Boris Jekimov1



Bij het kille water



De opvallende terreinwagen met de gele laadbak van de regionale vangstinspectie reed vanaf het districtscentrum over het vuilwitte, ruw geschuurde ijs van de dichtgevroren Don. Hij reed al meer dan een uur, zonder zich te haasten, maar ook zonder te stoppen. Daar was geen reden voor. Vanaf de vroege ochtend stond er een stevige wind over de Don. Een langgerekt wit lint strekte zich stroomafwaarts uit. Lui, golf voor golf, zwierven vuilwitte pluimpjes van stuifsneeuw rond. Onder de steile rechteroever was het rustig, aan de linkerkant, met de weiden, ging de wind te keer; als door een regenpijp waaide die over het ijs van de bevroren rivier, oude korrelige sneeuw stoof er doorheen. De sneeuw ritselde en krabbelde tegen de ruiten van de auto. Buiten begon het gezicht meteen te branden en deden de ogen pijn van de sneeuwrijp. Op het ijs was natuurlijk geen ziel te bekennen. Slechts bij Kalatsj zaten enkele vissers, ze zochten beschutting onder hun stugge regenjassen van zeildoek, terwijl ze op bolderik of plastic tasjes zaten. Verderop was er gedurende de lange rit helemaal niemand te bekennen. Bij de monding van het riviertje Koemovka zag het meestal zwart van het volk, dat met de trein uit de stad was gekomen. Nu was het er verlaten. Bij Pjatiizbjanskaja was ook al niemand. Kalmpjes reden ze voort en naderden zo hun einddoel - de hoeve Rytsjkovski, aan de Tsimla. Daar werden ze verwacht. Maar onderweg moesten ze nog wat vissers betrappen, - ze waren immers in dienst - die het niet zo nauw namen met de regels van het ijsvissen. Doorgaans was dat njet zo moeilijk: er werden vaak meer baken gebruikt dan was toegestaan, of het vistuig deugde niet. Maar nu strekte de bevroren Don zich kilometers lang in complete verlatenheid uit. Hier en daar was de ijsweg gemarkeerd met bakens die de weg langs gevaarlijke plekken leidden, zoals wakken of zwakke plekken bij stroomversnellingen. Zwart tekenden zich de steile oevers af, die door de wind waren afgevlakt. De weidekant verdronk in een zee van sneeuw. De sneeuwpluimpjes leken te roken. Ze striemden tegen de autoruiten en ritselden over het fineren dak. In de cabine was het warm, heet zelfs. Ze waren met zijn tweeën: de chauffeur en de inspecteur van de vangstinspectie. Ze leken op elkaar, het waren beiden krachtige kerels met dikke koppen, gehuld in warme, zware pelsjassen.

'Geen mens ... ' verzuchtte de chauffeur. 'Je stuurt nog geen hond de straat op met dit weer. .. Dan moeten we maar zo een paar bekeuringen schrijven. Anders begint het feest weer: "jullie rijden steeds maar?", deed hij de chef van de vangstinspectie na, ""dat zuipt maar benzine, jakkert de auto af en ondertussen mooi eigen zaakjes regelen ... "'

'Laten we dat maar doen,' beaamde zijn metgezel, 'dan moeten we wel naar Tsimla, daar zitten de stadslui.'

'Liever niet,' antwoordde de chauffeur, 'het ijs is daar in beweging gekomen. Met scheuren die zijn ondergewaaid. Daar kom je niet meer uit.' Zo reden ze voort. De spoorweg over de Don was niet ver meer, en daarachter lag de weidse Tsimla, het waterreservoir en de hoeve aan de oever, het einddoel van de reis. Rechts, bij de oever, ontdekten ze tegen de achtergrond van ijs de donkere gestalte van een mens.

'Omkeren! Die haalt een net naar boven.'

'Ach, dat is Sasjka maar,' zei de chauffeur.

'Nou en. We schrijven gewoon een bon uit.'

'Ach ja, hij is toch gek, die zwerver. En dat net, dat stelt niks voor.' 'Dan zijn we er vanaf. Wat zouden we nog verder zoeken.'

De chauffeur haalde zijn schouders op, keerde en reed naar de man die op zijn hurken zat en juist zijn visnet uit het wak haalde. De visjes peuterde hij los en gooide ze op het ijs. Het was inderdaad Sasjka. Hij kwam overeind en begroette de mannen beleefd: 'Goedendag.'

'Gegroet, gegroet... Hoe is de vangst?'

