Asar Eppel



Boterhammen met rode kaviaar





Asar Eppel. Bron

Asar Eppel is geboren in 1935 in Moskou. Vertaler van onder andere Poolse en Servische poëzie. Schrijft verhalen sinds de jaren negentig, voornamelijk over het leven in de Moskouse voorsteden vlak na de Tweede Wereldoorlog. Begin dit jaar werd hem de prestigieuze Joeri Kazakov-prijs toegekend.



* * *

Wanneer je van Marina Rosjtsja1 over de Nieuwe Moskouse verkeersweg reed verscheen aan de rechterkant, bij de ingang van het Ostankinopark, de Poesjkincampus, een verzameling bepleisterde barakken die een behoorlijke ruimte besloeg, ook al was die niet zo groot als van een andere campus, de Aleksejev, die dichter bij Rostokin2 lag. Iedereen dacht altijd onmiddellijk aan de Aleksejev als je het woord ‘campus’ gebruikte zonder de toevoeging Poesjkin; ik moest aan de Poesjkincampus denken omdat het leven in de barakken daar anders was, maar hoe, dat ga ik niet precies vertellen. Een barak wordt inderhaast en in de gauwigheid gebouwd. En altijd voor hoogst belangrijke zaken. Net als een barricade, zijn directe voorloper. Maar een barricade kan vallen en dan trekken ze hem uitelkaar, een barak valt echter nooit en wordt nooit uit elkaar getrokken, getuige de opvolger van de barricade, de Poesjkincampus.

Nadat hij eens zijn paniekerige missie had volbracht door als onderkomen te dienen voor onbekende studenten van de avondschool, en na vervolgens de afgestudeerden te hebben overgeleverd aan de wereld van prestaties en de liedjes van Doenajevski,3 viel hij niet en werd hij niet uit elkaar gehaald, maar betrokken door nog niet afgestudeerden, zowel door allerlei gespuis als door goede lieden. Bovendien onherroepelijk en voor altijd. Ik had daar verschillende kennissen. Van de eerste, de tweede en de derde graad. Neem bijvoorbeeld, uit die van de derde graad, de verbazingwekkende Samson Jeseïtsj! Maar over hem te gelegener tijd.

Over hem niet hier. Laten we het daarentegen wel hebben over tante Doesja, die voor hem zorgde. En niet alleen over haar. Maar laten we eerst de barak bezingen. En niet die van de Aleksejev- maar van de Poesjkincampus.

De barak is een langgerekt gebouw van twee verdiepingen met twee ingangen aan de voorzijde, twee houten trappen naar de eerste etage en heel laag op de grond. Het is een slecht gewit bouwsel onder een zwart asfaltdak, waarin mensen lopen, zitten, liggen en naar buiten kijken. De lengte van de barak is nu, zoveel jaren later, moeilijk vast te stellen, maar de breedte kun je je eenvoudig voor de geest halen. Aangezien de gestucte muren binnenin slechts een houten geraamte bekleedden, kon de dwarsdoorsnede van de barak niet meer dan zeven of acht meter bedragen; dat was dan ook zo – precies de lengte van een houten balk. Dat betekent dat op de genoemde meters de langste muren van de twee kamers lagen plus de breedte van de gang. Als we voor de gang anderhalve meter rekenen, dan blijft er voor elke kamer tweeëneenhalve meter over. Klopt precies! In de lengterichting past keurig het avondschoolstudentenbed – twee meter, en bij het hoofd- of voeteneinde van het bed een nachtkastje, waarin de student zijn ‘Anti-Dühring’4 kon opbergen of een stukgelezen boekje met de roerende, maar onbeduidende titel ‘Zonder vogelkers’. Kortom, op elke verdieping een gang van anderhalve meter breed en aan beide zijden kamers die zich uitstrekken langs hun bedden en uitkomen op de gang, de kamers zelf stampvol mensen, kinderen en huisraad.

De gang, die tevens keuken is, is absoluut oneindig, want aan het plafond, walmend als een petroleumstel, branden slechts twee lampjes van tien watt en de benauwende licht- en schaduweffecten van de verschillende voorwerpen in de walm en de wasem van de was zorgen voor talloze coulissen en hokjes, en alles is doordrongen van een smerige, zware lucht van moeilijk te definiëren samenstelling.

