Recensies en signalementen




Michail Lermontov, Ik wil leven, ik wil lijden. Vertaling Kees Jiskoot. Inleiding en commentaar Emmanuel Waegemans



Michail Lermontov, Ik wil leven, ik wil lijden. Vertaling Kees Jiskoot. Inleiding en commentaar Emmanuel Waegemans. Benerus, Antwerpen 2008. 207 blz.


Het is vaak heel moeilijk om precies aan te geven waarom het werk van een dichter of schrijver goed is. Fraai taalgebruik, spannende plot, scherp getekende personages: er zijn allerlei factoren te bedenken op grond waarvan een literair werk positief kan worden gewaardeerd. Maar of iets echt goed is weet je pas na verloop van tijd, wanneer het blijkt dat een werk zijn eigen tijd overleeft en ook lezers van latere generaties weet te boeien. Elke tijd heeft zijn bejubelde schrijvers, die vervolgens in het niets verdwijnen; voor latere generaties zijn ze niet interessant. Elke tijd heeft ook een paar blijvers, soms wel, soms ook nog niet gelauwerd in de eigen tijd, maar met het vermogen latere lezers en ook lezers in andere taalgebieden en culturen te boeien en te inspireren. Hun werk heeft iets universeels dat de eigen tijd ontstijgt en zich daarmee verheft boven dat van vaak veel populairdere tijdgenoten, die echter dat ene, cruciale element missen.

Van de Russische romantische dichter en schrijver Michail Joerjevitsj Lermontov (1814-1841) kunnen we ‘objectief’ vaststellen dat hij een groot en belangrijk auteur is, want hij wordt nog steeds geregeld uitgegeven en gelezen, zowel in zijn eigen land als daarbuiten. Sterker nog, hij oefent, meer dan honderdvijftig jaar na zijn dood, zo’n aantrekkingskracht uit dat lezers zich geheel aan hem overgeven en er jaren van hun leven voor over hebben om de auteur geheel in zich op te nemen. Zo’n lezer is de arts in ruste en vertaler Kees Jiskoot. Hij ontdekte Lermontov halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw, toen hij Russische negentiende-eeuwse poëzie begon te vertalen. Hij beschouwde zichzelf als een amateur, stuurde zijn vertalingen ook niet naar een tijdschrift of een uitgever, maar beperkte zich tot samizdat-publicaties: op de schijfmachine vervaardigde teksten in A-4 formaat, vervolgens vermenigvuldigd en een ringbandje eromheen. Een uitgave – altijd tweetalig, zowel de Russische als de Nederlandse tekst – telde zo’n veertig tot zestig pagina’s en verscheen in een oplage van vijf exemplaren, alleen bestemd voor naaste familie en vrienden. Lezers buiten die kring had hij blijkbaar niet nodig of hij wilde of waagde zich niet te mengen onder de professionele poëzievertalers.

Hoe het ook zij, Kees Jiskoot werkte jarenlang haast onopgemerkt door de vertalerswereld en de wereld van de slavistiek. Zijn productie was echter enorm. Hij begon met uitgaven van poëzie van Tjoettsjev en Lermontov, vervolgens Fet, Boenin, een hele reeks bundels Achmatova, Poesjkin, Zjoekovski, Baratynski, Chodasevitsj, Goemiljov, tot en met tijdgenoten als Larisa Miller, Semjon Lipkin en Inna Lisnjanskaja. Lermontov was echter duidelijk de favoriet. Hoe boeiend de andere dichters ook waren, Jiskoot kwam steeds weer bij hem terug. In dertien jaar, van 1995 tot 2008, heeft hij niet minder dan dertien uitgaven van vertalingen van de poëzie van Lermontov het licht doen zien. Gezamenlijk bevatten die bundels nagenoeg het hele poëtische oeuvre van Lermontov, zijn lyriek, maar ook zijn langere, verhalende gedichten. Een zeer bijzondere prestatie.