'Slecht,' antwoordde Sasjka en haalde het kleine net naar binnen, dat hier en daar gescheurd was en op andere plekken met knopen aan elkaar hing. Hij had inderdaad weinig gevangen: vijf bleien, twee voorns en een zware vis met een dikke rug. De zojuist naar boven gehaalde vissen lagen teder roze op de witte sneeuw. 'Waarom overtreed jij de wet?' vroeg de inspecteur streng, 'Wie heeft jou toestemming gegeven om met een net te vissen? Je bent aan het stropen.'

Sasjka luisterde naar de mannen en begreep er natuurlijk niets van. Hij was een dakloze zonderling: rubberlaarzen, een afgedragen gewatteerde jekker, een door kou en wind donker gezicht. Hij woonde hier in een armoedig hol in de grond, aan de oever, ver weg van de mensen. In de nabijgelegen hoeve wist men wel van zijn bestaan. 'Het net nemen we in beslag. Heb je nog meer verboden spullen? Kom, laten we even kijken.' De inspecteur liep met de chauffeur achter zich aan over het in het ijs uitgesleten paadje naar de oever, aan de voet waarvan zich de kuil woning bevond. Het hol hadden ze eerder alleen vanuit de verte gezien. Na de lange rit in de doorrookte, benauwde cabine strekten ze genoeglijk de ledematen en ademden gretig de frisse lucht in. De arme Sasjka sjouwde achter de ongenode gasten aan, hij mompelde wat in zichzelf en zwaaide niet begrijpend met zijn armen. Het hol lag verscholen in de helling van de heuvel, helemaal onderaan. Het was ooit gemaakt door mijnwerkers uit Oekraïne die in deze streken vaak vakantie hielden vanwege het water en de vis. Het was gebouwd voor de zomer. Van buitenaf was in de helling slechts een deur van ruwe planken te zien, die provisorisch met asfaltpapier was bekleed, en er staken wat buizen uit de grond. Nieuwsgierig opende de inspecteur de deur, stak een lucifer aan en riep zijn kameraad: 'Moet je zien ... Zo leeft dat ongedierte dus.'

Maar de chauffeur wendde zich af. En inderdaad, wat viel er ook te zien: beroete aarden muren, een ijzeren kacheltje, een brits van planken en een tafel. Een zure lucht van onverzorgd leven, van roet en rook sloeg hen tegemoet. …

Sasjka stond erbij, hij mompelde nog steeds in zichzelf en zwaaide met zijn armen. Naast die krachtige kerels met hun blakende wangen, die gekleed waren in korte pelsmantels, bontmutsen en viltlaarzen, zag Sasjka er uit als een zwak vogeltje: op zijn hoofd een gebreide muts en om zijn magere kuiten klosten rubberlaarzen. Op zijn magere, scherp omlijnde gezicht waren enkel een blauwgrijze neus en ontstoken ogen te zien.

'De vis wil niet...' mompelde hij. "t Is te koud.'

In de wind was het inderdaad heel koud.

'We maken proces verbaal, mannetje .. .' onderbrak de inspecteur hem, 'we confisceren het vistuig.'

Ze liepen terug naar de auto, naar het wak en het net, dat door de wind al aan het ijs was vastgevroren. Ze trokken het los en gooiden het als een ijsklomp in de laadbak. Het ijsbaken vloog erachteraan. Ze stelden de verklaring op en duwden Sasjka het papier onder de neus: 'Lezen en ondertekenen. Dat doe je niet? Geweigerd handtekening te zetten.'

Hierop reden de gasten weg, waarbij ze een mompelende Sasjka op het ijs achterlieten. Ze hadden nu nog maar een korte weg af te leggen: voor de brug moesten ze om een wak heen dat met een laagje sneeuw bedekt was, bij het dichtvriezen van de rivier had men het gemarkeerd met bundels geel moerasriet. Daarna reden ze onder de brug door. De hoeve waar men hen verwachtte was al van verre te zien. De auto ging bijna als vanzelf sneller rijden. Sasjka stond nog steeds op het ijs, hij keek de wegrijdende auto na, waarbij hij aldoor iets mompelde en met zijn armen zwaaide. Na een tijdje ging hij terug naar zijn kuil woning, stutte de deur met een paal en zette het op een rennen. Hij rende langs de oever naar de hoeve aan het wisselspoor waar de vissers woonden - de enige mensen die hem kenden en die medelijden met hem hadden. In de vroege herfst was Sasjka bij het wisselspoor verschenen. Er zwerven vandaag de dag heel wat mensen rond: sommigen zijn door oorlog of ander leed verdreven, anderen, dronkenlappen en overig haveloos tuig, zijn naar buiten gekropen toen ze de vrijheid proefden. Waardoor niemand nog van zwervers opkijkt, niet in de stad, noch op het platteland. Toen Sasjka voor het eerst opdook bij de hoeve was het nog warm. Hij hing niet maar wat rond, was niemand tot last en de vissers accepteerden hem daarom direct in hun midden. De hoeve stond aan een groot visrijk waterreservoir, waar de kolchozen vissers in groten getale op afkwamen vanuit de bovenloop van de Don, uit llovlja en Kalatsj. Voortdurend hing er allerlei volk om hen heen. Deze mensen hielpen met het trekken van de sleepnetten en leerden hoe ze de andere netten moesten hanteren. In ruil daarvoor kregen ze onderdak, hun droogje en bovenal - hun natje. Dergelijk volk kwam en ging. Men was eraan gewend geraakt.