In het algemeen gesproken: walm en stank, en aan de muren hangen wasteilen, vodden aan spijkers, pitrieten manden, trekzagen, die gewikkeld zijn in met touw bijeengehouden vergeelde, stoffige en gescheurde kranten; op de grond koffers boven op elkaar, wit geverfde tafeltjes met hangsloten, krukjes, vochtige, om de een of andere reden vol zeep zittende voor wie dan ook bestemde waskommen. Je staat gewoon versteld van de overal opdoemende emmers met water, vuilnisemmers en emmers met spoeling voor het biggetje dat een peettante ergens in Marfino vetmest, van de veldbedden van het oude type – zeildoek op een houten geraamte – van de sleeën, kuipen, vaten, tobbes, van de schoppen waarop droog geel leem zit vastgekoekt, de rieken en harken, want de begane grondbewoners hebben groentebedden onder hun raam, en soms konijnen of kippen. Er staan ook nog kinderski’s, verkleurd en recht als planken, vanwege de armoe de ene ski korter dan de andere. Er staan gewone planken, eveneens van verschillende lengtes, met kromme, naar de plank toe gebogen roestige spijkers erin. Er staan ook fraaie dingen die eens hebben toebehoord aan de heersende klasse, maar ongeschikt zijn voor het dagelijks leven van de primitieve barakbewoners: een kapotte stoel met een fluwelen koord, een wandelstokkenhouder en een divan met de voorkant tegen de muur, waarvan de ronde rug samen met de muur een uitstekende opbergplaats voor aardappelen vormt.

De vreselijke gang, dat afschuwelijke ding, er komt geen eind aan! Maar de oneindigheid ervan is niet vlekkeloos: ze wordt doorbroken door ofwel een deur die is opengezet, ofwel een altijd op ruzietoon gevoerd gesprek, ofwel de uithalen van een accordeon en in een van de kamers het wonderbaarlijke geluid van een koffergramofoon, die met zijn stompe naald die de hele oorlog is meegegaan de prachtige plaat ‘Leef dus gezond en leef maar rijk’ speelt (jammer alleen dat dit plaatje de laatste tijd flinke krassen heeft gekregen).

Tante Doesja woont helemaal in de hoek in de allerslechtste kamer. De ons reeds bekende tweeëneenhalve meter veranderen via een eenvoudige vermenigvuldiging met twee in vijf vierkante meter, en wie ooit in zo’n kamer heeft gewoond weet dat tegenover de deur het raam is, dat er aan de linkerkant wordt geslapen en in de koffer gerommeld en dat men rechts aan tafel zit en in de kast motten houdt. Bij het raam kan, als je er een hebt, een trapnaaimachine staan en wie er geen heeft kan onder het raam bijvoorbeeld een krukje zetten.

Het beddengoed op het bed van tante Doesja vormt een heuvel, want onder de matras worden dingen bewaard die bij een ander seizoen horen en grote bundels bruine versleten kousen die als basismateriaal dienen voor het verstellen van hielen. De kousen bevatten in de regel huidschilfers van de eens jonge tante Doesja; ze zijn alle van elastisch garen, maar er zitten ook glansgaren en zelfs superglansgaren kousen tussen.

De kamer is twee meter tien hoog, maar dat is geen probleem aangezien de mensen in die tijd klein en krom waren, zoals de boeren van Orjol volgens Toergenjev. Toergenjevs rijzige boeren uit Kaloega vestigden zich hier niet en kwamen niet verder dan de Grocholskistraat, wat nog een heel eind weg is.

Op het bed was dus een heuvel en die bezorgde ons allerlei ongemak – mij, die zich tegen mijn vriendin aandrukte om te sterven, en haar, die zich tegen mij aandrukte om me weer tot leven te wekken, zij die in tegenstelling tot mij brede bedden kende en daar uitstekend gebruik van wist te maken – ongemak dat (we zullen er overigens geen aandacht aan besteden!) het oeroude en stamelende ritueel van de omhelzingen in de weg zat. De barak, de gang, tante Doesja... Mijn verblindende vriendin die andere – o God, nu ben ik er alweer afgegleden! – heel brede bedden kende, ik die bedden kende van het type brits – o God, nu ben je er alweer afgegleden! – maar die ook wist dat mijn verblindende vriendin naar me toe was gekomen die andere, heel brede bedden kende – waarom was dit hier allemaal? Waarom was dit alles bijeen, had alles zich verenigd, was alles met elkaar in aanraking gekomen op de begane grond van een barak, om precies te zijn rechts achter in de hoek als je met je gezicht naar de barak staat? – o God, we zijn er alweer afgegleden! – daarom dus.