Kees Jiskoot was niet tegen het ‘officieel’ publiceren van zijn vertalingen, maar je moest hem er wel om vragen. In TSL 45 (december 2006) werd zijn vertaling van twee gedichten van Lermontov, waaronder het beroemde ‘Borodino’, opgenomen, in TSL 47 (oktober 2007) het lange gedicht ‘De kassiersvrouw uit Tambov’. Door deze vertalingen opmerkzaam gemaakt op een hem onbekend talent legde Emmanuel Waegemans, sinds de oprichting van TSL lid van diens redactieraad en tevens directeur van uitgeverij Benerus, contact met de vertaler, in de hoop een bundel gedichten van Lermontov te kunnen uitbrengen. Diens voornaamste prozawerk, Een held van onze tijd, was bekend, verschillende malen vertaald en herhaaldelijk uitgegeven, maar van zijn poëzie was eigenlijk betrekkelijk weinig in het Nederlands verschenen. Uit Jiskoots samizdatuitgaven hoefde hij maar te kiezen. Minder dan een jaar na de publicatie van ‘De kassiersvrouw van Tambov’ in TSL ligt er nu een omvangrijke bloemlezing uit Lermontovs werk: bijna tweehonderd lyrische gedichten en een van de langere, verhalende: ‘De demon. Een oosters verhaal’.

Lermontov is de romantische dichter bij uitstek. Sterk beïnvloed door Byron is spleen, Weltschmerz, of zoals de Russen het noemen chandra, een typerend element van zijn werk. De dichter (tussen Lermontov zelf en de ‘ik’ in zijn gedichten is een grote mate van overeenkomst) staat boven de massa, is een eenzame, melancholieke, tegelijkertijd demonische figuur, in conflict met de wereld en met iedereen om hem heen. Dat belet hem niet fraaie liefdes- en natuurlyriek te produceren. Een voorbeeld van het eerste is ‘Net, ne tebja tak pylko ja ljoebljoe’:

Niet jou bemin ik vurig, nee, niet jou,
En niet jóuw schoonheid wordt door mij aanbeden:
In jou bemin ik een herleefd verleden
Van pijn en van mijn jeugd die tanen zou.

(…)
Nee, met de liefde uit mijn jeugd praat ik
En in jouw trekken speur ik naar de hare,
Zoek in jouw stem die klank uit vroeger jaren
En ’t vuur dat uitgedoofd werd in jóuw blik.

De eerste strofe van het fraaie, vaak op muziek gezette , ‘Vychozjoe odin ja na dorogoe…’ luidt in de vertaling als volgt:

Eenzaam wandel ik de stille nacht in;
’t Kiezelpad glimt door het neveldek.
’t Lege land lijkt op Gods komst te wachten,
Sterren zijn met sterren in gesprek.

Beide gedichten zijn uit 1841, het jaar waarin Lermontov werd gedood in een duel, slechts 27 jaar oud en op het toppunt van zijn kunnen. Vier jaar daarvoor had hij een gedicht geschreven naar aanleiding van de dood van Poesjkin, die eveneens omkwam na een duel. In onder andere dat gedicht toont hij zich de rebel, die hartstochtelijk pleit voor de vrijheid en zich verzet tegen de maatschappij en de wereld van de society, die die vrijheid voortdurend probeert te beknotten en met de voeten treedt. Ook in deze gedichten toont Lermontov zijn meesterschap. Het in de bundel opgenomen lange gedicht ‘De demon’ is geïnspireerd door de Kaukasus, waarheen Lermontov was verbannen na het verschijnen van zijn gedicht op de dood van Poesjkin. Zijn hoofdthema’s: liefde, natuur, rebellie, vrijheid, komen hier op een indrukwekkende manier bij elkaar. Net als de lyriek is ook ‘De demon’ met behoud van metrum en rijm vertaald.

