacht
heb ik een varkensbende aangericht.

(Wat was dit voor een idioterie?
In een gewoon geval had ik licht buigende
gezegd:
‘Niet slecht, wat zeg ik, juichend
en zeker nu ik u weer zie.’)

En zij pareerde zuur:
‘Uw eigen schuld.
Talent genoeg! Maar waar zit het verstand?
De regen door! Met die immense afstand!’
De gasten riepen:
‘Breng haar naar het vuur!!!’

In vroeger tijden, op het middaguur,
verzameld op het plein, muziek en trom,
dan hadden jullie vast met veel aplomb
geroepen: “Branden zal ze in het vuur!”

Voor alles: Regen! Later! Vroeger! Ooit!
Die toverkracht van gitzwarte pupillen,
die klaterende klanken die haar lippen
als kersenpitten in de rondte strooit.

O vuur, mijn broer, mijn veeltongige hond!
Ik groet je! Richt op mij je sprongen!
Jij bent ook Regen: vochtig zijn jouw wonden!
Hier zijn mijn handen, lik ze liefdevol!’
‘Een ietwat curieuze monoloog’,
bracht aarzelend de heer van ‘t huis naar voren.
‘Maar niettemin, de jeugd weet te bekoren!
Driemaal hoera voor deze groene loot!’

‘Let niet op mij! Ik brabbelde maar wat!’
verzocht ik, ‘U moet bij die Regen wezen.
Hij brengt me telkens weer in moeilijkheden
en is al heel de dag op oorlogspad.’

Maar plotseling zag ik buiten door het raam
mijn Regen huilen, eenzaam en verlaten.
Ik voelde dat er tranen in mijn ogen waren
als substantieel bewijs van zijn bestaan.


6

Een dame, in haar hand een glaasje wijn,
in nevels als een duif onder de kroonlijst,
vroeg schalks, en recht op de persoon af:
‘Vertel eens, is die man van u zo rijk?’

‘Hij rijk? Tsja, wat is rijk precies, nietwaar?
Zwaar heeft hij het niet, dat zult u snappen.
Maar zal ik u eens wat verklappen?
Er schuilt in mij een onvervalste bedelaar.

Ik heb hem ingevoerd in de magie,
(Ik had nu al mijn gêne laten varen.)
hij maakt op slag een beest of berkenblâren
van elke willekeurige bijouterie.

Bevrijden we die steen uit het beslag.
Geef mij uw ring, ik zal het u bewijzen!’
Ze stond haar ring niet af, ze leek wel wijzer
en keek me aan alsof ze spoken zag.

‘Ten slotte, vrienden, nog een enkel ding:
‘k mag lijden dat ik in de goot verrotte.’
(Mijn tong was nu van kolder opgezwollen,
maar heus, de Regen fluisterde ‘t me in.)


7

Dit, Regen, zul je later je herinneren!
En weer een and’re gaste vroeg zich af
in diepe bas: ‘Wie, als ik vragen mag,
bedeelt Gods uitverkorenen met zegeningen?’

Een rilling van de koorts liep langs mijn huid.
‘God komt, ontzettend lief, in opperbeste
luim, een beetje ouderwets, als een professor
en stort op u zijn zegeningen uit.

En verder, vliegt u voortaan hoog en laag,
stoot bont en blauw – uw ellebogen, enkels,
aan sneeuw, aan lucht, de top van de Quarenghi,
aan lakens van hotel en hospitaal.

Zo’n Zalige Basilius kanteel,
dat ene koepeltje, die scherpe witte,
uw hele huid - scheur af!’
‘Ga nu maar even zitten!’
Dit werd de vrouw des huizes wat te veel!


8

Inmiddels was iets heel ludieks bedacht,
iets schattigs om de gasten te vermaken:
een regenwolk van kinderen in kant en
zilver werd nu de kamer in gebracht.

O gastvrouw, ik heb alles fout gedaan.
Ik heb gelogen en me zeer misdragen!
Bij u als op de lippen van een glasblazer
is er een bel van helder glas ontstaan.

Dat is een met uw geest verzadigd vat,
uw kindeke, zo teder afgegoten!
De lijn is scherp van wat het heeft omsloten!
Ik wist dat echt niet, oordeel niet te hard.

O gastvrouw-lief, uw dierlijke instinct
houdt nachtenlang het grote hoofd gebogen,
wanhopig en vervuld van grote zorgen
over uw creatuur, uw geesteskind.

De Regen riep mijn lippen naar haar hand.
Ik snotterde:
‘Ik vraag u om verschoning!
Uw oog is net zo scherp als uw verstand!’


9

Niet ver van ons begon het kinderkoor:

In deze tijd van nood
een geintje – nog zo flauw.
Er leefde eens een jood
ha! en die had een vrouw.

Dat vrouwtje van hem zwoegde
en droeg gedwee haar kruis
opdat haar rijkdom groeide
ter grootte van een huis.