Tante Doesja, een zwaar ademend klein oud vrouwtje, zorgde voor mijn oudste vriend, de ongetrouwde leraar natuurkunde Samson Jeseïtsj, die in een barak aan de overkant woonde. Maar over hem zullen we het, zoals reeds gezegd, te zijner tijd hebben en niet hier. Tante Doesja dus, die meende dat de vriendschap met mij gunstig was voor de geniale Samson Jeseïtsj (ook daarover te zijner tijd en niet hier) en daarom achting voor me had, gaf me via de bemiddeling van Jeseïtsj zelf de sleutel van haar kamertje. Ze praktiseerde – voor een beloning of gewoon voor een dankjewel – het geven van haar sleutel aan bekenden van de natuurkundige en deed dat waarschijnlijk omdat het liefdesleven van anderen aangename gedachten in haar opriep. Mensen met een goed geheugen zullen nooit vergeten hoe wanhopig moeilijk het in die tijd was een plek te vinden om de ondraaglijke halve ontmoetingen te voltooien die begonnen waren in struiken, portieken, op banken of in de studentenhuizen, wanneer je kamergenoten in slaap vallen – alsof ze in slaap vallen! – zodat het belanden op het heuvelachtige bed van tante Doesja, als tante Doesja zelf ging opruimen bij haar werkgever of gewoon verdween, een zeldzaam en begeerlijk geluk was.

Nu dan over haar, terwille van wie ik de sleutel van tante Doesja gekregen had.

...We gingen moeizaam en al geruime tijd geërgerd langs de helling omhoog; de tocht naar boven over de harde weg met diepe sporen, die bezaaid was met kiezelstenen waarop je voortdurend je voet verzwikte, was buitengewoon slecht door mij gepland en het leek alsof zij, mijn nieuwe kennis, die leek op de mooie Calypso met angst in haar ogen, elk moment in verontwaardiging kon uitbarsten en zou omdraaien, want zelfs de reden van onze klim hierheen was onduidelijk en niet erg overtuigend: ofwel om van bovenaf over de zee te kunnen uitkijken, ofwel om na te gaan hoe het vruchtbeginsel op de mandarijnenbomen eruitzag. Maar mijn metgezellin was niet verbolgen, hoewel ze sowieso had kunnen omkeren en ik wachtte met angst en beven op haar verontwaardiging, wachtte op het moment dat er een einde zou komen aan haar instemming: ik was toen nog heel jong en meende dat instemming gemakkelijk kon veranderen in verontwaardiging. Ze vermoedde immers of, sterker nog, ze begreep onze, of liever gezegd mijn bedoeling – een vochtige en ondraaglijke hoop. Natuurlijk was ook zij betrokken bij onze wederzijdse onuitgesproken afspraak. Maar ja, die bloedhete beklimming! Eerst had ze erin toegestemd naar het vruchtbeginsel te kijken, maar vervolgens bedacht ze zich...

We gingen onder een mandarijnenboom zitten op de droge, uit harde, hete aardkluiten bestaande grond, en mijn hand begon langzaam omhoog te kruipen tussen haar zachte, enigszins koele, maar ook enigszins warm geworden dijbenen. Mijn vijfvingerig bewustzijn trof een begeerlijke wereld aan die besloten zat tussen deze verbijsterende dingen die elkaar raakten; mijn pols kroop zomaar over de droge hete aardkluiten van de onder de mandarijnenboom bewerkte grond en mijn vingers baanden zich een weg tussen haar soms ontspannen, dan weer samengedrukte dijen en duwden zich als jonge hondjes in de vochtige – en na de benardheid van de dijen ruime – wirwar van het bereikte struikgewas. Mijn vriendin huiverde door de aanraking, er ging een schok door haar heen en ze zei: ‘Niet doen, anders krijg ik erge hoofdpijn die heel lang gaat duren!’ en gaf zelf met een druk van haar lange, versierde vingers te kennen dat ze wel wilde. ‘Laten we het uitstellen,’ fluisterde ze, ‘het is hier geen goede plek. Iedereen kan je zien en de zon... Laten we het uitstellen!’ en ze huiverde en haar knieën waren al definitief uitelkaar, maar ze had gelijk: de droge helling onder de mandarijnenboom langs de weg was zelf al uitgeput en lag te sterven onder de zon... Uitstellen tot Moskou? Wie van ons die dag wegging herinner ik me niet... Laten we het uitstellen tot Moskou!

Tegen het einde van een warme zomerdag liepen we naar tante Doesja langs de barakken en de verwaarloosde voortuintjes die omheind waren, of liever gezegd van elkaar afgescheiden waren met allerlei troep. In de ramen van de benedenverdiepingen stonden mensen en sprietige kamerplanten die uit, roestige dan wel als het ware vergulde, maar nu verveloos geworden conservenblikken staken.

