Pavel Vilikovský



Wat ik weet van het Midden-Europeërschap (met een beetje vriendelijke hulp van Olomouc en Camus)





Pavel Vilikovský. Bron

Pavel Vilikovský werd geboren op 27 juni 1941 in Palúdzka, Slowakije, studeerde Engels en Slowaaks. Redacteur van verschillende Slowaakse literaire tijdschriften. Vertaler van Engelse literatuur. De bundel Krutý strojvodca (1996, 'De wrede machinist'), waaruit bovenstaand verhaal afkomstig is, werd bekroond met enkele literaire prijzen.



‘Het Midden-Europeërschap is geen staatsburgerschap
Maar een visie op de wereld.’
György Konrád



* * *



Iemand kan zijn hele leven in Midden-Europa doorbrengen zonder een Midden-Europeaan te zijn. Ik ken in de Slowaakse bergdorpen volstrekt soevereine heersers van hun territorium, dat wil zeggen, een gebied dat ze zelf te voet kunnen afleggen; zij weten op welk pad ze een beer kunnen tegenkomen, waar je gewone agrimonia kunt plukken en wanneer er in de winkel beneden vers brood geleverd wordt. Merkwaardig genoeg bewegen deze mensen zich zeer onzeker in grote steden en grotere dorpen en laten ze zich er denigrerend en generaliserend over uit. In de zin van: het is er vreselijk smerig. Hun gezond verstand laat het plotseling bedroevend afweten: het geeft geen uiting van inzicht, maar van een stemming. (‘Maar dat is nu juist zo Midden-Europees!’ zou Camus’ reactie daarop waarschijnlijk zijn. ‘Kan een individu dan tot een preciezer inzicht komen dan tot een stemming? Ook de relativiteitstheorie is alleen geniaal omdat Einstein daarin een wiskundig model heeft gevonden voor zijn stemming.’) En iemand kan zijn hele leven een Midden-Europeaan zijn zonder daar ooit achter te komen. Ik heb nog het geluk gehad dat ik op het Centraal Station van Brno Camus tegenkwam.

Dat Camus op zijn omzwervingen Brno heeft aangedaan maakten verbaasde onderzoekers uit zijn Notities op. Over een bezoek aan Olomouc wordt in zijn Notities niet gesproken, alleen ik ben daar nu nog van op de hoogte. Camus is dood en ondertussen is ook, ergens in het begin van de jaren tachtig, de receptionist van hotel Palace overleden. Door een samenloop van omstandigheden, waar ik nu niet dieper op in kan gaan, heb ik die receptionist na heel wat jaren beter leren kennen; hij was een ontwikkeld man die de literatuur een warm hart toedroeg. Zelf schreef hij dromerige verhalen vol sprookjesachtige Tolkieniaanse wezens. Voor zover ik weet is er nooit een verschenen. (‘Hoe Midden-Europees!’ zou Camus zeker gezegd hebben.) Hoe dan ook, bij deze ontwikkelde heer met literaire neigingen was bij het zien van de naam Camus in het gastenboek geen belletje gaan rinkelen. Dit enigszins ter mijner rechtvaardiging.

Moravië maakte destijds een bloeitijd door. Het was op de een of andere manier zo lieflijk gelegen, dat toekomstige Europese schrijvers er als het ware vanzelf naartoe stroomden; sommigen waren er zelfs uit afkomstig. Ik geloof dat het in die tijd was, dat Jean Genet wegens diefstal en landloperij in Ostrava in de lik zat. Hij was een Poolse minnaar nagereisd en in Ostrava beland. Verder kwam hij niet, want hij werd het land uitgezet. Camus reisde incognito. Wat restte hem ook anders! Als hij op het station van Brno was gaan roepen: ‘Je suis Camus!’, dan hadden de mensen zeker niet gedacht dat hij Camus was, maar een gek. Zeker, niemand is profeet in eigen land, maar als je thuis door iedereen met de nek wordt aangekeken, betekent dat nog niet dat je een diploma voor profeet in het buitenland hebt behaald.

