Wiesław Myśliwski
Over het doppen van bonen (fragment)
Nee, ik heb niet langer geld opzijgelegd voor een saxofoon. Bovendien
ben ik niet lang daarna overgestapt naar de bouw en toen ik daar mijn
eerste loon kreeg, heb ik een hoed gekocht. Waarom een hoed? Ik weet het
niet. Misschien moest ik gewoon iets kopen, omdat ik niet opnieuw in de
verleiding wilde komen om geld opzij te leggen voor een saxofoon. En die
hoed, misschien omdat ik me al op school had voorgenomen dat ik, als ik
eenmaal een saxofoon had, een hoed zou kopen. Een saxofoon, een hoed,
zo wilde ik weleens naar mezelf kijken, als ik een voorstelling van mezelf
maakte.
Op een keer werd er bij ons op school een film vertoond. Een enorme
hoedenwinkel, er komen een man en een vrouw binnen, hij heette Johnny,
zij Mary, en die man wilde een hoed kopen. Hij begon hoeden te passen en
Mary ging op een stoel zitten en verdiepte zich in een tijdschrift. Het was
voor mij mijn eerste film. Dus toen hij die hoeden zo stond te passen, was
het net of hij niet op het scherm stond te passen maar te midden van ons in
de recreatiezaal. Of dat wij met zijn allen in die winkel stonden waar hij
die hoeden paste.
Hij paste en hij bleef maar passen en die Mary, trouwens een erg knappe
vrouw, zat zoals ik al zei op een stoel met haar ogen in een tijdschrift. Ze
droeg een bontjas, haar ene been was over het andere geslagen en aan elke
voet zat een elegante pump.
Ik weet niet of u het met mij eens bent, maar bij een vrouw bepalen de
benen het geheel. En als ze dan ook nog in pumps eindigen, dan mag al
het andere eventueel bescheiden zijn. Het gezicht mag lelijker zijn, als het
maar mooie benen zijn. Alleen moeten ze dan wel eindigen in van die beeldige
pumps. Vandaag de dag kom je nog maar zelden zulke benen tegen.
Bijna alle vrouwen lopen in een broek, en zelfs als ze een jurk aanhebben,
dragen ze schoenen die je aan de oorlog doen denken. En maar weinig
vrouwen lopen zoals een vrouw behoort te lopen. Hebt u gezien hoe de
vrouwen nu lopen? Dan moet u maar eens opletten. Ze zwaaien met hun
benen, ze bonken. Soldaten zijn het, geen vrouwen. Zelfs hier, ze ontdoen
zich van hun kleren, lopen blootsvoets en allemaal hebben ze die tred. En
ze hebben niet eens beton onder hun voeten, maar aarde, gras. Een regisseur in het buitenland heeft me eens verteld dat hij voor een film geen actrice
kon vinden die de rol van prinses zou kunnen spelen. Hun gezichten
leenden zich er wel voor, maar niet hun tred.
Nou, en die Mary werd zo in beslag genomen door dat tijdschrift van
haar dat ze helemaal niet op haar man lette. En hij maar passen en passen. En
met elke nieuwe hoed op bleef hij steeds langer voor de spiegel staan en leek
hij steeds minder te weten of hij nu moest zeggen dat het deze kon worden,
of dat hij hem toch maar moest afzetten en om een andere moest vragen,
of dat hij zichzelf nog wat langer in de spiegel moest bekijken. Hij had er
al een flink aantal gepast, maar blijkbaar vond hij geen enkele goed staan,
want voortdurend vroeg hij om een andere. En de verkoper deed alsof het
de gewoonste zaak van de wereld was en kwam steeds weer met een andere
aanzetten, en daarna met nog weer een andere en nog weer een. Bij elke hoed
die hij meebracht bleef hij maar glimlachen en lichte buigingen maken. En
hoewel die ander zichzelf van onder tot boven in de grote spiegel kon zien,
liep hij met een spiegeltje in zijn hand om de man heen, waarbij hij het spiegeltje
nu eens van deze, dan weer van die kant bij hem hield, de ene keer vlak
bij zijn gezicht, dan weer van achteren, zodat hij zou kunnen zien hoe hij er
in het kleine spiegeltje in de grote spiegel voor hem uitzag. En elke hoed die
de man paste prees hij met dezelfde overtuiging: ‘Meneer, kijkt u toch eens.
