Jan Balabán



Drie verhalen




Jan Balabán (1961) is in Tsjechië vooral bekend geworden door zijn verhalenbundels. Zijn verhalen spelen zich meestal af in Ostrava, de stad waar hij opgroeide en waarnaar hij terugkeerde, enkele jaren na zijn studie Engels en Tsjechisch aan de universiteit van Olomouc. Hij schrijft over gewone, vaak tamelijk ongelukkige mensen, voor wie de veranderingen na de Fluwelen Revolutie van 1989 niet enkel zegeningen brachten. Misschien dat zijn nogal sombere, onopgesmukte kijk op het leven is beïnvloed door zijn protestantse achtergrond.

Deze drie verhalen komen uit de bundel Možná že odcházíme (‘Misschien dat we verdwijnen’) uit 2004. Dit boek werd door de lezers van het landelijke dagblad Lidové noviny uitgeroepen tot Boek van het jaar 2004, genomineerd voor de Staatsprijs voor literatuur 2004 en bekroond met de belangrijke Litera Magnesia-prijs 2005.

Van Balabán verschenen in Nederlandse vertaling twee andere verhalen uit diezelfde bundel, namelijk ‘Bethesda’ in het literaire tijdschrift Armada nr. 41 en ‘Kind in brand’ in het digitale literaire tijdschrift De Brakke Hond nr. 91.

Balabáns meest recente verhalenbundel Jsme tady (‘We zijn er’) uit 2006 kreeg wederom lovende recensies.

de ceder en de hamer


‘Wie gaan er mee een sigaretje roken?’ riep de zuster door de gang van de afdeling psychiatrie. Van alle patiënten die na het avondeten maar wat rondhingen op de besloten afdeling meldden zich er maar twee.

Dr. Kraus, bioloog bij een ziekenhuislaboratorium, een kwartaaldrinker die hier opnieuw was aangespoeld na enkele maanden drankmisbruik. Hij was hier voor de tweede maal en nam dat zichzelf vreselijk kwalijk. Na zijn eerste verblijf was hij vertrokken met een zekere hoop en was hij zelfs door iemand opgewacht. Nu leek hem die wereld aan de andere kant van deze witte muren nog ongastvrijer dan het barre land in zijn binnenste. Dr. Kraus verheugde zich op een sigaret uitsluitend vanwege de sigaret, hij wilde tijdens het roken aan niemand denken en zich nergens op verheugen, zelfs niet op straks, wanneer hij weer elders met iemand anders een sigaret kon opsteken, hij rookte voornamelijk omdat het hun was toegestaan. De tweede roker brak zich niet het hoofd over dergelijke zaken. Pavel Červenka, in de volksmond Paloš geheten, draaideurcliënt van deze instelling, was nog een jonge man, een soort jongetje met vroegtijdige ouderdomstrekken in zijn gezicht, een jongen die keek alsof hij zich geen zorgen maakte over zijn omgeving, ook al moest hij in de gaten hebben dat het eerder andersom was.

Onderweg naar de provisorische rookgelegenheid in de achterste vleugel kwamen ze de chef de clinique tegen. Iedereen, ook de zuster, liep meteen een stukje rechterop, zoals soldaten wanneer ze een officier tegenkomen.

‘Meneer Kraus,’ de vrouwelijke chef de clinique riep hem bij zich, ‘als u toch gaat roken, probeert u dan eens een praatje aan te knopen met meneer Červenka.’

‘Waarover, alstublieft?’

‘Gewoon, over koetjes en kalfjes. Volgens mij lijdt hij aan contactarmoede, en tegelijk is het best een intelligente man.’ ‘Ik zal het proberen,’ knikte dr. Kraus, onverwacht enthousiast geworden over de taak die hem werd toevertrouwd.

‘In een kot wonen, dat is dus niet alles, maar altijd nog beter dan leven als die daklozen. Dat zijn me toch gasten, ongelofelijk, hoe die expres met hun plastic tasjes voor iedereen zichtbaar maar wat rondhangen, en er opzettelijk vies bijlopen als vogelverschrikkers, zodat iedereen maar goed kan zien hoe beroerd ze er aan toe zijn. Daar heb ik nooit bij gekund, dat iemand zo met zijn ellende te koop loopt en dwars op de stoep gaat liggen waar iedereen voorbij moet. Wat schiet je daar nou mee op, als ze je opvegen en bij het grof vuil zetten? Dat mensen smeerlappen zijn weet ik allang, dat hoef ik toch niet nog eens uit te vinden. Ik kan zelf ook een heerlijke vuile etter zijn, wanneer het d’r op of d’r onder is, zoals dat heet. Iedereen moet voor zichzelf zorgen en geen kindermutsje met pomponnetje of vieze vodden aan je lijf om medelijden mee te wekken kunnen je daarbij helpen. Ik kan die lui daarom niet begrijpen.’

Paloš trok heftig aan zijn sigaret, alsof men hem die elk moment kon afnemen. Ze zaten in het midden van een lege zaal op een berg matrassen die waren overtrokken met groen wasdoek en ze tikten de as in een leeg blikje. Uit de kale muren hingen blote leidingen.

‘Ze gaan het hier opknappen,’ gooide Paloš ertussendoor, ‘alles wordt nieuw.’

‘En waar gaan ze dit straks voor gebruiken?’ vroeg Kraus, tevreden dat hun gesprek zo gemakkelijk liep.

‘Hier komt straks de i.c., als het allemaal klaar is. Intensive care begrijp je, als ze je straks hier brengen met een delirium of buiten kennis, dan hoeven ze je niet eerst naar de polikliniek te sturen, dan leggen ze je hier meteen aan de slangen.’

‘Hebben ze jou met een delirium binnengebracht?’ vroeg Kraus en hij keek naar de donkerrode vlekken om zijn neus en ogen en naar de wonden op zijn kin die zachtjesaan al een beetje begonnen te helen. Onwillekeurig ging hij met zijn vingers over zijn eigen gezicht, waarop je het drinken tot nog toe niet kon aflezen.