Nee, er was niets schreeuwerigs aan Camus. Ik merkte hem waarschijnlijk juist op doordat hij geheel opging in de stationshal van Brno. Als hij opzettelijk een passende achtergrond had willen zoeken had hij niets beters kunnen kiezen. Die blijvende, ingesleten treurnis, waarvoor alle redenen allang vervlogen waren, die manier van zitten op het perron van het spoor. Ik dacht niet dat hij op dat bankje op een trein zat te wachten; hij zag er niet uit als een reiziger, maar als iemand die onderweg was, en dat had met een station niets van doen. Hij zou er hetzelfde hebben uitgezien in de foyer van het Janáček-theater. Iemand, over wie twee bekenden achter zijn rug zouden opmerken: ‘Die zal niet lang meer onder ons verblijven!’ Allicht, wie zouden jullie niet gaan vervelen, schatjes!

Zoals ik zei, Camus kwam absoluut niet exotisch over. Zijn huid was misschien een tikkeltje donkerder, maar je hebt gezichten die ook donkerder worden van vermoeidheid. Gezichten – met wallen onder het Goddelijke oog – die verkondigen dat God een slechte nacht heeft gehad. Zwart, kortgeknipt haar, in de mondhoek, charmant, een neerhangende sigaret – maar wie zou Camus’ foto niet herkennen! Met die gebruinde huid zag hij er een beetje uit als een Siciliaanse boer, alleen had ik nooit een Siciliaanse boer gezien. Zelf zou ik veeleer gezegd hebben dat hij treurig, maar levendig was, ja zelfs vrolijk; hij was thuis in die treurnis, hij was in zijn element. Zijn ogen flikkerden als de seconden op een digitaal horloge.

Ik was toen jong en geloofde nog in het toeval. Ik dacht dat die man echt een vuurtje aan me kwam vragen, we wisselden daarbij een paar woorden en op de een of andere manier vielen we bij elkaar in de smaak. In de toon. Nu vermoed ik dat hij het zijne wel gezien had en had besloten tot een andere fase over te gaan. Die van het luisteren. Hij pikte mij eruit en gebruikte mij als tong.

Wat mijzelf betreft, ik heb een bijzondere relatie met Brno. Het is in heel Moravië, ja zelfs in heel Bohemen, de enige stad waar mijn vader is gestorven. Ik wil zeggen dat ik Brno bepaalde voorrechten toeken, – laten we aan Freud, overigens ook een product van Moravische bodem, wat van Freud is –, en telkens als de gelegenheid zich voordoet wandel ik door de straten bij het station in de onuitgesproken hoop dat mijn vader ineens om de hoek komt, mij opmerkt en zegt: ‘Hier ben ik dan.’ En ik hem daarop antwoord: ‘Daar heb je dan lang over gedaan.’ Het zou anders klinken in zijn stijl, want ook om te sterven was hij zomaar naar Brno vertrokken zonder behoorlijk afscheid te nemen. Hij had in het lamplicht van de keuken alleen gezegd: ‘Tot kijk dan’ en zijn spiegelbeeld tekende zich voor het laatst af in het raam. Trouwens, na zoveel jaar zou ik hem zeker niet meer herkennen. Zwart, kortgeknipt haar, in zijn mondhoek, charmant, een neerhangende sigaret, gele vingers van het roken… Hoe zou het ook anders.

Misschien speelden ook enkele kleinigheden een rol, bijvoorbeeld dat Camus een vreemdeling was – in die tijd in deze contreien nogal een rariteit. Vervolgens ging het niet meer om mij persoonlijk, ik was daar voor allen; zodat hij op zijn minst aan ons een goede indruk zou overhouden. Niet dat ik me dat als taak had gesteld, maar de gedachte speelde op de achtergrond mee. (‘Hoe aardig Midden-Europees!’ zou Camus zeker gezegd hebben.) En er was ook nog, jazeker: de vreemde taal. In een vreemde taal kan iemand dingen uitspreken die hij in zijn moedertaal nooit over zijn lippen zou krijgen: in een vreemde taal spreekt een vreemde persoon, voor wie hij verantwoordelijkheid noch schaamte voelt. Het is als een kleurplaat: al het belangrijke is al van tevoren vastgelegd en jij moet er alleen op letten dat je met de kleur niet buiten de lijntjes komt. Wat een vrijheid!