Ik herinner de lezer eraan dat het Russische conservenblik altijd loodkleurig was en alleen in de oorlog verschenen er, naast alle andere toverachtige wonderen de vergulde, zwartbeletterde blikken met het reddende varkensvlees. En hoewel de oorlog was afgelopen en hoewel die zozeer was afgelopen dat aan de Duitsers om de een of andere reden de Dresdense galerij werd teruggegeven, die ze eerst lieten zien aan iedereen die dat wilde, stonden deze blikken nog te roesten in de vensters van de Poesjkincampus, hier en daar, dat moet gezegd, in fraai uitgeknipt wit papier gewikkeld, nu vergeeld door de vensterbankzon, de roest en de kleine straaltjes water.

We liepen naar tante Doesja langs gebouwen in de raamopeningen waarvan mensen stonden die mij als zogenaamd niet kenden, ook al konden er ook bekenden van mij staan. De zorgvuldig gekozen weg maakte het mogelijk ongewenste ontmoetingen te vermijden, aangezien naast me in de eerste plaats een vrouw liep, en in de tweede plaats een in dit gebied uitzonderlijke, weergaloze vrouw.

Het eerste en meest juiste wat je zou kunnen bedenken was dat ze een spionne was, want ze was gekleed en had zich mooi gemaakt zoals tot nu toe alleen de door iedereen aanbeden heldin van de film Het meisje van mijn dromen zich had gekleed en mooi gemaakt. Zelfs ik, die in mijn vingers de herinnering bewaarde aan haar voor die tijd verbazingwekkende badpak, dat zwaar aanvoelde als een gordijn en fosforesceerde onder de sterren van onze nachtelijke zwemplek, toen alles begon en ze me kuste met een zowel in mijn vroegere als komende leven ongekende kus, zelfs ik dus, die de mogelijkheden van haar garderobe kende, stond versteld van wat ik zag.

Zoals ik al zei, was de oorlog al zozeer afgelopen dat die in de gedachten voortleefde als honger, maar dan wel met vlees in blik, in vergelijking met de honger na de oorlog zonder vlees. De modes van de oorlogstijd, die werden gekenmerkt door militaire chic en waarin afwisseling werd gebracht door Amerikaanse geschenken (voor wie die tenminste had) waren al voorbij; ook waren al voorbij en versleten de in de oorlog buitgemaakte kleren, die opvielen door hun verfijning, glanzende voeringen, precieze naden, het schaamteloze damesondergoed en de mogelijkheid dat alles naar believen binnenstebuiten te dragen. Het was voor iedereen afgelopen en iedereen kleedde zich in ons eigen confectiegoed. Maar niet zij, met wie ik had kennisgemaakt. Zij kwam schitterend uitgedost naar me toe, hoe precies herinner ik me niet meer; voor dat uiterlijk van haar had mijn vriendin bijzondere en ongebruikelijke redenen.

Geurend naar parfum en mist kwamen de vrouwen naar Blok toe. Dat kwam ik later te weten. Zij kwam, schitterend met haar ringen, oorbellen, kettingen. Later zouden ze dat nepjuwelen noemen, jaren later, maar ze wenden eraan, via schaamte en vooroordelen, ze wenden eraan die te dragen, iets wat de vrouwen hoe dan ook toch anders maakt.

Waar kwam dat allemaal vandaan toen het daar eigenlijk nog helemaal niet de tijd voor was? Hoe kwam ze daar allemaal aan: een jurk van een vreemde stof, schoenen met gouden gespen met schitterende glazen steentjes? Waar had ze het vandaan? Wel, hiervandaan: ze werkte bij de bezettingstroepen in de oostzone, had lang in Oost-Duitsland gewoond, was kort geleden daarvandaan gekomen, werkte daar als tolk bij de staf en woonde bij haar echtgenoot, een functionaris van de bijzondere afdeling.

Ze had een panische angst voor haar functionaris. Door zijn heimelijke manier van leven en alwetendheid liet hij haar ziel en lichaam lijden en ten opzichte van het laatste gedroeg hij zich met een onverdraaglijke kilheid. Dat lichaam raasde niet uit bij een warme zee of onder een mandarijnenboom, uit angst betrapt te worden door zekere bekenden, of misschien door personeel van een lagere rang dat tijdelijk was overgeplaatst door haar functionaris. Het was ook niet mogelijk in Moskou een ontmoeting te arrangeren. Lange tijd was dat niet mogelijk. Maar toen gaf tante Doesja mij haar sleutel en nu loop ik met mijn vriendin, een beetje opzij van haar en als het ware een stap vóór haar en ook, zou je kunnen zeggen, een stap achter haar, over de paden en achterweggetjes van de Poesjkincampus naar de barak van tante Doesja, die in de hoofdstraat staat. Dat staalt en polijst het bloed in hoge mate: met een schitterende vrouw door de deur van een in de hoofdstraat gelegen barak naar binnen gaan, zó dat niemand het ziet. Toch hangen uit alle ramen verbaasde mensen naar buiten, omatjes op tuinmuurtjes kammen met fijne kammen hun grijze haarplukken uit, er kunnen toevallig klasgenoten opduiken en er zit iemand naast een schuur voor het zoveelste jaar de fiets uit te vinden.