In het werk dat Lermontov heeft nagelaten zitten vele onvervreemdbare juwelen van de Russische poëzie. Dank zij een vurig liefhebber en bewonderaar kan nu ook de lezer die het Russisch niet beheerst genieten van de glans ervan.

Willem G. Weststeijn


Vladimir Makanin, Schrik. Vertaling Gerard Cruys

Vladimir Makanin, Schrik. Vertaling Gerard Cruys. De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2008. 447 p.

In zijn vorige grote roman Underground, of een held van onze tijd laat Makanins geesteskind Petrovitsj zich ontvallen dat de klassieke schrijvers in de negentiende eeuw vroegtijdig een punt hebben gezet achter de literatuur over kleine lieden. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de auteur in zijn laatste roman Schrik (Ispoeg, 2006) het psychologisch portret schetst van een nieuwe wroetende kleine Rus.

Ditmaal betreft het een schandelijk zonderling exemplaar: de oude man Pjotr Petrovitsj Alabin. Ondanks zijn grijze haren, wordt deze datsjadorpeling namelijk met volle overgave verliefd op vrijwel iedere aantrekkelijke jonge vrouw die zijn pad kruist. Deze verliefdheden zijn alles behalve platonisch: wanneer de maan hoog staat, voelt hij de onweerstaanbare drang om heimelijk de datsja van de al dan niet slapende schone binnen te klauteren en de liefde met haar te bedrijven.


Hoewel Pjotr Petrovitsj zelf op vertrouwde voet staat met zijn hyperseksualiteit, wordt deze door sommige bewoners van het datsjadorp – voornamelijk door gehoornde echtgenoten – als problematisch ervaren. Om te ontkomen aan gerechtelijke vervolging, en ook uit nieuwsgierigheid, laat Pjotr Petrovitsj zich enkele weken opnemen in een psychiatrische inrichting. Hier wordt hij doorverwezen naar een jonge arts die de oudemannenkwaal in kwestie behandelt door zijn patiënten schilderijen van op nimfen azende saters te laten beschouwen.

Behalve door zijn nachtelijke escapades haalt Pjotr Petrovitsj voldoening uit zijn oude dag door met zijn uitstervende generatiegenoten te pimpelen en te mijmeren over oudemannetjeszielen. Wanneer hij in de herfst van 1993 toevallig belandt in het door communisten bezette en door democraten belegerde parlementsgebouw te Moskou, zorgt de maanzieke Pjotr Petrovitsj – poedelnaakt – voor de ontknoping van deze historische gebeurtenis.

Het eerste opschrift van de roman maakt duidelijk dat de titel verwijst naar de verwarring waardoor de sater gegrepen wordt wanneer hij de op haar beurt verschrikte nimf besluipt. Door zijn gezegende leeftijd is dit gevoel in het geval van Pjotr Petrovitsj van zulk een hevigheid, dat hij enkel in het donker durft te opereren. Uit het tweede opschrift en de roman zelf blijkt dat schrik ook de drijfveer was voor de Russische grijsaards om in 1993 en masse samen te komen bij de tanks die op het Moskouse Witte Huis vuurden, en ‘zich aan de loop van de geschiedenis te vergapen’. Kortom, bij de oude Alabin en zijn generatiegenoten zit de schrik er goed in.