‘Nee, deze keer ben ik uit mezelf gekomen. Ik heb gewoon een besluit genomen en ben hierheen gekomen. Me verstoppen, begrijp je? Ik had er genoeg van, het was een vreselijke uitputtingsslag, ik was al bang dat het fout zou aflopen, dat ik iemand zou vermoorden, of anders iemand mij wel. Ook de chef de clinique zegt dat het goed is dat ik hierheen ben gekomen, anders zou ik wel heel ergens anders kunnen zijn beland.’

‘Wat was er allemaal gebeurd?’

‘Het was een vreselijke kutdag. Na een kutweek en een kutmaand. Soms gaat echt alles verkeerd. Wij wonen dus in een kot zoals ik al zei, daar bij het bos achter het station, in zo’n woonwagen die we voor tweeduizend kroon hebben gekocht van een spoorwegman die ik nog kon. Ze hebben ‘m voor ons met een tractor naar die plek gesleept waar we nog steeds staan. Toen pa er nog was, en natuurlijk ook ma, ging het nog het best met ons. Toen zaten we nog in een huis. De eigenaar flikkerde ons toen op straat, omdat we niet betaalden. Daarvoor betaalden we altijd, pa had een behoorlijk goed pensioen, ma had ook wat, nou, werk hadden we niet, ik en mijn broers, Kájoš en Pet’oš. Op een of andere manier konden we het niet redden in dat klotekapitalisme. Als je niet moet werken, dan werk je maar niet, da’s toch simpel? Onder Husák zat ik in de bak voor klaploperij, en nu hebben ze dat zomaar afgeschaft. We hadden een uitkering, we hadden die nog steeds als we daar maar heen gingen, maar wie wil daar nou naar luisteren, naar dat gezeik van die lui daar. Toen hielp onze zus ons nog een tijd, ze leefde met ene hansworst, die heette echt zo, Hans Worst, wat een tragedie was dat, ze hadden een kindje, daar kregen ze kinderbijslag voor, toen konden we de eindjes nog een beetje aan elkaar knopen. We deden ook nog wel eens wat afroepwerk, ergens een beetje helpen of invallen en zo, je kent dat wel. Ik heb een vak geleerd, ik ben monteur. Ik heb op de technische school gezeten. Ik heb dat laten lopen, dat examen, dat gestudeer was niks voor mij, als ik wilde studeren stond thuis altijd de tv aan, me broers zeiden kom, we gaan naar het café, en dan ging ik mee. Ik heb er profijt van gehad dat ik kan lassen, her en der heb ik gelast, dat schuift lekker, maar als je steeds zat bent, dan valt er niet veel te lassen. Toen ik een paar centen had, kocht ik gelijk een lasapparaat en opende een werkplaats. Maar shit, wat moet ík nou met een werkplaats, wat moet ík nou met een eigen bedrijfje? Me broers, begrijp je, me eigen broers zouden alles meteen onder me neus vandaan halen en verpatsen. Dan kan je beter niets bezitten zoals de heilige Franciscus, zoals me opoe altijd zei, dan kan je je in alle rust bezatten, laten hun gerust je broekzakken binnenstebuiten keren, ze zullen daar toch geen mallemoer vinden…’

Paloš brak met veel misbaar in lachen uit en begon onmiddellijk daarop te hoesten. Dat overkomt mij altijd, dacht Kraus bij zichzelf, ik wil lachen en begin te hoesten, alsof die armzalige longen weten dat er niets te lachen valt.

‘We moeten alweer terug, niet?’ vroeg Paloš.

‘Nee, nog niet. We hebben nog de tijd.’

‘Ik weet best dat de dokter tegen je zei dat je met me moest praten, omdat ik het eruit moet flappen zeg maar. Dat is therapie. Goed, ik gooi het er uit. Waar waren we gebleven? Bij dat kot dus, na de dood van onze ouders, want die nieuwe eigenaar was slim, tackelde ons gelijk van achteren, hij ging niet met ons in discussie, hij had ons echt helemaal tuk. Niet betalen, d’r uit met jullie, dat was dus na de dood van onze ouders, zie je. Hij bood centen als we onze krabbel ergens onder zetten, dertig duizendjes in het handje als we meewerkten. Eerst hadden we ‘m afgepoeierd, die woning had toch godverdomme zijn prijs, niet? Maar toen sloegen we mekaar haast de harses in, zo bang waren we dat er eentje stiekem zou tekenen en met die centen aan de haal ging. Toen zei Kájoš, de oudste dus, kom jongens, we gaan naar die miet. Mooi met zijn allen, ook zus met haar kindje en die Hans Worst. Zodoende hebben we getekend en hebben we een hele week aan een stuk door gezopen en toen hebben we ons boeltje gepakt en zijn we bij Hans Worst in de recreatiewoning van zijn ouders ingetrokken. Dat ging ook niet lang goed en toen hebben we met onze laatste heller dat kot gekocht. Toen had zus haar kindje al in het kindertehuis, die heeft het daar vast wel beter, en Hans Worst was ‘m al gesmeerd, die grote smiecht.’

Dr. Kraus werd overmand door droefheid. Zo zou hij er ook wel alles uit willen flappen, maar hij zou dat nooit kunnen. Wat zou hij moeten vertellen, dat hij maar steeds in hetzelfde kringetje ronddraaide – eerst droogstaan, dan drinken met mate, dan mateloos drinken en dan de val. Daar viel niet veel over uit te weiden.

‘Dus die smiecht was ‘m gesmeerd…’ Kraus probeerde de draad van het gesprek weer op te vatten.

‘En die maakte nog een kindje bij een ander vrouwtje, ergens in Bohemen, hij had ons zelfs nog een ansichtkaart gestuurd, dat mispunt. Groet kleine Eva’tje. Nou, dat had ie mooi gedroomd, wij naar dat kindje en aan Eva’tje namens jou de groeten doen, idioot.’

‘Maar nu zijn we afgedwaald.’

‘Ja, we zijn van ons thema afgedwaald zoals ze dat uitdrukken niet? Dus die dag dat ik hier kwam. We hadden onze hersens al vanaf de vroege morgen in de pekel gezet. Ik dus niet, want ik had ’s morgens een pak rooie wijn genomen en mijn spiegel was perfect in balans. Als het aan mij had gelegen, was ik in het kot naar de radio blijven luisteren. Maar Kájoš, de oudste, die had die cipres in zijn hoofd gezet, die zouden we uitgraven en verkopen.