En nu. We zetten hem wat meer naar voren. Een beetje meer naar achteren.
Een beetje naar opzij, een beetje zus, een beetje zo. Schitterend, gewoon
schitterend. Perfect voor meneers gezicht. Voor zijn voorname voorhoofd,
voor zijn voorname ogen, zijn wenkbrauwen enzovoort. Gewoon perfect.’
Ook vandaag nog ben ik ervan overtuigd dat het komedie was. Alleen,
toen moest ik er helemaal niet om lachen. Ik beleefde elke hoed die Johnny
afzette en aan de verkoper teruggaf alsof ik zelf iets moest inleveren. Kennelijk
hangt lachen niet af van wat je ziet, van wat je hoort. Lachen is het
vermogen van de mens om tegen de wereld, tegen zichzelf in verzet te komen.
Hem dat vermogen ontnemen betekent hem weerloos maken. En zo
was ik toen. Ik kon gewoon niet lachen. En ik vond het zelfs maar vreemd
dat je sowieso om iets kon lachen. De meesten van ons die op die school
zaten waren zo. Hoewel natuurlijk niet iedereen. Sommigen lachten zelfs
als ze opgesloten werden.
Zo waren er ook bij die film, die het niet hadden van het lachen. Het was
echter niet zomaar lachen. Je voelde achter die lach de woede, de rancune
groeien. Met elke hoed die de man paste, klonken tussen het lachen vloeken
door, scheldwoorden, aan zijn adres, aan dat van de verkoper en bovenal
aan dat van die Mary, omdat ze in dat tijdschrift verzonken was en haar man
maar niet wilde adviseren. En ze zat daar maar, net zoals wij nu hier zitten.
En als ze dan nog even haar ogen had opgeslagen, iets had gezegd als dat die
hoed hem goed stond of hem niet stond, dat die hem minder goed stond, dat
die andere hem wat beter stond. En dan had ze gewoon verder kunnen lezen.
De recreatiezaal zat vol, hij barstte zowat uit zijn voegen, u kunt zich
voorstellen wat er gebeurde. Vond de man dat een bepaalde hoed hem niet
stond, dan werd er onmiddellijk geschreeuwd, gestampvoet, gefloten. En
steeds luider, steeds fanatieker, en des te meer omdat het geen enkele indruk
op hem maakte. Hoogstens draalde hij ietsje langer met zeggen dat
hij deze ook maar niet nam, vanwege dit of dat. En de verkoper bleef maar
onveranderd lichte buigingen maken, hij bleef het maar met diezelfde glimlach
op zijn gezicht met hem eens zijn.
‘Meneer heeft volkomen gelijk. Inderdaad ietsje te donker. Inderdaad
ietsje te licht. Die teint is het toch niet helemaal. Die snit is het toch niet
helemaal. De rand is als het ware te breed. Meneer heeft een gezicht, en
die hoed is het toch niet helemaal. Maakt niet uit. We nemen gewoon een
andere.’
O, en dan werd de zaal overspoeld door kabaal. Gelooft u me, ik begon
hem zelfs al te knijpen. En daar ging de verkoper weer en kwam met een
andere hoed terug, in dezelfde hoop dat deze de man zeker zou bevallen.
De hele toonbank lag al vol met die gepaste hoeden, want om de man
niet al te lang op de volgende te laten wachten, legde de verkoper alle
gepaste hoeden op de toonbank op elkaar. Als ik het niet zelf had gezien,
zou ik me nooit zoveel hoeden bij elkaar hebben kunnen voorstellen.
En allemaal voor dat ene hoofd, van een of andere Johnny. Als hij dan
nog iemand was geweest. Maar hij was helemaal niemand. Alsof u of
ik het was. Neemt u me niet kwalijk, ik wilde u niet beledigen, maar de
verkoper zou toch niet hebben geweten wie u was als u daar naar binnen
was gegaan en had gezegd dat u een hoed wilde kopen. En al helemaal
niet als ík naar binnen was gegaan. Maar misschien zou hij u wel hebben
herkend. O, hoedendragers zijn scherp. Ik heb ooit zo iemand gekend.