Waar Sasjka vandaan was gekomen wist men niet. Hij was nog betrekkelijk jong en donker van uiterlijk - als gietijzer. Hij dronk niet. Maar er kleefde wel een zekere dwaasheid aan hem, hij leek niet helemaal zichzelf. Toen hij was verschenen had hij een Oezbeeks kalotje op zijn hoofd, droeg hij een hemd en zijn blote voeten staken in gympies. Hij sloot zich aan bij de vissers. Zij gaven hem kleding: een oude jekker, rubberlaarzen. Sasjka bleef bij hen wonen en hielp hen ijverig. Toen verdween hij. Maar ze zagen hem af en toe bij het winkeltje van de hoeve, waar hij vis voor brood ruilde. En dan vertrok hij weer naar de Kluizen, een plek verder stroomopwaarts, bij de steile heuvels met beboste ravijnen. Hij nam zijn intrek in de kuilwoning die in de zomer door stadsmensen als vakantiehut werd gebruikt. Hij at de vis die hij ving en liet verder iedereen met rust. Toen kwam de kou. Maar hij bleef gewoon in zijn hol wonen. Of Sasjka ziek was, of waanzinnig, niemand kon het zeggen. Hij viel niemand lastig, godzijdank. Soms ging hij bij de vissers langs. Ze waren aardig voor hem. Het was vreselijk om te zien, hoe hij midden in de winter rondliep met zijn blote voeten in rubberlaarzen vol met gaten. Ze gaven hem beenwindsels en sokken, stelden hem voor dat hij zijn intrek bij hen nam. De giften nam hij aan, maar hij zocht wel weer zijn eigen hut op. En nu, na deze vernedering, waar kon hij nu heen? Alleen naar de vissers in de hoeve. Sasjka rende er langs de oever naar toe, via de gebruikelijke weg vanaf de heuvelachtige Kluizen, waarvan de naam herinnerde aan lang vervlogen tijden toen er nog kloosters waren. De vissers bivakkeerden in het gebouw van de baanwachter, recht boven het water. Ze waren net teruggekeerd van hun netten op het ijs en hadden hun oranje oliepakken nog niet uitgetrokken.

In hun slee lag vis en Sasjka werd vrolijk verwelkomd: 'Kom je vissoep eten, vissertje? Of kom je zelf vis brengen?' Sasjka liep meteen naar Michajlovitsj, een wat oudere, vriendelijke visser, en begon te klagen: 'Ze hebben Sasjka beledigd ... Ze hebben het net meegenomen, en het ijsbaken ... Ik had het niet gestolen. Ik had het gevonden en gerepareerd. Zij hebben het meegenomen,' en hij wees met zijn vinger naar de terreinwagen met de gele laadbak die naast het andere huis stond. Michajlovitsj had alles al begrepen. 'De vangstinspectie.

Nietsnutten zijn het,' zei hij. 'Dat hebben ze weer mooi voor elkaar ... Hartstikke bezopen waarschijnlijk.' En hij liep naar het huis ernaast, waar flink werd gefeest. Hij was nog maar nauwelijks binnen of kwam kwaad weer naar buiten. 'Klootzakken .. .' schold hij, 'Schoften ... je zou ze allemaal moeten verzuipen.' 'Ja, allemaal,' viel Sasjka hem geestdriftig bij.