Ik reisde toen eigenlijk naar Olomouc, waar ik in de jury zat bij de Miss-verkiezingen, als ik me niet vergis van Miss Volksdemocratie. Er ging vanuit Bratislava ook een rechtstreekse trein naar Olomouc, maar ik heb een bijzondere relatie met Brno en dus had ik bedacht dat ik mijn reis zou onderbreken en langsgaan op de Expo van Brno, waar net een meubelbeurs plaatsvond. Om de waarheid te zeggen had mijn vrouw dit bedacht, die nog jong was en in de toekomst geloofde. Concreet geloofde ze dat het moment echt zou komen dat we een eigen woning zouden hebben. Ik ben me principieel pas bewust van de momenten als ze zich voordoen, maar het valt me niet zwaar omwille van mijn vrouw een beetje te huichelen, temeer daar ik van tevoren wist dat we toch geen meubels zouden kopen. Dit stortte ik meteen allemaal over Camus uit, buiten adem en van de hak op de tak springend, want in de grond van mijn hart was ik er de hele tijd op bedacht dat hij – een Fransman, met een charmant neerhangende sigaret enzovoorts – me zou vragen waar hier in de stad de hoeren waren. Dat wist ik niet en wat erger was, in die tijd zou ik een hoer niet eens hebben herkend, zelfs niet als we er eentje pal tegen het lijf zouden zijn gelopen.

Na zoveel jaar kan ik ons gesprek natuurlijk niet meer precies reconstrueren. Als puntje bij paaltje komt, van een echt gesprek was eigenlijk geen sprake. Camus ontfutselde me allerlei informatie (hijzelf formuleerde het wat respectvoller, hij wilde ‘zijn visie onderbouwen met mijn ervaringen’). Maar dat realiseerde ik me toen niet. Ik herinner me dat hij me vroeg waarom ik zo sceptisch was ten aanzien van die meubels en ik antwoordde dat je wat bij ons in de etalage te zien is hoe dan ook nooit in de winkel zult vinden. Een etalage is op onze breedtegraad geen aantonende, maar voorwaardelijke wijs, het beruchte ‘as is verbrande turf’ en het is niet de verkoper zijn taak om te verkopen, maar om uit te leggen waarom niet ieder van ons in de hemel kan wonen. En ook in deze kwestie bleek mijn scepsis geheel gerechtvaardigd: de meubelset waar ik belangstelling voor had was voor de volgende twee jaar uitverkocht en meer bestellingen namen ze voorlopig niet aan.

Dat beviel hem: ik weet niet meer wat ik zei en ook niet hoe, maar ik denk dat hij blij was dat ik voet bij stuk hield wat mijn wens betrof. Vernederend eigenlijk, achteraf bekeken, maar ik was niet op zijn instemming uit. Ik was in een roes en meer had ik niet nodig.

‘Wanneer iemand op de planken verschijnt, die de wereld betekenen’, zei ik – de vreemde taal had me al te grazen en sleepte me naar waar ze maar wilde – ‘dan kijkt hij op het toneel rond om erachter te komen in welk stuk hij moet optreden. Wel, op onze breedtegraad is het voldoende dat je even je aandacht wijdt aan iets persoonlijks, bijvoorbeeld, aan het strikken van je veters, om dan, als je je hoofd optilt, vast te stellen dat iemand alle decorstukken heeft verplaatst. Daarom kun je op onze breedtegraad geen meubels kopen, en kunnen ze niet eens drie jaar van tevoren geproduceerd worden.’ ‘Dat is een goede,’ lachte Camus. ‘Op jullie breedtegraad? Je bedoelt Midden-Europa?’

Ik bedoelde niet Midden-Europa, met dat begrip had ik tot dan toe nog niet kennisgemaakt, zelfs niet in het weerbericht. Wat Midden-Europa, als je door alle gordijnen niet eens verder kon zien dan je eigen achtertuin! Nee, onze breedtegraad was een schuilnaam, een politiek onschuldige term voor een bepaald maatschappelijk systeem, of zoals toen met zoveel graagte werd gezegd: regime. ‘Een echt voorbeeld van Midden-Europees denken, om een regime een breedtegraad te noemen!’ zou Camus gegarandeerd hebben uitgeroepen, als hij dat te weten was gekomen, maar dat soort zaken ga je een vreemdeling niet aan zijn neus hangen. Daarom knikte ik hem instemmend toe.

Zo was het. Geklets, gezwets en geouwehoer, maar het leek wel of Camus daar juist zo onweerstaanbaar door werd aangetrokken. Alsof zijn belangstelling gestuurd werd door het oogpunt van onbeduidendheid; alsof alleen het onbeduidende nog betekenis voor hem had. Hij was, als ik dat zo mag zeggen, een historicus van wat geen historie heeft, van de kruimels die onopgemerkt onder de tafel van de geschiedenis vallen. Kon hij alleen nog maar die losdolende, niet-geïnventariseerde ogenblikken als het leven ervaren? Tegenwoordig, nu we zoveel betekenissen hebben dat het ons zo stilaan aan realiteiten begint te ontbreken, nu begrijp ik hem, denk ik. God, wat haat ik de geschiedenis, die eigen biografie van de mensheid! Maar misschien was de belangstelling voor het triviale bij Camus maar een manier om niet uit zijn gedachten gehaald te worden.