In elk geval, zoals wij daar met zijn allen in die recreatiezaal zaten wist
niemand wie die Johnny was. We hadden zelfs geen vermoeden. Misschien
dat de verkoper het wist. Of het zou aan het einde van de film duidelijk
moeten worden. Nadat een van die hoeden was gepast drong de gedachte
zich aan mij op dat een hoed niet zomaar een gewoon ding is, al dient hij
louter als hoofddeksel. De film duurde en duurde en die man maar passen
en passen, dus was het vast niet zomaar een gewoon ding.
Op een keer hadden wij op school zo iemand die een konijn uit zijn
hoed kon toveren. Op zeker moment wist het konijn te ontsnappen, het
begon door de hele recreatiezaal te rennen, met zijn allen probeerden we
het te vangen. Toen was het ook een volle zaal, en toch kregen we hem
uiteindelijk pas met moeite te pakken. Hij was sneeuwwit, een angora, hij
trilde als een espenblad, zo bang was het beestje, ondanks het feit dat hij
kon verdwijnen en weer tevoorschijn kon komen, de ene keer zat hij in die
hoed en de volgende keer was hij verdwenen. Zou een hoed wel zoveel
macht kunnen hebben, iets waar ik toen al aan begon te twijfelen.
Weet u, op een geven moment had de recreatiezaal als het ware de rol
van die Mary, die zich totaal nergens voor interesseerde, overgenomen, en
als de man weer eens een hoed begon te passen stond iedereen van zijn
plaats op, begon hem aan te sporen om toch die hoed te nemen die hij
juist had opgezet. En als hij ook die niet nam en om nog een andere vroeg,
begonnen ze de verkoper uit te schelden, dat hij er maar geen meer moest
gaan halen, want dat hij die nu maar moest kopen, die en anders maar helemaal
geen.
Maar de wens van de verkoper was dat de man sowieso iets kocht en
nog altijd buigend en met diezelfde glimlach kwam hij met nog een hoed
aanzetten. Toen kregen de twee als wraak voor de teleurstelling die zij de
recreatiezaal hadden bezorgd de meest ingenieuze vloeken naar het hoofd
geslingerd. Het zou schandelijk zijn ze hier te herhalen. Alsof ze stenen
naar zowel de een als de ander wierpen. Jij zus en zo, kopen of anders..!
En nog veel erger. Jij zus en zo, geen nieuwe hoeden meer! Laat hem die
kopen die hij op zijn test heeft! Smijt die snuiter de winkel uit! Ik zal hem nog eens dat spiegeltje onder zijn smoelwerk houden! Krijg de klere! Alsof
ze opgewonden raakten van dit gevloek, want toen de man om de volgende
hoed vroeg, barstten ze in nog wildere krachttermen uit.
De recreatiezaal was niet hoog, hij bevond zich tenslotte in een barak,
hij schudde op zijn grondvesten, de muur, de ramen, het plafond, het had
er alle schijn van dat hij zo meteen uit elkaar zou vliegen. Het filmdoek
hing tot op zo’n drie vierde van de wand aan het plafond en tegen de wand
ertegenover stond achter ons de projector. De ouderen, onder wie enkele
leraren, zaten op banken tegen de zijwanden en wij met zijn allen op de
grond. De lichtbundel uit de projector liep vlak boven onze hoofden. Voor
sommigen was dan ook het geschreeuw, het gefluit en het gescheld niet
genoeg, ze stonden op en sprongen wild met hun armen zwaaiend in die
lichtbundel, alsof ze de man de hoed die hij juist aan het passen was van
het hoofd wilden stoten en de verkoper de hoed waarmee hij nu weer kwam
aanzetten uit handen wilden rukken.
Ik weet niet of u zich dit kunt voorstellen. Het was een storm, een orkaan,
geen gelach meer. De leraren schreeuwden: rustig, rustig! Maar veel
hielp dat niet. Misschien zaten zij ook al wel in hun rats. Vooral omdat de
ouderen, met wie ze op de banken zaten, ook overeind waren gekomen en
vlak bij het filmdoek in die lichtbundel de weg van de verkoper naar de
man probeerden te versperren.