'Goed,' zuchtte Michajlovitsj, 'We zorgen voor een ander net en een ander ijsbaken. Kop op. Kom, we gaan een hapje eten.' Sasjka begreep dat Michajlovitsj hem niet zou helpen. Hij scharrelde nog wat bij de vissers rond en klaagde: 'Ze hebben het meegenomen ... Mijn net. Het ijsbaken had ik gevonden. Ik heb niks gestolen,' ging hij door, 'Sasjka steelt niet. Sasjka blijft van andermans spullen af.' Ze riepen hem naar binnen voor z'n warme maaltijd. Maar Sasjka kookte van verontwaardiging, zijn hoofd stond niet naar eten. 'Waarom hebben ze mijn net meegenomen. Slecht zijn ze, schurken.' Hij keek in de gezichten van de vissers op zoek naar een antwoord. Zijn ogen brandden koortsachtig. Het huis, waar het zo lekker warm was, ging hij niet binnen. Hij keek naar de gele terreinauto, wees er dreigend naar en begon aan de terugweg. Het begon licht te sneeuwen. De wind gierde nog steeds over de rivier, maar de sneeuwpluimpjes stoven niet meer in golven over het ijs, ze waren veranderd in een grote orkaan van stuifsneeuw. Sasjka ging niet via de rivier terug naar zijn hut, maar nam zijn eigen beschutte weggetje, hoog boven de oever. Hij liep snel en mompelde voortdurend : 'Slecht zijn ze ... Sasjka steelt niet... slecht zijn ze .. .' Door de winter en het gure weer begon het vroeg te schemeren. De vuilwitte schemering daalde over de omgeving neer: de heuvels, de dichtgevroren rivier, de uitgestrektheid van de weideoever, alles raakte erdoor bedekt en verdween in de snel grijs wordende duisternis van het gure winterweer. Vlakbij zijn hut bleef Sasjka plotseling als versteend staan. In de verhitte chaos van gedachten zoals die door een ziek en vernederd mens kunnen jagen, ontstond ineens een helder moment: als een schil vloog de leegte weg, enkel de woorden van de goede visser Michajlovitsj bleven achter. Wat Michajlovitsj zei was altijd waar, iedereen luisterde naar hem, hoewel hij niet eens de brigadier was. Het was waar wat hij tegen Sasjka had gezegd, hij had hem een bevel gegeven ... En de tijd was gekomen om dat uit te voeren.

De avond viel. In het huis aan het wisselspoor, waar de vangstinspectie aan het boemelen was, had men halverwege de middag het licht aangedaan en daarom had men niet meteen gemerkt dat het buiten sneeuwde en stormde, dat het al donker was. Enkel omdat de wandklok sloeg, wisten ze dat het tijd was om op weg te gaan. Ze pakten hun spullen. De hartelijke gastheer bleef zelf overnachten. Maar vandaag en morgen waren gewone werkdagen, ze konden niet blijven. Zeker omdat het niet zo ver was. En de sneeuwstorm vormde geen belemmering. Ze besloten dat ze tot iets voorbij de brug over het ijs zouden rijden en dan over de oever verder zouden gaan. Daar begon een asfaltweg die helemaal tot het districtscentrum liep. Ze laadden de bevroren snoekbaars en brasem die de gastheer voor hen had achtergehouden in de auto en namen afscheid.

De inspecteur, die zich aan tafel niet had ingehouden, was dronken en ging meteen op de achterbank liggen. Hij bromde dat ze 'tot aan huis niet moesten schudden ... ' De chauffeur was enigszins aangeschoten. Hij reed het erf af, daalde achter de hoeve naar beneden het ijs op en reed verder over de weg die hem zo vertrouwd was. Het was donker. De wind joeg over het ijs. Het gele licht van de koplampen danste rondom de auto in het wankele katoen van de sneeuwmassa. Maar de weg was goed uitgereden, er kon wel wat gas bij.

De chauffeur zag de brug niet, maar voelde de vage schaduw ervan en liet het gas los. Hij zag op tijd de ijsbakens - rieten bosjes die aan de rechterkant bij de stroomversnelling stonden, waar de rivier nooit dicht vroor. Hij kende deze zwakke plek, honderden keren was hij erlangs gereden, en toch roerde zich iets in zijn benevelde hoofd: het leek plots of de bakens niet helemaal goed stonden, ze moesten wat meer naar links staan. De auto schoof met een flinke snelheid onder het ijs, waarbij de wielen de dunne ijskorst braken en de voorruit stuksloeg. Toen het water de cabine binnengutste, wist de chauffeur zijn portier open te maken. De inspecteur, die op de achterbank lag te slapen, draaide zich om en wilde iets schreeuwen, maar kreeg meteen een slok water binnen. Intussen was de chauffeur uit de cabine gekropen, maar het was te laat, de auto was al zachtjes op de bodem terechtgekomen. Het lukte nog wel om weg te zwemmen, maar het redding brengende wak haalde hij niet en hij stootte met zijn hoofd tegen het ijs. Een keer stootte hij er tegenaan, een tweede keer en nog een derde keer, toen kreeg hij twee slokken warm water binnen. Alles was voorbij. Uit de auto borrelden luchtbellen omhoog, de koplampen verspreidden een geel schijnsel. Sasjka zat al meer dan een uur naast zijn hut te wachten. Eindelijk dan hoorde hij het gebulder van de auto, het knarsen van het brekende ijs. Er werd niet geschreeuwd. Hij wachtte even voordat hij naar het wak liep. Maar hij bleef alleen vanaf een afstandje toekijken. De kring water en het gebroken ijs tekenden zich donker af. Sasjka maakte de rieten ijsbakens aan de onderkant nat en zette ze weer terug op hun oude plek. Zo zouden ze weer aan het ijs vastvriezen en niet wegwaaien. Hij voelde dat hij verstijfde, door de kou en de wind was hij tot op het bot bevroren.