‘Wat voor een cipres?’

‘Weet ik veel, misschien was het een ceder, dat zei pa altijd, ceder, toen hij ‘m op het graf van opoe plantte. Zo’n soort sierboom. In volle groei, zeker een meter, zo’n metertje of anderhalf. Die stond op de begraafplaats, op opoes graf, daarna lag pa er ook onder, ma niet, want ma’s urn hadden we steeds bij ons in het kot, het was er om een of andere reden nooit van gekomen om daar langs te gaan. Kájoš had een koper voor die ceder, een of andere rijke stinker, bij wie hij als grondwerker wat bijkluste. Die vent had een huis voor zichzelf gebouwd, werkelijk een kast van een villa, met een oprijlaan en daarvoor zocht hij die houtgewassen. Ik zei tegen hem, Kájoš, die vloekt je stijf als ie die ceder ziet, die heeft kleine zaailingen nodig en niet zo’n kolos. Maar hij luisterde niet, hij beweerde dat zo’n volgroeid geval beter was, duurder, die idioot. En dat we daar dan tegelijk ma’s urn konden begraven. En Pet’oš, de jongste, die was kwaad vanwege die putdeksels. Niet te geloven hoe die uit zijn dak ging. Weet je, in die straten daar onder het ziekenhuis, daar hebben die klootzakken die ijzeren riooldeksels verwisseld voor betonnen. Omdat Pet’oš en een kameraad die steeds met een karretje jatten en ze aan de schroothandel verpatsten. En betonnen deksels konden ze in hun gat steken, daar geeft niemand wat voor. Dus hij ging me tekeer en zei dat hij die nieuwe deksels kort en klein ging slaan, zodat dat stelletje hufters zou zien dat dat niks oploste.’

‘Dat heb ik ook steeds geprobeerd,’ verzuchtte dr. Kraus. ‘Ik heb hun ook te kennen willen geven dat dat niks oplost.’ Hij moest denken aan een van de gesprekken met de chef de clinique:

Weet u, een mens heeft een oplossing nodig, hij moet samen met iemand zijn, in voor- en tegenspoed. Juist in tegenspoed, dan kijken ze naar je als naar een omgevallen schaap.

Ik begrijp u heel goed, meneer Kraus, maar begrijpt u, een mens moet zelf verantwoordelijkheid nemen voor zijn leven en niets van anderen verwachten.

Zelfs niet van zijn naaste omgeving?

Daarvan juist helemaal niets. Het valt me niet mee om het te zeggen, maar dat is ook mijn eigen ervaring, en dan ben ik nog een stukje jonger dan u. Als u daar blijft liggen, dan levert u zich over aan …

Aan de monsters!

De monsters bijvoorbeeld, u zult ze op zo’n moment zeker zo zien.

En hoe ziet u ze?

Ik? Ze lachte wrang, die prachtige, etherische, donkere vrouw. Ik zie ze als normale mensen. Bij het woord normale trok ze haar lip een stukje op. Normale individuen die buiten het bereik van angst of pijn willen blijven. En als u die angst en die pijn belichaamt, wenden ze zich van u af, dat is iets heel normaals.

Maar iedereen kan een bedreiging of een bron van leed zijn voor een medemens.

Moet u eens goed luisteren, wij zijn hier absoluut geen redders. Wij proberen hier enkel uw persoonlijkheid een beetje te reguleren, zodat u uzelf en uw omgeving geen schade berokkent. Zodra u zich een beetje beter voelt, zult u wel herkennen dat u anders tegen de dingen gaat aankijken.


‘Ben je er nog?’ Paloš onderbrak zijn gedachtestroom.

‘Mm, ja.’

‘Dat gaat lekker zo, ik klets maar, jij denkt na over wat jou bezighoudt, maar dat maakt mij niet uit. Nou toen gingen we dus naar die ceder. Wat dat ding voor een lange wortels heeft wil je gewoon niet weten! We hadden ook geen eens een fatsoenlijke houweel, enkel ’n soort koevoet. Je zag daar ’s avonds geen ene moer. We werkten ons helemaal uit de naad, weet je. Die wortels waren onder die stoepband gedraaid als slangen. Ik zal je zeggen dat dat graf er toen niet meer bepaald jofel uitzag, een gat als na een granaatinslag. We waren helemaal lek geprikt door die naalden. Toen we ’m uit de grond rukten, beschadigden we ’m wat. We waren nog bang dat de begraafplaatsopzichter eraan kwam. Ik was eigenlijk vooral bezorgd dat me broers die doodgraver te grazen zouden nemen, want ze waren ziedend, vooral Pet’oš. Hij was zo verstandig om zich niet te laten zien. Ik wist dat hij daar zat in dat lijkenhuisje, maar hij hield zich wijselijk stil. Toen hebben we die ceder meegenomen en zijn ’m gesmeerd.’

‘En waar lieten jullie de urn van jullie moeder?’

‘Nou, we hadden mamma zowat helemaal vergeten. Ik ben daarna nog teruggegaan en heb haar in dat gat onder die ceder onder de grond geharkt. En toen heb ik aarde over dat gat gegooid zodat er niets te zien was.

Toen zijn we naar die rijke stinkerd gegaan. Pet’oš en ik bleven achter op de bouwplaats wachten en Kájoš met z’n ceder belde aan. Die kerel kwam naar buiten met een dobermann aan de ketting. Eerst was het van nee, kom morgen maar. Toen gooide me broer dat ding voor zijn poten. Die kerel stuurde bijna die hond op ’m af. Toen dus voor een honderdje. Me broer wilde een duizendje. Die vent maakte ’m uit voor dief. Waarop me broer schreeuwde dat dit allemaal was gebouwd van wat hij bij elkaar had gejat, en dat was waar ook. Pet’oš zei steeds dat hij hem zou afmaken met die hond die maar als een dolle tekeerging. Bij de buren gingen de lichten aan en de ramen open. Uiteindelijk gaf die rijke stinkerd hem vier honderdjes en smeerden we ’m. Pet’oš drukte daar nog een hamer achterover. Zo’n voorhamer van tien kilo, tien was hij zeker, je moet hem geloven, want hij herkent hoeveel ijzer weegt. Hij had hem uit een grote kist gehaald waarin de steenhouwers hun gereedschap bewaarden.