De zomerse straat is licht en zonnig, en achter een andere schuur laten jongetjes konijnen paren. Meisjes staan expres verweg dicht bijelkaar, maar zien toch hoe het mannetje, dat geconcentreerd naast het vrouwtje gras zit te eten, zich plotseling op het vrouwtje stort, een van de langoren geeft een snerpende gil en allebei gaan ze, snuffelend met hun neuzen, direct weer verder met eten. De jongetjes constateren voortdurend dat de konijnen neuken. De meisjes die uit de verte toekijken weten ook wat de konijnen doen, maar gebruiken het woord neuken niet. De schaamteloze jongetjes, die de aandacht van de meisjes willen trekken, maken met twee vingers van hun linkerhand een rond gat, steken daar de wijsvinger van hun rechterhand in en bewegen die heen en weer. De meisjes lopen weg.

Op deze manier leid ik mijn vriendin door mijn kindertijd, maar zij ziet en bemerkt die niet, loopt zwijgend naast me en denkt alleen maar aan een mogelijke bespionering door haar functionaris.

Ze loopt wonderbaarlijk kalm. De angst heeft haar gewoon verstijfd en verblind. Haar angst. Mijn angst heeft me extreem scherpziend gemaakt en wanneer we vanuit het licht de ondoordringbaar duistere gang van de barak ingaan presteer ik het aan het verre einde ervan sloppenbuurtwas te zien hangen en een man die in een conservenblik in stukken gesneden wormen aan het sorteren is.

Gehannes met tante Doesja’s sleutel – en we zijn in de kamer. Ik heb boterhammen meegenomen. Met rode kaviaar. Vijf in totaal. Heel goedkoop in die tijd. En zij haalt wijn te voorschijn! Zij haalt... wijn te voorschijn. Dat had ik van zijn levensdagen niet kunnen denken. Zij haalt een mij onbekende wijn te voorschijn en ik ben slechts – en dat alleen maar van horen zeggen – bekend met Cahorswijn en ‘drie zevens’ portwijn, die zeer op prijs worden gesteld door de kenners in mijn omgeving van wat je maar kunt noemen, maar niet van deze drank.

‘Wacht!’ zegt ze als ik, na wat te hebben gedronken en een boterham te hebben gegeten haar krampachtig begin te omarmen en ongehinderd de zware en warme stof van haar zachte jurk aanraak, op zichzelf al een verukkelijk gevoel. ‘Wacht!’ zegt ze. ‘Ik moet eerst naar buiten.’

‘Naar buiten?’

‘Absoluut! Anders kan ik het niet…’

Ik ben verbijsterd. Op de Poesjkincampus gaan ze daarvoor naar de volgende plaats: tussen de barakken staan er voor algemeen gebruik twee gebouwtjes die eruit zien als dorpsschuren. Elke schuur is hoog en vangt licht via spleten en een dakraampje. De schuren zijn bestreken met witkalk die rechtstreeks op het hout is aangebracht en de kalk die afschilfert van de verrotte en oude planken zorgt voor een uniek koloriet van smerigheid en onaanraakbaarheid. De schuur heeft een tussenwand die tot het plafond zou reiken als dat er tenminste was, maar boven de wand is het leeg, en verder omhoog zie je de nokbalk van het schuine dak. Aan beide kanten van de tussenwand – de kant voor de mannen en die voor de vrouwen – zijn verhogingen van dikke planken met een achttal naast elkaar uitgeboorde gaten erin. Iemands aanwezigheid is uitermate merkbaar. In de eerste plaats vanwege het lage tussenschot, in de tweede plaats omdat – als je daar staat zonder op de verhoging te stappen – in de beerput het uiteindelijk resultaat is te zien van wat er achter het tussenschot is gepleegd.