De hut bracht geen redding, maar was slechts een beschutting tegen de wind. Sasjka stak het vuur in de kachel aan en begon één voor één de kleine ijzeren schoot ervan met stukken hout te vullen. De rechte pijp ging als bezeten tekeer. Het brandhout vatte makkelijk vlam en verbrandde snel. Sasjka bleef er maar hout bijgooien. De ijzeren kachel verspreidde een vuurrode gloed en de hitte stroomde in golven de hut in. Het wankele, flakkerende licht van het kachel vuur viel op de brits met beddengoed, op de eveneens van planken gemaakte tafel, en op de ijzeren conservenblikjes. Sasjka keek om zich heen, hij deed zijn best om te begrijpen wat het allemaal was, en waar het vandaan kwam ...

Waarom was hij hier? Was hij het wel? Hij probeerde zich iets te herinneren, iets kwam hem ook wel voor de geest, en terwijl hij van de kachel wegliep, bekeek hij zijn armoedige bed, en de blikjes op tafel, waarvan hij met moeite kon bevatten dat het gewoon vaatwerk was. In de hut was het stil, slechts het hout knapperde en de vlammen loeiden door de schoorsteen. Voorzichtig, alsof het de eerste keer was, deed Sasjka de deur op een kiertje, keek eerst even en ging toen naar buiten. Het was opgehouden met sneeuwen, de wind was gaan liggen en af en toe scheen de ronde maan, zo helder dat het pijn deed aan de ogen. Het leek wel alsof alles licht gaf: de stralende hoge wolken, de besneeuwde aarde, het ijs van de bevroren rivier. Een duizelingwekkende stilte lag over de desolate omgeving. Sasjka zag alles en begreep alles. Hij wist dat er een paar kilometer hiervandaan een menselijke nederzetting was. Maar hier was alleen de bevroren rivier met haar lege oevers. Het was alsof hij alles begreep, op één ding na: hoe was hij hier terechtgekomen en waarom? Zijn hoofd deed pijn. Terug in de hut, voelde hij dat hij moe was. Hij ging liggen en viel in slaap.

Het wakker worden de volgende ochtend was vreselijk: hij had nauwelijks zijn ogen geopend -of onmiddellijk kwam alles bovendrijven. Hij rende de hut uit, liep naar de rivier en toen verder over het ijs, naar de plek waar de gele, rieten ijsbakens stonden, die het wak omzoomden. Het was allemaal echt waar: het wak met sneeuwwater dat normaal egale randen had, was door het gebroken ijs helemaal omgeploegd. Het was dus geen droom geweest - hier waren mensen met hun auto verdronken. Het andere was gedroomd, dat was nu wel duidelijk: zijn kinderen, zijn vrouw en hijzelf waren ver hiervandaan verdronken. Daar was geen ijs. Hij trok zijn vest open, schoof zijn hemd opzij, voelde eerst met zijn vingers en keek daarna naar zijn twee littekens, twee lila striemen van kogels. 'Ava-a-a!' schreeuwde hij.

Maar alles bleef zoals het was: de bevroren rivier, de witte woestenij rondom. Langzaam, zich met moeite voortslepend, liep hij naar de hut en ging ernaast op een bankje zitten. Toen sprong hij op en begon uit alle macht tegen het bankje te slaan. Pijn doorboorde zijn hand, de huid knapte en het begon te bloeden. Sasjka likte eraan: het smaakte zout. Zijn hand deed pijn, het bloed stroomde, maar rondom was niets veranderd: de besneeuwde heuvels, de ijzige rivier, de andere oever in een vuilwitte nevel. Hij werd niet wakker. Dat betekende dat alles dus waar was. Zonder naar de hut terug te gaan, liep hij langs het uitgetreden paadje waarover hij al zo vaak had gelopen: de oever, de sneeuw, de witbebaste zwarte populieren, de prikkende, droge vruchten dragende struiken van de rozenbottel. In de vloeibare grijze wolken die boven het sneeuwwit hingen, kwam het tinnen oog van de zon omhoog en bleef er hangen. De sneeuwstorm van de dag ervoor had op sommige plekken het pad begraven met een geribbelde beug van sneeuw. Maar de weg was bekend, hoewel, hij leek ook vreemd: alsof hij hier nooit eerder was geweest, maar in zijn dromen al vaak het pad had afgelegd. En nu hij de vertrouwde dingen herkende, verbaasde hij zich. Bij het wisselspoor waren de vissers al opgestaan. Michajlovitsj was buiten. 'Aha, Sasjka,' zei hij, 'kom je je een beetje opwarmen?' 'Waar is Sasjka, waar dan?' Michajlovitsj was even van zijn stuk gebracht, daarna sprak hij zachtjes: 'Nou.jij bent Sasjka. Wie anders?' 'Ik ben Sasjka ... dat klopt...' schoot hem te binnen.