We gingen naar het café en daar zetten we alles om in sterkedrank. Normaal drinken we dat niet, enkel pils, maar we waren toen zo verschrikkelijk volkomen afgeknoedeld dat we echt helemaal van de wereld waren. Toen kregen we nog krediet op die voorhamer, maar daarna had Pet’oš die toch weer nodig en hebben we hem van achter de tapkast gepakt, die kroegbaas was zelf ook hartstikke zat.

En toen kwam me zus nog met ’n kennis, ze bezatte zich en begon te huilen, want ze had haar kind aan het kinderhuis moeten afstaan, en ik zei nog tegen haar dat die kleine wurm het daar misschien wel beter zou hebben. En toen zette Pet’oš die kennis van haar uit het café, want hij was jaloers, en zij zei maar steeds dat het toch een rotzak was, maar ze had nog wat centen van hem en die zopen we helemaal op. Dat was me een tranendal. Kájoš liep maar te emmeren dat we voor die ceder minstens tweeduizend hadden moeten vangen, dat hij dat in dat Graden-Center met zijn eigen ogen had gezien toen ze daar tuinspul hadden gehaald, voor twee van die flappen van duizend zulke ielige kleine spruiten en die ceder van ons die pappie nog zelf had gepoot, zoals hij steeds zei, pappie, hoeveel keer had hij pappie niet voor de kop geramd, en nu was het de hele tijd pappie, en mams hadden we ook begraven. Nou, we huilden daar tranen met tuiten, als kroko’s, als krokodillen dus. En ik was al zo nat als een dweil, ik had ’m helemaal om. Ik riep tegen de serveerster dat ik haar lekkere vot ging volstoppen, zij natuurlijk kwaad en wou ons niet meer bedienen en Kájoš ging toen slijmen aan de bar en sloeg haast de ober tegen de vlakte. En me zus fluisterde dat ze bang was voor Pet’oš, dat hij zijn handen maar niet thuis kon houden. En ik zei alsmaar dat ik haar zou beschermen, maar tegen Pet’oš zou ik niks kunnen uitrichten, dat is zo’n verschrikkelijke vechtjas, dat zou daarna nog blijken. Aan het einde had ik mijn buik vol van die hele familie.’

‘Dat weet je, met familie,’ beaamde Kraus zachtjes.

‘Jij hebt het vast ook niet makkelijk, doctor, jij bent een gestudeerd iemand, niet zoals wij gedresseerde debielen. Je vrouw heeft zeker haar koffers gepakt, althans dat wordt hier gezegd. Vergeef me als ik je soms hiermee heb gekwetst.’ ‘Dat geeft niets,’ wuifde Kraus de bezwaren weg.

‘Misschien zouden we van taak moeten wisselen, van rol zoals de psycholoog dat noemt tijdens dat gekut in de groep. Maar dit helpt me toevallig wel, ze hebben dat hier allemaal heel mooi uitgedokterd, het wordt pas moeilijk als je weer buiten bent, daar werkt dit niet.’

‘Ik begin er liever niet aan.’ Met ontzetting realiseerde Kraus zich dat hij in wezen niks had wat hij kwijt kon, geen enkele ontboezeming. Hij voelde zich als na een zwaar ongeluk, hij wist niet wat hij precies gebroken of verloren had. Hij voelde slechts een zware last om zijn nek, een zak vol kwetsuren, het enige wat hij nog voelde was dat hij haast onder die last bezweek, maar dat hij hem toch moest zeulen. Alsof ze na dat ongeval in plaats van met verbanddozen en brancards met raadgevingen waren komen aandragen, je waren komen vertellen dat je je kranig moest houden en dat je vooral de ambulance niet mocht besmeuren. En jij had de bus genomen en het bloed met je handen opgevangen - om te zorgen dat je niet de jassen van de medepassagiers zou besmeuren. De jassen van die normale mensen die erin slaagden buiten het bereik van het leed te blijven, mevrouw de chef de clinique.

‘Nou, stop ermee!’ riep Kraus een beetje boos.

‘Prima, geen probleem. Mij maakt het niks uit. Dus toen werden we het café uitgegooid. Me zus had nog wat centen weggemoffeld voor nog een fles voor in het kot, die is o zo link als het erop aankomt! Maar Pet’oš wilde per se dat we naar die deksels gingen, om hun te laten zien dat ze ons nog steeds niet beet hadden met dat beton.

Kájoš ging dus met haar mee naar huis en wij gingen naar die deksels. In plaats van naar huis, tering, me bed, radio, saffie, wat zou ik dat missen. Maar wij zijn echte rauwe klanten, dat hebben we van ons pa, als die laaiend was smeet ie een bouwblok naar de vierde etage, nou moet ik niet overdrijven, maar wel naar de tweede, maar hij was een goeie vent, hij ging altijd naar zijn werk, naar de kerk. Wij zijn allemaal gedoopt. Ben jij ook gedoopt, doctor?’

‘Ik geloof van wel ja.’

‘Nou kijk ’ns, veel heeft ons dat niet bespaard.’

‘Een gedoopte is geen heilige.’

‘Da’s juist gezegd. Heiligen zijn we niet geweest. We begonnen bij het ziekenhuis en toen omlaag, de ene deksel na de andere brak op de tweede klap.’

‘En ’t is niet bij jullie opgekomen dat iemand een been zou kunnen breken in die open rioolgaten?’

‘Je moet kijken waar je je voeten zet. Het ziekenhuis is toch vlakbij, daar kunnen ze hem in het gips zetten.’

‘Jij hebt op alles een antwoord, niet?’