‘In Amerika’, zei hij bijvoorbeeld, ‘waar ze volgens mij die Missverkiezingen hebben uitgevonden, heb je wedstrijden om de titel van Miss Afwijkende Knie, Miss Rondste Navel, of Miss Moedervlek Op De Kont. Daarbij zijn de criteria min of meer duidelijk. Maar Miss Volksdemocratie?’

Ik probeerde hem uit te leggen dat op onze breedtegraad de vrouw zelfs bij een schoonheidswedstrijd niet als object wordt gezien, als een hoop uiteindelijk toevallige, zij het oogstrelende vormen. Het gaat er tenslotte niet om een prijs voor het design uit te delen, of exact de maten te nemen van de omvang van een of andere Anička of Marienka. Als een vrouw goed uitgevallen is, belichaamt ze behalve zichzelf ook nog iets anders, een hogere geestelijke waarde. Juist daarom hadden de organisatoren allerlei uitstekende schrijvers in de jury gevraagd, want die zijn op het gebied van de geestelijke waarden de grote experts. ‘Een opmerkelijk, Midden-Europees standpunt,’ merkte Camus op. ‘Maar dat betekent dan een groot succes voor jullie!’ Waardig, ja zelfs een beetje ontroerd antwoordde ik dat ik dat niet als een succes kon beschouwen, omdat ik noch verstand van vrouwen, noch van hogere waarden had en als ik het al gehad had, nog niet in de gelegenheid was geweest die eventuele kennis publiekelijk te tonen. Kortom, de organisatoren hadden mij om geheel irrationele en mij onbegrijpelijke redenen gekozen. Bovendien was het nooit mijn ambitie geweest jurylid te zijn. Ik laat mijn doelen namelijk niet van buitenaf bepalen, maar stel die zelf; ik ben dus de enige scheidsrechter van mijn successen.

‘Als ik u zo hoor, heeft u niet veel succes mogen genieten,’ zei Camus en vergeleek mijn situatie met die van Sisyphus, die geduldig een rotsblok de berg opwentelt dat telkens vlak voor het einde weer uit zijn handen naar beneden rolt. Daarop verkondigde ik met het argeloze pessimisme van een jongmens, dat ik me daarin niet onderscheidde van de rest van de mensheid. Als we bekijken hoeveel mogelijkheden een pasgeborene voor zich heeft en hoe weinig hij er daarvan voor zijn dood realiseert kunnen we met een gerust hart spreken van een fiasco. Toen was het hek van de dam. Volgens Camus zouden de Amerikanen bijvoorbeeld, als we het dan toch over hen hadden, dat eentonige duwen van dat rotsblok opvrolijken met een wedstrijd om wie hem het hoogst rolt, en zich dan, vlak voor het moment van de terugval, als bewijs laten fotograferen. ‘Op onze breedtegraad, waar het ons aan zekerheden ontbreekt,’ diende ik hem van repliek, ‘zou Sisyphus het rotsblok op weg naar beneden op zijn schouders dragen, zodat het – godbetert – niet weg zou rollen; want wat begin je met het pasgeboren leven zonder rotsblok?’ En zo zwetsten we maar door en ik had niet eens door dat Camus – misschien alleen uit verstrooidheid – met mij de wagon instapte. De trein zette zich in beweging.



Olomouc. Bron

Waar ik hem ken stroomt de Morava langzaam en ziet er vanuit het raam van de trein slepend en zoet uit. Als honing. Ze snoerde me de mond. In Olomouc had ik een kamer gereserveerd in hotel Palace. Camus sloot zich aan. ‘Voulez-vous coucher avec moi?’ vroeg ik hem een beetje onhandig, maar hij nam een kamer voor zich alleen; het schaamrood dat daarop mijn wangen kleurde moet hem zeker onverdraaglijk Midden-Europees hebben geleken.

’s Ochtends vroeg, nog voor het ontbijt, maakten we een korte wandeling. We liepen almaar rechtdoor om de weg niet kwijt te raken. Overal om ons heen huizen, zwart in de ochtendmist. Zacht glinsterden de pleisterlagen.