Hij was Sasjka niet. Sasjka, zo heette zijn zoon. Maar wat maakte dat op dit moment uit. Te meer omdat, of hij nu droomde of niet, ze hem Sasjka hadden gekroond. Het was goed zo. 'Ik ben bevroren, helemaal bevroren,' bibberde hij. 'Kom binnen, kun je weer even op temperatuur komen,' nodigde Michajlovitsj hem uit, 'het theewater heeft net gekookt.' Sasjka ging niet meer naar zijn hut terug, hij bleef bij de vissers. Meteen op de eerste dag stookte hij het badhuis, waste zich en spoelde zijn ondergoed uit. En zo woonde hij bij de brigade, iedere dag ging hij het ijs op en kreeg daarbij zijn kleine, maar welverdiende deel van de vangst.

Twee dagen later al vond men de gezonken terreinwagen met de inspecteur van de vangstinspectie erin. Het was zo klaar als een klontje: de mannen waren dronken geweest, het stormde - en zo waren ze, hups, het wak ingereden. Het was niet de eerste keer dat zoiets gebeurde en het zou ook niet de laatste keer zijn. Nog steeds was het winter. Sasjka had zijn thuis gevonden bij de vissers, hij at er goed van, kleedde zich fatsoenlijk en was eruit gaan zien als een gewone, nog vrij jonge man, die best knap was om te zien. Bovendien was hij een goede werker, hij zat nooit met de armen over elkaar. Hij had geleerd met naald en draad om te gaan en repareerde de netten. De scooter van de brigade had hij uit elkaar gehaald, waarna die het weer deed. Maar hij bleef een beetje vreemd. Hij kon gewoon met iemand staan te praten, werd dan ineens heel erg opgewonden en verviel in zwijgen. Waarbij in zijn ogen hetzelfde ziekelijke vuur brandde als vroeger. Een paar keer had hij 's nachts met wanhopig geschreeuw de vissers gewekt, mensen bij hun naam noemend. Als ze het licht aandeden, zat hij wit als een doek op zijn bed en was volledig van de kaart. Met moeite kwam hij dan weer tot zichzelf. Dat gebeurde niet vaak. Meestal was hij net als alle anderen: overdag werken op het ijs met de breekijzers en de netten. Thuis stak hij de kachel aan, ruimde op, kookte. Af en toe was hij echt de heer des huizes, als de vissers bij hun gezinnen waren. Over zichzelf sprak hij nooit- wie hij was en waar hij vandaan kwam. Zelfs niet tegen Michajlovitsj, zijn vriend. Maar Michajlovitsj begreep ook zonder te vragen wel het een en ander. Het Oezbeekse kalotje dat Sasjka had gedragen toen hij voor het eerst opdook, de verse, pas geheelde kogelwonden, het gepraat in de slaap en de kreten 's nachts. Bovendien kon je ook wel wat afleiden uit wat de televisie en kranten elke dag weer verkondigden en waarover vluchtelingen uit zuidelijker streken spraken.

Daarom probeerde Michajlovitsj met Sasjka uitsluitend over de dag van morgen te praten: 'We zorgen voor een paspoort... Tijdens het nieuwe visseizoen in delente regelen we dat bij de politie, we schrijven je ook in bij het register. Dan kun je bij de kolchoz visser worden. Want je bent een goede werker en je drinkt niet. Je zult je een vrouw vinden, en langzamerhand krijg je weer een leven ... '

Zo verstreken de dagen. Er kwam een einde aan de koude en winderige januarimaand, waarin ze verkleumden bij hun netten op het ijs: de handen en lippen knapten en gingen bloeden, de gezichten werden zwart. In februari werd het warmer en daardoor was er zoals altijd meer werk: er werd meer vis gevangen en de dagen lengden weer snel. Maar eind februari was Sasjka plotseling verdwenen, zonder iemand iets te hebben gezegd. De hele brigade was voor twee dagen naar het districtscentrum vertrokken, ze hadden een vergadering: in de lente voor het nieuwe visseizoen kwamen de chefs bijeen. Toen ze terugkeerden was Sasjka verdwenen Hij was weg, te voet of misschien had hij een lift gekregen ... Ze wachtten een dag, twee dagen, drie ... Hij kwam niet terug.