Volgens zijn uitgever wilde Makanin met deze roman een asymmetrisch antwoord bieden op Nabokovs Lolita. In Russische literaire kringen veroorzaakte de roman alleszins een gelijkaardige ophef: de auteur werd goedkope provocatie en een gebrek aan smaak ten laste gelegd. Nochtans is het Makanin duidelijk te doen om het existentiële conflict tussen ouderdom en jeugd. De manier waarop dit thema in Schrik is uitgewerkt – de monologue intérieur van een oude, maar lustige man – doet denken aan De schone slaapsters van Kawabata en aan Herinnering aan mijn droeve hoeren van García Márquez. Qua potentie moeten de hoofdpersonages van deze laatste werken echter het onderspit delven voor Pjotr Petrovitsj. Zijn satyriasis getuigt van een ontembare levenshonger, zijn rechtmatige verlangen om te beminnen, maar ook om bemind te worden. Het volstaat hem immers niet dat zijn jonge maanvrouwen hun benen voor hem spreiden, hij wil ook nog eens dat ze het niet louter uit angst of medelijden doen. Pjotr Petrovitsj wil graag geloven dat schoonheid de wereld zal redden, zoals Dostojevski het formuleerde. Zijn eigenzinnige jacht op vrouwelijk schoon ziet hijzelf – althans in een filosofische bui – als een vertraagde en parodiërende wijze waarop hij op de valreep het elan van zijn generatie nog eens tastbaar maakt. Op die manier vormt hij een schril contrast met zijn aan de buis gekluisterde leeftijdgenoten, of met zijn seksueel onbeholpen neefje, dat sinds zijn militaire dienst gekweld wordt door posttraumatische stress.

Hoewel Schrik op de keper beschouwd handelt over een oude man die zijn onuitgesproken doodsangst tracht te overwinnen, en op sommige bladzijden een rauw beeld wordt ophangen van het leven in het postcommunistische Rusland, is deze roman lichtverteerbaar. Dit is in de eerste plaats te danken aan de levenskunst van Pjotr Petrovitsj – wellicht het meest optimistische personage dat de auteur ooit geschapen heeft. Zo heeft de held het zelfs in een psychiatrische inrichting perfect naar zijn zin. In vergelijking met de andere geesteskinderen van Makanin, legt de oude Alabin bovendien een ongeziene portie mildheid voor zijn medemens aan de dag. Bij de bezetting van het parlementsgebouw ervaart hij bijvoorbeeld medelijden met beide partijen, in de eerste plaats met de onnozele halzen onder de deelnemers (‘het grauw van elke opstand’).

Schrik is niet alleen een lichtvoetige, maar ook een geestige roman. De humor komt onder meer voort uit de slinkse wijze waarop Pjotr Petrovitsj omgaat met het conflict tussen zijn liefdesdrang en de maatschappelijke normen. Enerzijds neemt hij er aanstoot aan als zijn wellust wordt afgebeeld als de meelijwekkende kwaal van een aftands opaatje, anderzijds speelt hij met verve de vermoorde onschuld tegenover wie met zijn intimiteiten niet gediend is. Makanin brengt in Schrik ook scherpe maatschappijkritische satire. In het hoofdstuk ‘Op wie stemt de kleine man?’ voert hij bijvoorbeeld een vrouw op die beslist te stemmen op de politicus die op tv in beeld is wanneer Pjotr Petrovitsj in haar klaarkomt.

Net als andere werken van Makanin, is ook deze roman geschreven in een krachtige, beeldrijke taal, die in de vertaling van Gerard Cruys recht wordt aangedaan (bijvoorbeeld: ‘Nu pas, in het maanduister, besef ik dat lampen de nacht als frontchirurgen in stukken snijden’). Het lijdt dan ook geen twijfel dat Schrik, met zijn vakkundige en luchthartige uitwerking van het dieptragische en universele probleem van de dood, ook in het Nederlandse taalgebied een breed publiek zal aanspreken. Wie van Underground, of een held van onze tijd diepgang van existentiële beschouwingen verwacht, riskeert echter een lichte ontgoocheling op te lopen.

Pieter Boulogne


Miroslav Holub, De geboorte van Sisyphus. Samengesteld, uit het Tsjechisch vertaald en van een nawoord voorzien door Jana Beranová


Miroslav Holub, De geboorte van Sisyphus. Samengesteld, uit het Tsjechisch vertaald en van een nawoord voorzien door Jana Beranová. De Bezige Bij, Amsterdam 2008. 272 p.