‘Een treurige stad,’ zei ik, toen het stilzwijgen me begon te bedrukken. Ik dacht zo Camus’ stemming, die bruine toonzetting, te strelen, maar hij verbeterde me: ‘Het is een stad waar het lang heeft geregend.’ Hij zette de kraag van zijn jack omhoog en zijn bedauwde wenkbrauwen hingen neer als rijpe aren. ‘Ze herinnert het zich, maar heeft geen behoefte erover te praten,’ voegde hij er nog aan toe. ‘En daar gaat het om: meester te blijven van je eigen nederlaag.’ Daarna liepen we zwijgend verder in de scherpe ochtendlucht.

Camus, zo vermoedde ik, loste al reizende een probleem op, of hij zocht een milieu waar zijn probleem niet in het oog sprong. Het is altijd datzelfde probleem, het heeft alleen in elke periode een andere benaming: tegenwoordig noemen we het ‘identiteitscrisis’. Ik hield het erop, dat een liefje hem de bons had gegeven, dan wellen er gewoonlijk bij een jonge man een reeks kwellende vragen op van ‘wat vindt ze niet leuk aan mij?’ tot ‘wie ben ik eigenlijk?’. Die klap recht op de solar plexus, solar nexus en solar sexus, wanneer we er voor het eerst achter komen dat we voor een ander een ander zijn dan voor onszelf! Vergeefs betast de naakte Romeo een voor een zijn ledematen: wat is er aan hem van Montague; vergeefs kijkt achter een ander raam Juliet in de spiegel wat er aan haar Lady Capulet is! Laat het toch; zelfs wanneer hij alles wat hij als iets van Montague zou herkennen zou wegsnoeien, afhakken, uitbraken, dan nog zou hij na die wrede misvormingen voor de volgende, nog moeilijkere vraag komen te staan: wat is er echt Romeo aan mij? De oplossing is bovendien erg eenvoudig, Gordiaans. Het mooist, nog met een openhangende mond van verwondering heeft György Konrád het uitgedrukt: ‘ik ben er uiteindelijk achtergekomen dat elke persoon altijd uniek is.’

We hebben een Miss Volksdemocratie gekozen, maar veel werd daarmee niet opgelost; er zou er hoe dan ook een jaar later weer een gekozen worden. Alleen, een jaar later zat er al één schrijver uit de jury in Amerika, een tweede in Canada en een derde in Frankrijk . Ik deed er met mijn geklungel langer over, maar uiteindelijk, uiteindelijk kwam ook ik in het buitenland terecht. Tegenwoordig wordt ook tegen mij, en niet alleen tegen hen, door een andere Europese schrijver van Moravische bodem, die niet verder kwam dan Praag, gezegd: ‘Wat me zo dwarszit aan die emigranten is dat ze zich beter voelen dan anderen, dan wij. Alsof juist zij in het bijzonder de redding waard waren. Als hier vrijheid was geweest waren ze zeker gebleven. Dus vrijheid ja, maar een massagraf nee. Wat denken ze wel van zichzelf?’

Toen ik ’s avonds naar het hotel terugkeerde, deelde de receptionist me mee dat de heer Camus zijn kamer had opgezegd en was vertrokken. Ik heb hem nooit meer ontmoet. De herinneringen verbleken, op de ellebogen en de knieën begint het naakte lichaam van het leven erdoor te schijnen. Er waren momenten dat ik eraan twijfelde of ik het niet gedroomd had. Nee, in de Notities wordt over Olomouc niet gesproken, maar jaren later vond ik in een van zijn romans de volgende passage:

‘Het is waar, het is tegenwoordig volkomen natuurlijk dat de mensen van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat werken en daarna de tijd die ze over hebben om te leven proberen te doden met kaarten, in de kroeg zitten of met geklets in de ruimte. Er zijn echter steden en landen waar de mensen er soms een vermoeden van hebben dat er ook nog andere dingen bestaan. Gewoonlijk verandert dat niets aan hun leven. Maar ze hebben het ooit vermoed en dat betekent altijd iets.’

Dat is Camus’ nalatenschap aan Olomouc, of misschien een nalatenschap van Olomouc aan Camus. Hoe dan ook, we zijn het er zeker over eens dat hij in wezen eigenlijk Midden-Europees is.



Vertaling Hank Geerts




<   

TSL 35

   >