Zij die dat nog te weinig vonden hebben in de tussenwand op verschillende hoogten grote gaten gemaakt. Die gaten zijn hier en daar zo’n beetje dichtgetimmerd. Maar alleen hier en daar. Ik ben ook niet in een paleis geboren, heb ook de schijthuizen in de achtertuinen bezocht en dat je op de zitting moet zitten en er niet met je voeten op moet staan heb ik zelf bedacht toen ik drieëntwintig was, maar aan de onbeschrijflijke plees van de campus (de Poesjkincampus, niet de Aleksejev) bracht ik slechts een bezoek als de nood heel hoog was, hoewel op hete dagen de stank in het warme halfduister je loom maakte en je door de gaten in het tussenschot geconcentreerde hurkzitten kon waarnemen en interessante gesprekken kon horen van vriendinnen die hier naarbinnen waren gekomen. Maar dat was ’s zomers.

Zoals bekend gaat ons volk buitengewoon nonchalant en slordig met de plees om. Het kost ons volk geen enkele moeite de elementaire vaardigheid van het richten te veronachtzamen en de rand van de opening te bevuilen, de vloer nat te maken, een vingerafdruk op de muur achter te laten. De planken nemen alles op. Alles koekt eraan vast, de opzettelijke morsigheid leidt tot noodgedwongen morsigheid en je boven het gat installeren wordt steeds maar lastiger. Ook kun je vanwege de plassen moeilijk de schuinaflopende grauwe afvoergoot bereiken, vooral als je kunstleren zolen hebt of op pantoffels bent. Maar dan staat de vorst voor de deur. Alles wat door de planken is geabsorbeerd begint te bevriezen, een laag te vormen. Voordat januari begint kan er al geen sprake van zijn dat je over de ijslaag het gat kunt bereiken. De taktische ruimte wordt kleiner. De bezoekers blijven met hun verrichtingen dichter bij de ingang en doen het gewoon op de grond. Op de muur (voorlopig nog aan de binnenkant) zitten hoge gelige ijslagen, ze komen tot anderhalve meter en groeien als stalagmieten op uit de grond; er zitten versteende, bruine verdikkingen in. Rijp op de planken, gele in het ijs vastgevroren kranten, gele kristallen al aan de binnenkant van het dak, maar het volk geeft geen krimp – waar moet je anders heen? En dan, in het midden van februari, kun je, terwijl je gewoon in de deuropening staat, je kleine boodschap doen in de wereld van de verstening.

Deze situatie verandert het dag- en nachtritme van de Poesjkincampus grondig. Nu komen ze hier in de schemering of ’s nachts. En kijk, nu zitten er al troebele ijslagen op de muren aan de buitenkant en daar wordt de ruimte rondom de muren, als hij niet door sneeuw wordt bedekt, u begrijpt zelf wel hoe… Maar dan begint de lente. Iemand maakt dat vloekend allemaal schoon. Wie weet ik niet. Een half uur lang lijkt de schuur, schoongespoeld met water uit een slang, op een mens, maar dan begint alles weer opnieuw en tegen de avond komt de onanist Mitrochin en versplintert met een beitel de rand van het meest perspectief biedende gat. Vervolgens wacht hij even en daar staat hij al te sidderen in een hoek terwijl hij luistert naar het geritsel achter de tussenwand. Naar deze schuur gaat mijn vriendin onvervaard op weg. Haastig duid ik haar de weg uit, het is een behoorlijk eind, zonder me ook maar eniszins te kunnen voorstellen hoe ze haar bestemming kan bereiken en als ze die bereikt, hoe ze dan, geurend naar parfum en mist, die schandelijke smerigheid zal ervaren, hoe ze erin zal slagen op haar fluwelen schoenen over die volgezogen vloer te lopen.

Ik kan niet met haar meegaan, want ik kan me gewoon niet voorstellen hoe je überhaupt vrouwen naar een zekere plaats kunt begeleiden, waarbij je onopzettelijk wordt ingewijd in deze totaal in nevelen gehulde noodzaak, in deze apotheose van ongemakkelijkheid en moedeloze waardigheid.

Ze vertrekt. Ik wacht. Ik heb het begrepen! Ze loopt door de nederzetting, voelt zich vernederd door de weg naar tante Doesja, is verbijsterd door tante Doesja’s hol van vijf vierkante meter – ik was eraan gewend, maar zij ziet het voor het eerst – met het weeiige gebochelde bed waarop het zal gaan gebeuren. De tafel met boterhammen, witrood en glanzend naast een dof geslepen glas, waar in goor water een smerige opgezwollen ui breeduit ligt te verleppen en een afschuwelijke groenachtige kiem van een uienblad naar buiten steekt – toen ze dat alles zag had ze zich bedacht. Ze was vertrokken! Ze was gewoon plotseling vertrokken! Ze had ook haar tasje meegenomen! Ze had de wijn weliswaar laten staan… Ze had wijn meegenomen. Ik had van zijn levensdagen niet kunnen bedenken dat iemand omwille van mij wijn zou meebrengen. Ze is vertrokken! En als ze niet is vertrokken dan is ze verdwaald en als ze niet verdwaald is dan valt iemand haar lastig – zoals gezegd kunnen de bewoners hier gewoon denken dat ze een spionne is. Niet lang geleden hebben mensen die niet onverschillig staan tegenover het lot van het Vaderland in Marina Rosjtsja een spion gevangen, naar het schijnt een Amerikaanse. Of zelfs twee…