‘Als ik dat niet had, dan was ik hier al lang niet meer. Zoals toen die keer. Pet’oš was in volle actie. Hij ramde een wagen die geparkeerd stond en dat laten mensen zich niet welgevallen. Iemand had de politie gebeld. Kwam de smeriskar eraan en ik wist meteen hoe laat het was. Het lukte me nog net op tijd om die hamer uit Pet’oš’ klauwen te redden, want anders had het politiecorps vast verliezen geleden. Dan zou de commissaris vlaggen aan die weduwvrouwtjes overhandigen zoals in de Amerikaanse film Saving Private Riot of zoiets, hoe die precies heette doet er niet toe, die film over die jongen die viel voor de verdediging van zijn vaderland. Ik gooide dat corpus delicti over het hek van het ziekenhuis, en toen ik zag dat me broer met ze slaags was geraakt, nam ik de benen, toen viel er niks meer te redden. Die moet straks zeker zitten, hij heeft al voorwaardelijk. In elk geval zal ie straks me zus met rust laten, hij valt haar zwaar lastig. Dus heb ik haar in feite in bescherming genomen.’

‘En toen?’

‘Toen ben ik naar de receptie gegaan, hier in het ziekenhuis, daar ben ik gaan zitten en ben ik blijven liggen, want dat was de enige plek waar ze me niks konden doen. Ik lag als een plank. Dat kostte me niet veel moeite, want ik was heus hartstikke volkomen kapot. Toen hebben ze me naar intern gesleept, drie hele en ik weet niet hoeveel promille en schluss. Hier zit ik warm.’

‘Zo heb je het dus geflikt.’

‘Wat moest ik anders?’

‘Ik denk dat het wel aardig de goede kant op gaat met Pavel, op zijn manier dan,’ zei Kraus toen de chef de clinique hem later op de avond in zijn kamer opzocht.

‘Dat ziet u in wezen wel goed,’ antwoordde zij behoedzaam, ‘nu moet u alleen nog uw manier zien te vinden.’


edith


Toen de telefoon ging, sliep Vladimír niet. Hij lag enkel in het donker op zijn bed en keek naar het plafond, zoals dat gaat met mensen die zich totaal verslagen voelen. Het was hem nog gelukt om de kinderen avondeten te geven, ze te wassen en in bed te stoppen en ze sprookjes uit het Zwarte Woud voor te lezen. Hij had doorgelezen als ze niet allebei al waren ingeslapen, er had hem niets anders gerest dan te verstommen en naar de slaapkamer te gaan en daar plat te gaan als een gevelde boom.

Hij keek met zijn vermoeide ogen naar het donkere plafond en raakte buiten zichzelf. Ja echt volstrekt buiten zichzelf. Een koud voorhoofd en doorzwete benen. Hij voelde hoe kwaad hij was op heel de liefde, het liefst had hij zowel nummer één als nummer twee de bons gegeven. Bij voorkeur zou hij ergens op zichzelf gaan wonen, met zijn, zijn, godbetert, zijn eigen kinderen, ergens ver weg, op de Falklands bijvoorbeeld. En toen draaide hij zich om en begroef zijn hoofd in het kussen en hijgde als het allerlafste schepsel dat voor iedereen in het stof kroop zodra er maar, al was het maar voor de grap, naar hem werd gewezen. Hij draaide zich om in zijn bed als een haantje aan het spit, onder hem kraakte het zoals het in al die jaren nooit onder hun liefdesspel had gekraakt.

Liefdesspel. Alsof hij een vuist in zijn buik voelde. Toch was dat ook gebeurd. Nog geen eens een week geleden. Eerst hadden ze enkele uren geruzied en toen had zijn vrouw Edith hem aangevallen. Hij kon zich niet verweren, hij voelde zich als in een dwangbuis. Geen geweld, dacht hij, geen geweld dat ze later bij de rechtbank tegen me kan gebruiken. Straks, wanneer de zaak voorkomt bij dat vooringenomen echtscheidsgerecht, waar die driemaal gescheiden vrouwelijke rechter jou je rechten op een thuis, op de kinderen, op alles afneemt. Niet op alles, enkele mensenrechten zullen je niet ontnomen worden als je hebt afgezien van geweld.

Je mag haar handen niet beetpakken wanneer ze je daarmee op je gezicht slaat, want jouw greep laat sporen na, je mag haar hand niet stoppen wanneer ze je een klap wil geven, want ze zou haar polsen kunnen stoten. Je mag haar niet van je afduwen als ze zich tegen je aandrukt en je in je gezicht blaast en vraagt: Hoe doe je het met haar? Zo? Of zo? En ze pakt je vast, haast alsof ze verliefd op je is, maar dan zonder van je te houden. Je mag haar niet van je afduwen, je mag het niet bij haar terugdoen, want zij zou kunnen vallen en haar hoofd stoten, zelfs kunnen overlijden wanneer je haar een mep gaf en brulde: ‘En hoe doe jij het met die van jou?’ Wanneer het bij het gerecht voorkomt, bij dat nog meer vooringenomen gerecht, dat morele, kan je enkel in een hoekje kruipen, met je hoofd weggedoken tussen je schouders, toen ze poogde je hemd open te knopen, toen ze je met haar scherpe vingers bij je vel pakte, waarop je het ging doen, mocht je dát niet doen, mocht je haar niet verkrachten, kon je enkel diep ademen en je schamen voor je hele leven, voor haar, voor wat ze met je uitspookte. Voor wat we met elkaar uitspookten.

Na afloop was ze verstokt blijven staan en had hem aangekeken alsof ze haar ogen niet kon geloven. Ze kon niet begrijpen dat hij tijdens die hele scène haastig zonder te kijken zijn schoenen probeerde aan te trekken en zijn jas aan te doen en naar zijn koffertje tastte terwijl hij naar de rode vlekken op haar gezicht en in haar hals keek om vast te stellen dat ze van opwinding waren en absoluut niet van zijn aanrakingen.

‘Lafaard, klootzak…’ riep ze naar hem toen hij als een uitgeknipt bordkartonnen personage een stukje langs de muur naar de deur opschoof. ‘Als je weg wil, ga dan!’ stiet ze uit en ze duwde haar kleine vuist in zijn buik.

Hij had ‘m zo gespannen dat hij het niet eens voelde. ‘En kom niet terug!’ De deur van de flat dreunde en hij zwaaide langs het trappenhuis naar beneden, warm en buiten adem als na de allerhevigste vechtpartij in zijn leven.