De titel van deze bundel is ontleend aan de laatste dichtbundel die Holub (1923-1998) publiceerde en belooft weinig opwekkends. Hij verwijst naar het uiterst moeizame leven dat deze Tsjechische dichter moet hebben gehad en dat zijn neerslag vindt in deze bundel. Slechts hier en daar breekt de schaterlach door het donkere wolkendek van pessimisme, angst, duistere krochten en mythische dimensies. Een enkele keer gloort er ook een glimlach doorheen om een absurditeit, paradoxaliteit, een vergeefsheid.

Holub behoorde tot een generatie dichters die vlak na de stalinistische jaren vijftig in opkomst was, de liberalisatie van de jaren zestig meemaakte en vervolgens werd geconfronteerd met de domper van de normalisatie nadat de Praagse Lente in augustus ’68 met Russisch pantsergeweld werd afgebroken. Weliswaar behoorde Holub ook tot die paar schrijvers die tijdens de normalisatie via zelfkritiek het nieuwe regime lippendienst verleende, waardoor hij zijn baan en inkomsten niet verloor, maar echt vrolijker werd zijn situatie of werden zijn gedichten hierdoor niet.

Zijn doorbraak als dichter kwam tot stand toen hij eind jaren vijftig aansluiting vond bij de dichtergroepering Kvĕten (Mei) die in haar gelijknamige blad als reactie op het brallerige, ideologische pathos van het socialistisch realisme van het begin van de jaren vijftig de zogenaamde dichters van het alledaagse de ruimte bood een reëlere uitdrukking te geven aan hun ervaring van het dagelijkse leven dan tot dan mogelijk was.

Vanaf het begin combineerde Holub zijn dichterschap met zijn ervaringen als wetenschapper en in die zin is hij enigszins vergelijkbaar met een dichter als Leo Vroman. Holub was immunoloog en had als zodanig een passie voor biologie en in het algemeen voor de bètawetenschappen. Deze passie uitte zich in zijn geboeid zijn door wetenschappelijke termen, die een eigen dichterlijke magie herbergen, door wetenschappelijke processen als metaforen voor verschijnselen in het menselijke leven en, omgekeerd, door het reduceren van het leven tot fysiologische processen. In zijn wereldbeeld weerspiegelt de microwereld zich in de macrowereld en andersom.

In haar nawoord wijst Beranová op het verschijnsel dat Holub de wereld in zijn gedichten letterlijk voortdurend door een microscoop bekijkt: ‘Ook hier zijn maanlandschappen,/ dromend, verlaten./ Ook hier zijn horden/ die te velde trekken./ [...] en ik hoor gebulder,/ oproer van immense standen’. (‘In de microscoop’, 1960).

Ook de wiskunde blijkt een wereld aan inspiratie op te leveren, zoals moge blijken uit het volgende citaat uit een vroeg gedicht over de dood van Archimedes: ‘Met een drieste stoot/ doodde hij de cirkel, de raaklijn/ en het snijpunt van parallellen/ in het oneindige’ (‘De korporaal die Archimedes doorboorde’, 1960).

In de titels van afzonderlijke delen van zijn dichtbundels lees je medische termen als ‘syncopen’‚ ‘syndromen’, ‘synapsen’, maar in de tekst zelf vallen daar dan soms eenvoudige gedichten onder, waarop je zelf dat begrip moet toepassen, bijvoorbeeld: ‘Wat anders,/ dan het doodslaan van de kleine hond/ in jezelf is poëzie?/ En om je heen geblaf,/ hysterisch geblaf/ van katten.‘ (‘Wat anders‘, 1990).