Geleidelijk begonnen ze hem te vergeten. Een ziek mens. Iets in zijn hoofd had hem wat ingefluisterd en hij had eraan toegegeven. Sasjka's verdwijning liet alleen Michajlovitsj niet met rust. Zeker omdat er een slecht voorteken was geweest: toen ze terugkwamen na hun afwezigheid en Sasjka niet aantroffen, begon iemand zijn kleren en het beetje geld dat ze hadden verstopt te controleren. Er was niets verdwenen. Maar aan het hoofdeinde van Michajlovitsj' bed hing een nieuw plaatje: de dam van een waterkrachtcentrale, met een hoge muur, samengedrukt door de bergen, en blauw water. De kamers van de woning van de vissers hingen vol met kleurenfoto's: halfblote vrouwen, artiesten, zangers en zangeressen. Maar de foto van de waterkrachtcentrale had niet eerder aan de muur gehangen. Hoewel Michajlovitsj de afbeelding wel eens eerder had gezien. En er een sterke herinnering aan had. Op een van de avonden had Sasjka oude tijdschriften doorgebladerd. Michajlovitsj zat met een haakje en pekdraad naast hem: hij repareerde viltlaarzen. De blaadjes ritselden en ritselden, maar ineens was het stil. Michajlovitsj keek op. Sasjka zat als betoverd naar een kleurenfoto te kijken, een hoge damwand van een waterkrachtcentrale in de bergen en een uitgestrekt waterreservoir. De plek was hem onbekend. Ze hadden hier aan de Don ook dammen en die aan de Tsimlja en de Wolga waren evenmin ver weg. Maar deze was ergens in de bergen. En hij was wel heel hoog, ernaar kijken was al eng.

'Hoe hoog is die dam?' vroeg Michajlovitsj.

'Driehonderd meter.'

"Tsjonge ... ' verwonderde Michajlovitsj zich, 'en hoeveel water zit erin?'

'Tieneneenhalve kubieke kilometer,' antwoordde Sasjka nauwkeurig, 'Dat staat daar?'

'Ik heb er gewerkt,' zei Sasjka rustig. Michajlovitsj verbaasde zich over de bekentenis, maar de dam nam hem in beslag. Die was zo hoog, gewoon eng om naar te kijken. Hij vertrouwde die dam daarom ook niet helemaal: hij was dan wel van beton, maar het was toch maar een muurtje met daarachter een zee aan water.

'En als hij nou ineens instort?' dacht Michajlovitsj hardop, 'wat gebeurt er dan ... '

'Dan gaan ze er allemaal aan,' antwoordde Sasjka. beslist.

'Wie?'

'Allemaal ... Degenen die hebben geschoten, en degenen die niet schoten ... En degenen die met messen doodden, en degenen die hen hebben gestuurd ... Niemand zal het overleven.'

'Wie heeft er geschoten, wie is er neergestoken .. ?' wilde Michajlovitsj vragen, maar net op tijd bedacht hij zich.

'Kom, vriend, we nemen even een rokertje, da's beter dan het hoofd zo op hol te brengen.'

Hij nam het tijdschrift uit Sasjka's handen en legde het opzij. 'Kom .. .' Sasjka gehoorzaamde.

Maar buiten, naast het huis, bij het flikkerende licht van de lantaarn, begon hij opnieuw snel en verhit te praten: 'Hij zal instorten, en dan gaan ze er allemaal aan ... Het water zal hen allemaal inhalen en begraven ... Ze hoeven niet meer te zoeken. Niemand zal ontsnappen, Safar niet, Abdullah ook niet...'

'Ho, ho, wacht even,' Michajlovitsj wilde hem stoppen, tevergeefs.

'Het water zal hen allemaal pakken, het zal hen allemaal inhalen. Je hebt het toen goed gezegd. Verzuipen. Geen kik geven ze. Ze zullen verdwijnen. Ik kan het weten, ik heb daar gewerkt, ik kan ... '

Met moeite wist Michajlovitsj Sasjka te kalmeren. Hij leidde hem weer naar binnen. Ze gingen bij de televisie een potje kaarten. Het leek voorbij. Maar 's nachts schreeuwde Sasjka: 'Tanja! Waar is Lena? Verstop haar! En Sasjka ook!'

Ze maakten hem wakker. Hij was bleek en baadde in het zweet. Een uur later begon hij weer te schreeuwen: 'Laat de kinderen met rust! Waar is Lena?'