‘Hé, Kalinytsj, lelijke kiezentrekker, waarom heb je met je fiets mijn houtstapel gebarricadeerd? Is het wel helemaal goed in je bovenkamer?’ is buiten het opgewekte begin te horen van een goed buurtgesprek bij de schuur. Door de onverwachtheid ervan schrik ik, mijn hart staat stil. Ik sluip naar het raampje en kijk door een spleet tussen de gazen gordijntjes en de afgebladderde vensterrand…

Naast mijn oog, om een versteende bobbel verf op tante Doesja’s raamkozijn heenlopend, kruipt een trein kleine miertjes. Ze komen tevoorschijn uit een spleet en verdwijnen weer in een spleet drie centimeter verderop… En dat zijn mieren! Mijn blik is nu zo scherp dat ik een amoebe kan onderscheiden... Mijn oren zijn in staat ultrageluid te horen...

‘Kalynitsj, klootzak...’ klinkt het gebruikelijke geluid bij de schuur en mijn hart begint te bonzen en slaat over omdat achter mijn rug met horten en stoten de deur opengaat. Ik draai me met een ruk om en verbluft realiseer ik me dat mijn vriendin stilletjes door de deur naar binnen glipt.

‘Daar ben ik dan’, zegt ze en mijn verscherpte blik richt zich direct en nauwkeurig op haar fluwelen schoenen en in het bijzonder op de dunne lijn van de fraai zwartgepoetste zool.

‘Kun je je hier ook wassen?’

God allmachtig! Dit houdt nooit op! Ik weet echt niet waar in de gang tante Doesja’s wastafel is en welk stukje zeep op welke van de drieëndertig plankjes van haar is en wat voor soort zeep dat is – misschien van die marmerzeep van de zeepmaker Roezjanski; waaruit hij het ziedt vertel ik te gelegener tijd. En stel dat de teil onder de wastafel vol is en dat die naar buiten gebracht moet worden?... En als die vol is, waarmee dan?...

‘Unmöglich,’ zeg ik in het Duits, omdat mijn vriendin die taal uitstekend verstaat en ik hem in die tijd ook niet slecht sprak, wat overigens in niet geringe mate had bijgedragen aan haar genegenheid voor mij op de plek waar de mandarijnenbomen hun vruchtbeginsel tonen.

‘Unmöglich, weil ich weiß nicht, wo ist der wastafel van tante Doesja und Seife!’ begin ik de onnozele uit te hangen, en zij haalt, glimlachend, een flonkerend flesje uit haar tasje, vervolgens een watje en wrijft daarmee zorgvuldig over haar vingers met de vele opvallende ringen, waaronder een brede waarmee ze aan haar functionaris is vastgesmeed, een in die tijd nogal ongebruikelijk en verrassend geval.

Ze liep naar het raam, keek door de spleet naast het gordijntje, trok er wat aan, draaide zich toen om, knoopte haar jurk los, deed die uit, deed vervolgens nog een onbegrijpelijk kledingstuk uit, trok vervolgens al het andere uit en voor het eerst van mijn leven zag ik een vrouw die zich voor mij had uitgekleed. ‘Trek jij ook alles uit!’ zei dit wonder, toen ik naar haar toeging, haar omhelsde en me verward aandrukte tegen deze ondraaglijk gevarieerde naaktheid die zo verschilde van mijn eenvormigheid.