Een gruwelijke beschrijving van een fysiologische (afbraak-)proces vinden we terug in het enige prozastukje in de bloemlezing, over de dood van een muskusrat, verdwaald in een leeg zwembad en aan flarden geschoten door een hysterische bezoeker. Wat overbleef was een bloedplasje en bloedspetters die door de ‘ik’ bij elkaar worden geveegd:

De bloedlichaampjes bleven steken in een teer, gigantisch netwerk van fibrinedraden, gevormd in fibrinogeen door de werking van trombine, die op zijn beurt ontstaan was uit protrombine. […] …niet-actieve factoren, met behulp van calciumionen, fosfolipiden uit bloedplaatjes en de stollingsfactor tromboplastine, waarmee de doorboorde aders probeerden aan te geven dat bloeden uit den boze was, al maakte het in feite niets meer uit.

(‘Bloed, vergoten’, 1992).


Een andere categorie vormen die gedichten die zijn geënt op mythologische figuren of ook mythologische landschappen. Sisyphus is natuurlijk het meest in het oog springend als metafoor voor de dichter en zijn moeizame bestaan dat alleen zinloos geploeter lijkt te zijn. Opvallend is Holubs sympathie voor de Minotaurusmythe, die diverse keren in zijn werk opduikt. Ook deze figuur, half mens, half stier, gevangen in een doolhof, biedt een weinig opwekkend beeld en lijkt toepasbaar op de situatie van de mens die geknecht is, die zich niet kan ontworstelen aan de kluwen van maatschappelijke en emotionele relaties waarin hij verstrikt is. Overigens presenteert Holub zich in een van die gedichten juist als Theseus, de doder van de Minotaurus. Bij de diverse mythologische figuren scharen zich nog een aantal scènes uit de oudheid of nog ouder, uit de oertijd, in de vorm van mammoeten en andere uitgestorven wezens.

Weer een andere categorie vormen de gedichten uit de bundel Integendeel (1982), een van de twee ‘genormaliseerde’ bundels, waarin Holub invloed verraadt van de Poolse dichter Herbert, die met Pan Cogito ook al zo’n cerebrale beschrijving van de werkelijkheid geeft. Bij Holub betreft het een serie ‘Beknopte beschouwingen over’ en een aantal gedichten waarvan de titel begint met ‘Over de oorsprong van’. De aardigste van het eerste soort is de ‘Beknopte beschouwing over exactheid’ dat ronduit een anekdotisch en humoristisch karakter heeft: het beschrijft een soldaat die elke dag op hetzelfde tijdstip een schot moet lossen. Daarbij houdt hij zich aan de tijd die door de klokken in de etalage van de klokkenmaker in het dorp wordt aangegeven. Desgevraagd antwoordt echter de klokkenmaker dat hij zijn klokken gelijkzet met het schot van de soldaat. Niet alleen geeft dit gedicht een mooi voorbeeld van de relativiteit van het bestaan, maar zorgt het anekdotische karakter van het gedicht ook voor een haast geheel apoëtische beschrijving. Die vind je ook in bijvoorbeeld ‘Over de oorsprong van een doosje’:

Zich bewust van zijn lege handen,
zijn lege hoofd en
het witte vel papier op zijn lege tafel

pakte hij het en vouwde het op,
knipte, vouwde, plakte en sloot
de witte verduisterde ruimte af,
hoogte maal breedte maal diepte,

en liet het daar: een koekoeksnest,
een maisonette van microscopische
Hoop.
[…]


Deze uitgebreide bloemlezing, die een globaal overzicht biedt van Holubs dichterschap, is qua vorm en expressie divers en tamelijk heterogeen, net zoals zijn hele oeuvre zelf is: ondoorgrondelijke gedichten afwisselend met anekdotische, pathetische met onderkoelde, sterke, maar soms ook minder sterke gedichten. Niettemin ligt er nu een magnifiek stuk vertaalwerk van Tsjechische poëzie zoals we dat tot nu toe nog niet hebben gekend. De bundel past in het rijtje van monumentaal vertaalde Slavische dichters als Szymborska, Herbert, Miłosz en last but not least Brodsky, die Holub in 1974 op het Rotterdamse Poetry International ontmoette, waar hij sindsdien regelmatig te gast was.

Kees Mercks




   <

TSL 50