O, metalen droppel,
je rijpte als een vrucht,
als zonnetje geklommen
je parelt in de lucht.
Dit alles is maar kolder,
ons nummer, onze groet.
Ons tijdperk heeft ons monter
maar angstig opgevoed.

Al zijn wij kleine mensjes,
wij groeien in een waan.
We sterken nu als centjes
in de schatkist aan.

Onze rug is koud en lief.
Er steken vleugels uit.
Het aluminiumpapier
bedekt als rijp de huid.

En als een welkom lichtpunt,
vermaken we elkander
met kunstjes of met kunst,
een kindje van een ander.

Wij boeten voor ‘t geflater
van va- en moederskant.
O kitsch, je bent geen klater,
je bedt in het verstand.

Van al die pijn en waanzin
ga jij ons straks bevrijden.
Wij kussen, koningin
jouw onderzoom van zijde.


10

Ik werd door moeheid als een ziekte overmand.
Mijn schouders stuurden onbekende armen.
Het glas dat ik als kuikentje verwarmde
tjilpte liefelijk in mijn hand.

O gastvrouw, hebt u ooit verdriet gehad
als u uw zoon zag, 's morgens ingeslapen,
en u zijn mond – die kersenrode snede –
uw van vergif gevulde borsten gaf.

Sliep er in hem, als in een ei, misschien
een springveer van muziek, te strak gespannen?
Een regenboog in parelwit gevangen?
Of bij zijn slaap een stille schoonheidsspier?

Net als in Sasjenka de sluimerde Blok?
O berenmoeder, dacht je pret te hebben
toen jij de tanden in je jongen zette
en harteloos een god als vlo uittrok?


11

Terwijl de gastvrouw een glas wijn inschonk:
‘Verwarm u bij de haard. U hebt verhoging.’
Vaarwel, mijn Regenkind!
Wat lief en vrolijk,
het ijsklontje te voelen op mijn tong!

Een sterke rozengeur verspreidt de wijn.
Maar lieve wijn, jou valt niets te verwijten.
Er is in mij een druifatoom aan ‘t splijten,
twee rozen voeren felle strijd in mij.

Want vastgebonden aan twee kromme bomen,
ben ik je lang verloren prins, o drank.
Laat los! Wees niet bevreesd. Laat met een knal
mijn nieuwe ik mijn oude ik ontkomen.

Ik word maar groter, en ik word maar beter!
Kijk – al net zo aardig als een clown,
die buigende verstrikt raakt in zijn veter.
Maar help, wat wordt het hier benauwd.

Tot tranen toe geroerd en op de grond!
Ach hemel, een en al beminlijkheid!
Ik houd van u! Alleen mijn schuchterheid
verbleekt me en vertrekt mijn mond.

Verneder me! Het zal u niet berouwen!
Toe, neem toch al mijn diensten aan!
Hier is mijn huid, ik zal haar groot en naakt
als linnen voor uw verf, uw mes ontvouwen.

Mijn omhelzingen zijn als de hemel rond,
mijn liefde jegens u kent maat noch schaamte!
Kom snel! Mijn Regenkind, mijn lieve jongen.
Wij, broeders, komen uit hetzelfde vont.


12

De vrouw des huizes’ schelle stem weerklonk.
Een plotselinge rilling liep langs nekken
toen roestige oranje waterplekken
zich tekenden op het gewit plafond.

De Regen goot in teilen op de grond,
en zoog zich vast aan borstels en aan dweilen,
ontkwam weer om in een gezicht te zeilen
tot hij met glazen blindheid in de ogen stond.

In een cancan met het verrezen glas
kon hij zich rinke-kinkelend vermaken.
Het huis omsloot de Regen in zijn kaken,
en nam hem traag en knarsend in de val.

De Regen met een zoete droeve blik
kroop naar me toe in lange plassen.
Hun broek opstropend en met ferme passen
zetten de mannen er hun hakken in.

Ze slingerden hem wild rond in een dweil,
en knepen hem – huh – uit in de WC.
Opeens gebroken en met hese keel
riep ik boos uit:
‘Blijf af! Hij is van mij!

Hij was zo levend als een dier of kind.
Staan jullie met je kind ook zo te vegen?
Wat zitten jullie handen in mijn Regen?
Het is zijn bloed – zijn jullie handen blind?’

De gastheer, fluisterzachtjes: ‘Sorry hoor,
er valt hier, dacht ik, nog wat uit te leggen!?’
Ik lachte: ‘Ha! Ik weet wat ik ga zeggen,
Het is een grof schandaal. Laat me erdoor!’


13

Mijn wilde uiterlijk schrok mensen af.
Ik zei: ‘’t Is niets. Laat me maar lopen.
Het zal wel overgaan.’ En op het droge
asfalt omhelsde ik een regenspat.

De naakte aarde was nu gloeiend heet.
De horizon rondom de stad was roze.
Bevangen door de schrik besloot het Weer
voortaan nooit meer neerslag te beloven.

Moskou 1962

Vertaling Petra Couvée






<   

TSL 33

   >