Maar hij keerde terug. Hij moest terugkomen, zolang ze er niet uit waren. Ze moesten samen door de zure appel heen bijten, samen die zware lucht in deze flat verbruiken, twee van elkaar vervreemde mensen die over de bedjes van hun kinderen hingen en elkaar verwijtend teruggaven wat ze tien jaar lang hadden geslikt. Aan wie konden ze dat alles teruggeven? Aan het niets, waar ze het ooit met veel inspanning op hadden gewonnen? Dat is precies die illusie, onze hoogmoed, hoezo laat het niets ooit iets op zich veroveren? Aan de liefde gaven ze het terug. Aan de liefde die hen al lang in de steek had gelaten. De telefoon joeg hem zo abrupt uit bed, dat hij in de fractie van een seconde waarin hij iets kon overdenken meende, dat hij misschien al net voor de rinkel die juist opnieuw brutaal en meedogenloos in de stille woning opklonk uit bed was gesprongen, alsof ze niet wisten dat één keer bellen toch voldoende was. Hoe kon hij anders slapen?

Hij nam de hoorn op. Er was niets te horen. Toen een geluid alsof iemand zijn neus snoot, en daarna Ediths stem: ‘Kom alsjeblieft hierheen.’

‘Ik? Waarom?’

‘Niet vragen maar hier komen!’

‘Waarheen? Wat is er aan de hand?’

‘Dat weet ik niet.’

‘En ik weet niet eens waar je uithangt. Je had toch immers gezegd dat je pas ’s ochtends terug zou komen.’

‘Kom meteen hier,’ bleef Edith herhalen.

‘Hier, waar?’

‘Bij mij op kantoor.’

‘Nu op dit uur? Weet je wel hoe laat het is?’

‘Geen idee,’ schreeuwde ze.

‘Is er iets gebeurd?’

‘Ja.’

‘Met jou alles in orde?’

‘Nee, het is niet in orde.’

‘OK. Blijf waar je bent, en die … die is ook daar bij jou?’

‘Vraag niet aldoor maar kom.’

‘OK dan, en doe geen stomme dingen alsjeblieft, ik kom eraan.’

Vladimír kleedde zich aan met letterlijk gemengde gevoelens. Ze gaat weg met een andere kerel, alsof zij het hier bepaalt roept ze door de deuropening: ‘Zorg jij voor het huishouden,’ en nu snottert ze in de telefoon. Hij pakte zijn sleutels, jas, rijbewijs. Kan ik in dit slaaphemd? Maakt niks uit, hij trok de rits op tot zijn kin, nam een kijkje bij de kinderen en verliet het huis.

Zijn vrouw was ergens alleen. Dat ontbrak er nog aan. Als die vent haar iets heeft aangedaan, als zij, Edith, zij is tot alles in staat.

Verdomme, wat doe ik nou in vredesnaam, mompelde hij bij zichzelf toen hij de sleutel in het contact stak, ben ik soms die dwaas Mysjkin uit die roman van Dostojevski? Maar hij scheurde al door de straten op weg naar Ediths kantoor. Hij was bang dat zij zichzelf iets zou aandoen. Hij kende haar, dat krankzinnige, vurige meisje dat eerst handelt en dan pas nadenkt.

Hij werd door warme gevoelens overspoeld. Hij herinnerde zich hoe hij op haar was gevallen, hoe haar rode rokje over de trappen van het faculteitsgebouw had geflitst. Hoe hij er helemaal weg van was geweest dat zij onophoudelijk in zijn gedachten was. Hij moest denken aan dat stiekeme huurkamertje dat ze van die afzetster huurden, van die ouwe koppelaarster, die een gezicht trok alsof ze heel goed wist waar het hun om te doen was, en die elke maand de huur verhoogde. Edith, we zijn samen naar het altaar gegaan. We hadden ons dat beter kunnen besparen. Maar wij wilden getuigen, ten overstaan van God en ten overstaan van de mensen. Het liefst ten overstaan van het hele heelal, als een sterrenbeeld aan de hemel – Theseus en Ariadne.

Toen hij aankwam bij het gebouw waarin Edith haar kantoor had, gingen de lichten aan van een auto die daar op de stoep stond en toen Vladimír stopte, reed de auto weg, de straat uit, ergens de duisternis in. Vladimír stapte uit en keek achterom.

Hij opende de deur van het gebouw. Hij had nog de sleutelbos van Ediths kantoor, dat eens, nog onlangs, ook zijn kantoor was. Nu kwam dat van pas. Hij stopte voor de deur en was niet in de stemming voor gekheid. Het drong nu ten volle tot hem door waarom ze vóór alles een canapé moesten kopen en die gedachte viel volstrekt verkeerd. Het licht op de gang was automatisch uitgegaan. Vladimír liet het uit. Hij probeerde de sleutel in het slot te steken. Er zat iets in. Vast Ediths sleutel. Hij klopte. Binnen bewoog wat. Ze kwam naar de deur. Haar stappen klotsten merkwaardig op de vloer. Hij klopte nog een keer.

‘Ben jij dat Karel?’ klonk het gebroken met een betraande stem.

‘Ik ben het,’ antwoordde Vladimír.

Haar ontgoocheling voelde je zelfs door de deur.

‘Je hebt me gebeld, dus ben ik gekomen.’

‘En hij… hij is al weg?’

‘Waarschijnlijk wel, er reed iemand weg, een tijdje terug.’

Hij zag het voor zich, Edith die met haar rug tegen de deur leunde en niet wist wat ze moest doen. Plotseling was hij ook radeloos, radeloos door schuldgevoelens.

‘Edith.’

‘Mmm.’

‘Doe open.’

Ze verroerde zich niet eens.

‘Doe open, we gaan naar huis.’

‘Ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik weet het gewoon niet meer. Hij is weggegaan, laat me hier alleen. Ik weet het niet meer. Ik kan nu toch niet met jou mee, Vladimír…’

‘Dat kan je heus wel, je kan toch naar huis gaan.’

‘Wanneer hij me hier in de steek laat dan kan ik toch niet naar huis. Dat gaat toch echt niet. Laat me met rust!

Laten jullie me allemaal met rust!’ schreeuwde ze en Vladimír hoorde hoe de klotsende stappen zich weer verwijderden.