‘Wacht! Stop! Metaal is slecht voor de liefde!’ En ze begon van haar hals, haar polsen, vingers en oren glinsterende voorwerpen te halen en op het tafelzeil te leggen, waar zich algauw een hoopje vormde dat bestond uit een horloge, oorbellen, armbanden, ringen – een rolde plotseling onder het bed en naast haar prachtige voeten vond ik, net als de jongeling Akteon, maar op miraculeuze wijze erin slagend aan alle honden uit de buurt te ontsnappen, in de wildernis onder het bed het kleine ringetje, en toen ik mijn hoofd weer onder het bed vandaan haalde zag ik, zonder uit mijn geknielde houding op te staan, dat haar prachtige benen, om me niet te hinderen, waren opgetrokken, zich hadden losgemaakt van de grond: ze was op het gebochelde bed gaan zitten en daarna gaan liggen. Ik legde het ringetje heel zachtjes op het tafelzeil en het ging direct heel vertouwelijk bij de andere liggen en ik ging met net zo’n vertrouwen het land in waar men de vreemdelingen teder kust, liefkoost, het hoofd op hol brengt en om de een of andere reden daarbij snikt en zich aan deze vreemdelingen vastklampt – het land van de mandarijnenvruchtbeginsels en de droge, hete grond, het land voor twee personen, over de vochtige ondiepten waarvan de zwerver Odysseus zijn strenge schreden richt naar de in het verwarde struikgewas van haar haren week wordende Calypso.

Dit was vrije liefde. Al mijn vorige ervaringen, haastig, in een reflex, grofzinnelijk en pover, stelden weinig voor in vergelijking met wat er plaatsvond in het land van de mandarijnenzon. Op straat begon het donker te worden, in de kamer begon het te schemeren en deze schemering zonderde het land steeds meer af en verwijderde het steeds verder uit de ruimte, het land waar ik al meer dan eens was binnengegaan en waarin ik iedere keer zacht gelach, zachte snikken en zachte woorden hoorde, en waarin ik zomaar opeens vochtige lippen voelde die gehoorzaam mijn koninklijke hand kusten...

Het was de ontmoeting van twee mensen die elkaar toen, om verschillende redenen, zeer nodig hadden. Het was de ontmoeting met een vrouw voor wie ik nodig was, en het was de ontmoeting van mij met de enige, allernoodzakelijkste vrouw. Een ontmoeting zonder schaamte, liever gezegd geheel los van de schaamte, die met haar stille snikken de overwinning vierde op de smerige omgeving en de held van deze achtertuintjes, de functionaris; die de ervaring van brede Pommerense bedden verbond met de boeiende erotiek van de buitenwijken, die de ondraaglijke droom van Mitrochin5 in vervulling deed gaan en het oeroude gebaar heiligde, dat schaamteloos door de jongetjes aan de meisjes werd getoond tijdens het huwelijk van de konijnen.

De mandarijnenzon was al vermoeid ondergegaan toen achter de deur een beleefd hoesten klonk.

‘Je oudje! Volgens mij zit ze daar allang!’

We gingen de kamer uit met achterlating, als dank voor tante Doesja, van twee hele en een bijna hele boterham, en ook een halve fles wijn en zagen tante Doesja zelf naast de deur op een zak zemelen zitten in de al lege gang. Tante Doesja zat te dutten en snurkte zachtjes in een prettige droom. Ik raakte haar jasje aan, ik moest haar tenslotte de sleutel geven. Ze schrok op, lachte sluw en zei de opmerkelijke, bijna soemarokovachtige6 zin: ‘Liefde is wezenlijk eigen aan de mens!’

Op straat waarop het avond was geworden gingen mijn vriendin en ik elk een andere kant op, omdat je op de tramhalte van Ostankino weleens ongewenste bekenden zou kunnen tegenkomen, zei ze, terwijl ze een korstje van haar lippen krabde.

Ik ging weg uit de campus (de Poesjkin, niet de Aleksejev) en kwam bij de laatste barak Nasiboellin tegen, een verlegen en zeer bescheiden knaap, die na de middelbare school graag naar een speciale opleiding zou gaan.

‘Goedenavond!’ zei hij beleefd, omdat hij zijn intelligentie, die hij dankzij de goede zorgen van de maatschappij naarstig aan het verwerven was, altijd dichtbij de mijne die aangeboren was probeerde te brengen, en, de toenadering nog verder voortzettend vroeg hij bedeesd: ‘Ben je al naar de Dresdententoonstelling geweest?’

‘Ne-ee!’

‘Moet je doen, zonde om hem te missen!’ En om me lekker te maken keek hij in de schemering om zich heen en zei heel verlegen: ‘Daar zijn veel blote vrouwen’.



Vertaling Willem G. Weststeijn




1 Wijk in het noorden van Moskou.
2 Idem.
3 Isaak Doenajevski (1900-1955), populair componist van filmmuziek en vaderlandslievende liederen.
4 Uiteenzetting van Friedrich Engels over het dialectisch en historisch materialisme (1878).
5 Dmitri Mitrochin (1883-1973), landschapsschilder en aquarellist.
6 Aleksander Soemarokov (1717-1777), classicistisch dichter.


<   

TSL 35

   >