Ze hadden heel wat met hem te stellen. En toen Sasjka verdween, had hij een vreemd geschenk achtergelaten - de tijdschriftenfoto aan de muur. De ontzaglijk hoge dam, het water, de bergen. Michajlovitsj begon zich van alles voor de geest te halen. En op een dag ging hij naar de Kluizen, naar de hut, waar Sasjka vroeger woonde. Februari liep ten einde. Het dooide en de heuvels rond de Don kleurden donker. Aan de oevers verschenen ijsranden, het water steeg. Sasjka's hut was leeg, de deur stond open. Natuurlijk, hij was hier niet meer terug geweest. Het bankje naast de hut lonkte.

Michajlovitsj ging zitten, stak een sigaret op en werd bevangen door loomheid. Hij was warm gekleed en het gele februarizonnetje warmde flink op. Naast zijn voeten, in een diepe geul, kabbelde nauwelijks hoorbaar een lentebeekje, dat van de ravijn naar de Don stroomde. Op de zwarte, ontdooide plekken van de heuvel schreeuwden hees de raven. Michajlovitsj liep niet langs de oever naar huis, maar over de Don, via het ijspad dat zich over de rivier uitstrekte. Auto's reden er al niet meer overheen, men was bang voor het onbetrouwbare ijs met zijn lentewakken. De zwakke plek bij de brug was nu helemaal open. En langs de weg stonden de ontdooide rieten ijsbakens. Michajlovitsj stond stil bij het eerste baken, hij zuchtte terwijl hij aan de drenkelingen dacht. De chauffeur hadden ze niet gevonden. Die zou nu wel laat in de lente ergens aanspoelen. Misschien vonden ze hem wel nooit. Michajlovitsj had de man gekend. Een idiote dood. Twee kinderen liet hij achter. Hij was nog behoorlijk jong. Ontdaan schopte Michajlovitsj tegen de onderkant van de bakens. De bundel riet vloog eraf en viel uit elkaar. Michajlovitsj was verbaasd en liep naar het volgende baken. En ook die gaf mee en viel op het ijs uit elkaar. En het derde eveneens. Terwijl het vierde, vijfde en zesde muurvast zaten. Met een groot vissersmes hakte Michajlovitsj de onderkant van de laatste bakens Jos uit het ijs. Er was geen twijfel mogelijk. De laatste drie stonden zoals het hoorde: bosjes riet, vastgevroren in het ijs. Maar de drie die dichter bij de zwakke plek stonden, waren onder bij het ijs afgesneden en er daarna gewoon weer tegenaan gedrukt. Maar ze waren afgesneden en dus verplaatst. Daarom was de auto onder het ijs verdwenen: door de bakens wat naar rechts te verzetten, had men hem doelbewust het wak ingestuurd. De sneeuwstorm, de nacht, de benevelde hoofden en de bedrieglijke ijsbakens. Daarna waren ze weer teruggezet en tegen het ijs gedrukt, maar zonder nog echt vast te vriezen. Michajlovitsj had alles begrepen.

***

In de woonruimte van de brigade had hij het plaatje met de dam van de muur gehaald. Hij kon er niet naar kijken. In zijn dromen was er een explosie geweest... alles stortte in ... het water spoelde in een enorme golf mensen en huizen weg. In de avonden keek Michajlovitsj televisie, naar het nieuws. Dat had hij vroeger nooit gedaan. Alsof hij op iets wachtte. Hij kreeg het koud rond het hart. Hij vertelde het aan niemand. Wat zou hij moeten ook zeggen, waarover moest hij het hebben? Over de woorden van een zieke? En van de bakens vertelde hij ook niets. Er was toch niets meer aan te doen. Dat betekende alleen maar trammelant. Februari verstreek. In maart begon het nieuwe visseizoen. Dat was de zwaarste tijd: kou, ijswater en veel vis. Ze woonden op kotters, in benauwde, ijzeren hutten op het tussendek. Daar stond het hoofd niet naar televisie kijken. Maar Michajlovitsj luisterde wel elke dag naar de radio. Vooral 's avonds. Als hij ging slapen zette hij het apparaat aan en ging liggen luisteren. Hij luisterde en was bang. Zo meteen zouden ze het meedelen. Nee, geen bericht, godzijdank. Nog niet...


Vertaling Edwin Trommelen






Egbert Hartman schrijft over Boris Jekimov in zijn weblog Rusland in woord en beeld: http://www.ruslandinwoordenbeeld.com/blog/2016/12/29/2zukqzttl3lwk9ozctb5by0k7jodly



<   

TSL 41

   >