Dat gaat nog een tijd duren, dacht hij bij zichzelf. Hij ging op de trap zitten en stak een sigaret op als de buiten de deur gezette echtgenoot. Op de deur toestappen en zijn vuist heffen voor een dreun, daar had hij de fut niet meer voor. Hij bleef zitten in de wankele veiligheid die zijn houding hem bood.

Dreunen waren niet nodig. Na een korte tijd ging de deur open en Edith liep de duisternis in als een schaduw. In haar jas en met haar tas in de hand.

‘Hoi,’ zei hij haast fluisterend.

‘Vladimír, sta je hier op mij te wachten?’ Ze zette een onvaste stap in zijn richting en viel hem toen in de armen. Ze bleef op hem hangen als een jas aan een kapstok.

‘Ik ben compleet op, begrijp je, helemaal op,’ fluisterde ze tegen hem toen hij haar voor een stuk de trap afdroeg. ‘Dat zijn we allebei,’ zei hij met gedempte stem toen hij haar in de auto had gezet, ‘maar daarom hoeven we nog niet krankzinnig te worden.’

Ze drukte een zakdoek tegen haar ogen en zweeg. Ze reden de nacht in.

‘Ik wil niet, ik wil niet…’ pruttelde ze maar door tot ze insliep, behaaglijk opgerold tegen de stoel.

Vladimír reed door de straten en ging niet op huis aan. Ze hadden in feite tijd genoeg. Hij reed de ringweg op en maakte een omtrekkende beweging om de stad in een kilometerslange boog. Expres maakte hij hun tocht langer via buitenwijken en aanpalende dorpen, waar geen enkel licht brandde in de huizen. Hij wilde deze momenten in zijn geheugen griffen, zo de hele nacht rondrijden, want morgenochtend, morgenochtend al zal alles anders zijn.



joch


‘Naar Vítkovice dus,’ verzuchtte Hans als commentaar op de mededeling dat de trein wegens versperring van het baanvak zou stoppen op het station aan de buitenkant van de stad.

‘Hoe ziet zo’n baanvakversperring er uit?’ vroeg zijn vijftienjarige zoon, wat je noemt echt nog een jongen. Een joch dat letterlijk met decimeters de lucht inschoot en al niet meer in zijn vaders schoenen paste, dat was gebleken toen de verzopen kat zijn vaders reserve sportschoenen wilde lenen voor een bergwandeling. Hij kon ze niet aan.

‘Versperring…’ Hans stelde zich een paar afgebroken stukken spoorstaaf voor die glinsterden in de koplampen van de locomotief. De rails liepen maar door en door tot waar ze opeens ophielden en de machine zich in de roetzwarte duisternis boorde.

‘…ik weet het niet, zeker zo iets als een storing op de rails, een kapotte wissel, ontspoorde trein. Er moet daar iets aan de hand zijn, anders hoeven ze ons niet om te leiden, naar Vítkovice. Daar ben ik al in geen tien jaar meer geweest.’ ‘Ik ben daar nog nooit geweest,’ deed de jongen er op volgen.

De trein denderde over de stalen brug over de rivier, als een teken dat het Beskydy gebergte nu echt achter hun lag. De zak met ansichtplaatjes sloot zich.

Precies nu worden onze belevenissen, onze tocht langs de berghelling tussen de omgevallen boomstammen, verleden tijd.

Alleen in die frisse koelte, daar waar de wilde bergbeek uiteenspettert op de leistenen platen. Hij ontspringt ergens daarboven, op dat topje. Er is daar geen enkele bron, er zijn alleen tientallen nietige stroompjes opgedeeld in honderden microscopische vloeiingen, die letterlijk in druppeltjes uit de rotsen druipen, daar op de stille bergtop. Het is er eigenlijk helemaal niet stil, een mens verstilt alleen een poosje, alsof hij er werkelijk iets heeft bereikt. Het landschap spreidde zich onder de bergen uit als een laken dat niet meer kraakhelder was, of eerder als een versleten plattegrond met vlekken vol bebouwing. Daar, zie je, daar ergens wonen wij.

Daar is waar we nu zijn. De lichten van de huisjes onder het bos blijven op hun plaats, net zoals het dorp dat oplicht in de nacht in het schijnsel van de rode knipperlichten van de onbewaakte overwegen. We komen al voorbij grote en roerloze terreinen met angstwekkende installaties en steken de rivier de Ostravice over naar Vítkovice. Het is zinloos om terug te denken aan al die thuiskomsten, aan al die keren dat thuis de geborgenheid wachtte, die keren zijn als jouw kinderhand die destijds helemaal in mijn hand verdween.

Ze stapten uit op het station dat ooit bestemd was om het centraal station van de staalstad te worden. Daarvan getuigt tot vandaag de onzinnig uitgestrekte, desolate hal met zijn wijd uitwaaierende trappen, waar die paar omgeleide reizigers staan te bibberen van de kou als de vertraagde schaduwen van de oorspronkelijke bouwmeesters. Van de vijftig lampen aan het plafond in de ijle hoogte brandt er een, en slechts een van de talrijke loketten is geopend. Drie dronken mannen voor het buffet. Probeer eens tramkaartjes te kopen in het kraampje met alcohol en obscene tijdschriften. Die hebben ze niet, die verkopen ze niet. Het lijkt dat die mollige wijven op die stoffige covers van die blaadjes de jongen helemaal niets doen. Hij merkt ze geeneens op. Wij zouden daar vroeger echt van opgekeken hebben.

Bij de tramhalte voor het station ontdekten ze dat de enige tram die hier reed pas over een half uur ging. Wat nu. Hans stond op zijn zere voeten en wist plotseling niet wat te doen. Hoe verder met dit alles, waarheen met die jongen?

‘We gaan lopen,’ stelde de jongen voor en met interesse nam hij de treurige omgeving op.

‘Heb je er nog geen genoeg van?’

‘Ik heb in de trein kunnen uitrusten.’

Hij is nog altijd een kind, hij heeft maar een half uurtje, een uur nodig en voor ons is niet eens de rest van ons leven genoeg. Die woorden klinken akelig, je stelt je daar een afgebeten helft van een brood bij voor dat kinderen toch al niet willen, ze hebben liever een vers gebakken brood of iets helemaal zonder brood, een marsreep, iets in zo’n glimmende wikkel zoals je die hier overal op de grond ziet liggen. Glimmende plakkerige snoepverpakkingen bedekken de wereld.

Ze liepen door het straatje langs het hek in de richting van de duisternis onder de kolossale brug in de verte. Zou daar nog steeds dat gat in de afscheiding zijn waar je vroeger altijd doorheen kon? mijmerde Hans. Hoezo een gat. Het hek is over meters uit de grond getrokken. Ze liepen recht op het spoor af, net toen een goederentrein luid over een wissel denderde. Ze moesten een tijdje wachten in de lawaaiige duisternis. ‘Vijfenvijftig, zesenvijftig… zesenvijftig wagons,’ had de jongen geteld.

Ze liepen over het rangeerterrein en kropen door nog een gat in een hek en kwamen uit bij een kolonie lage arbeiderswoninkjes. Achter hekken begonnen honden te blaffen, meest herdershonden.

‘Dat had ik nooit verwacht, dat hier nog mensen wonen,’ zei de jongen verbaasd en keek naar de lichten die verzonken in de diepten van de gelijkvloerse huisjes. Hans zag zichzelf als bij toverslag heel eventjes terug als de jongen van vijfentwintig jaar geleden. Ook toen had hem als kind uit een moderne flatwijk deze plek een eiland geschenen afkomstig uit een andere wereld.

Achter de bitumen daken van de kolonie verrezen grotere bakstenen herenhuizen. Dat soort huizen bouwden ze in de tijd van Rotschild. Die waren meestal tamelijk imposant, wat je kon zien aan de versierde friezen in de erkers. Dat waren onderkomens voor de betere mensen geweest, voordat die hele wijk werd ingesloten tussen aan een kant een fabriek, aan een andere kant een snelweg en aan de derde kant het spoor. Daardoor was het een randgebied in het hart van de stad geworden.

In enkele ramen scheen nog licht, andere waren geblindeerd met schotten van multiplex en planken.

‘Ik hield ervan om hier over de bruggen te lopen,’ zei Hans en hij wees in de richting van de pijlers van het viaduct van de autosnelweg dat over de oude wijk liep. ‘Ik keek bij de mensen door de ramen naar binnen om te zien hoe ze daar leefden. Op een keer zag ik daar een jonge zigeunermoeder haar kind in bed stoppen. Ze was daar maar eventjes, voordat ze het licht in de kamer uitdeed. Ik heb dat bewaard, als een foto. Die roze en rode kamer met die donkere vrouw, dat kindje in het bedje zag je niet, je vermoedde het alleen dankzij de handen waarmee ze zijn zijn hoofdje aaide. Als ik een schilder was geweest…’

Hij stond met zijn zoon bij de voet van een betonnen pijler, alsof ze ergens op stonden te wachten. Als ik een schilder was geweest, maakte Hans zijn gedachte voor zichzelf af, zou ik enkel die handen hebben geschilderd. Als ik een kind was geweest, zou ik zo’n hand boven mij hebben gevoeld. Als ik een moeder was geweest, zou ik mijn kind zo hebben gestreeld.

Een man kan geen moeder zijn. Een man mag die rode en roze kamer niet in. Hij mag alleen over die brugleuning hangen en het tafereeltje van een afstandje gadeslaan. Zijn armen op de rug houden, zijn nagels in de binnenkant van zijn handen drukken, zijn tranen achter zijn ogen houden.

Hij keek de jongen in het gezicht. Zijn ogen waren ondoordringbaar, je kon er niet meer in kijken zoals vroeger, zoals toen dat kleine kinderhoofd zich oprichtte van het hoofdkussen en hem met vertrouwen aankeek.

Zwijgend doorliepen ze enkele straten. Ze kwamen uit bij een plein waar verschillende trams liepen die naar hun huis gingen. In een ogenblik zijn we thuis. Maar eerst nog, eerst gaan we hier nog een kop koffie drinken. Hans wilde op een of andere manier iets tegenhouden, hun gezamenlijke avontuur een tijdje verlengen, die tocht die hoe dan ook al afgelopen was. Ze liepen een heel groot restaurant binnen met lange lege tafels. Enkel een paar zwijgende klanten, nurkse mannen, een moegeschreeuwde vrouw en sommige wanhopigen die aan de gokkasten rijk probeerden te worden.

‘Maar je weet dat dat niet gaat,’ legde hij uit aan zijn zoon, ‘ze zijn zo afgesteld dat ze geld verdienen, niet uitdelen.’ Misschien moest ik hem niet meenemen naar zo’n omgeving, al is hij al lang geen kind meer.

Ze bestelden een biertje en een glas limonade en een tijdje verbeeldden ze zich dat ze in een wachtruimte van een station zaten, waar al in jaren geen trein meer voorbij was gekomen. Toen vroeg de jongen: ‘Pa, heb jij ooit in deze buurt gewoond?’

‘Niet zozeer gewoond alswel gewerkt en …’ en hij vertelde zijn zoon over zijn leven in de vorige eeuw. Over werkkleding, personeelsbeoordelingen en vragenformulieren, over de communisten en bedrijfsongevallen.

Hij rook weer die stanklucht, zweet, smeerolie, en nog iets, iets smerigs, dat stonk naar verbrande handschoenen waarmee hij god weet waarin had moeten wroeten. Je rook die lucht overal, het rook net als een V-snaar die oververhit raakt en in brand vliegt.

Aan die lucht kon je niet ontkomen, ook al vluchtte je naar kantoor of naar de universiteit, of helemaal naar Praag. Als je een krant uit die tijd openslaat, dan ruik je meteen die lucht weer.

Het bier en de limonade waren op. Ze moesten gaan. Hij opende de deur en duwde de jongen naar voren. Hij merkte dat zijn zoon nog niet stevig was. Dat hij wiebelde als een bonenstaak. En toch zou hij hem al snel van zich af moeten duwen en alleen moeten achterblijven in dit randgebied, dat zich in het midden van zijn hart had ontwikkeld.

Vertaling Herbert van Lynden





<   

TSL 46