‘Waar moet dat heen?! Waar moet dat heen?!’
De verkoper liep echter dwars door hen heen alsof ze mist waren, terwijl
hij de man de volgende hoed aanreikte en het exemplaar waarvan de
man vond dat ook dat hem niet stond weer van hem aannam. Uiteindelijk
richtten ze zich op Mary. Jij zus en zo, laat dat lezen toch! Zeg dat hij
die hij nu aan het passen is moet kopen! Haal die benen van elkaar! Kom
overeind! Geef hem een trap onder zijn kont, schop hem tegen zijn enkels,
trap hem in zijn ballen! Meer ga ik nu niet voor u herhalen. Op een bepaald
moment leek het er zelfs even op dat ze het filmdoek zouden binnendringen,
dat ze de winkel aan gruzelementen zouden slaan, de verkoper een
pak slaag zouden geven, de man een pak slaag zouden geven en misschien
trokken ze Mary haar bontjas en haar jurk wel van het lijf en zouden ze
haar verkrachten. Temeer daar je er bij ons ook had die juist vanwege dat
op deze school terecht waren gekomen.
De leraren probeerden nog steeds de orde te herstellen. Want anders zetten
we de film stop! Die jeugd van tegenwoordig! Morgen iedereen op rapport!
Dan moeten jullie op het matje komen! Dat wekte nog grotere woede
op. Dat er geen ongelukken van zijn gekomen was alleen te danken aan de
verkoper. Hij was de enige die zijn hoofd koel hield, en met diezelfde lichte
buiging, diezelfde glimlach op het gezicht gaf hij de man nog maar een
hoed en nog een hoed. Welke hoed de man ook opzette, hij keek zonder ook
maar een greintje welwillendheid jegens zichzelf in de spiegel. Soms werd
hij bij deze of gene hoed als het ware door twijfel bevangen. Soms keek hij
wat langer in de spiegel, alsof hij zelf al niet meer wist of hij het nog wel
was die daar met die hoed voor de spiegel stond. En soms leek het erop dat
hij berustend zou zeggen: misschien toch maar deze?
Onduidelijk was waarom, want volgens de recreatiezaal stond die hoed
hem nu juist niet goed, wat tot uitdrukking kwam in een nieuwe golf van
gefluit, gestampvoet en geschreeuw. O, wat een vogelverschrikker! O, wat
een armoedzaaier! Hoe die eruitziet..! En het mondde uit in een donderend nee! nee! nee! Maar de man liet zich er niet door van zijn stuk brengen,
men zou zelfs de indruk kunnen krijgen dat hij de recreatiezaal treiterde
door het passen te verlengen. En dat hij zelfs tegen de zin van de recreatiezaal
juist deze zou kopen, hoewel hijzelf vond dat die hoed hem niet stond.
Hij glimlachte naar zijn spiegelbeeld en dat met verschillende glimlachjes,
van nauwelijks van elkaar gehaalde lippen tot ontblote rijen witte, mooie
rechte tanden, zoals je alleen in films ziet. Want het is algemeen bekend wat
voor tanden de mensen hebben. De meesten zouden nooit moeten lachen,
en misschien wel nooit hun mond open moeten doen. Hij schoof de hoed
weg van zijn voorhoofd. Dan weer schoof hij hem wat meer naar voren,
daarbij zijn gezicht in een mysterieuze grimas trekkend. Dan weer bracht
hij zijn hoed naar links van zijn hoofd, naar rechts, alsof hij op iemand
wilde lijken die hij in een film had gezien. Of hij ging wat dichter bij de
spiegel staan, zodat de hoedrand bijna de spiegel raakte, en keek oog in oog, hoed in hoed naar zichzelf. Of hij ging plotseling een stuk achteruit
staan om zich van onder tot aan die hoed te bekijken. Hij stopte een hand
in zijn broekzak, de ene na de andere of alle twee tegelijk, waarbij hij een
soepele houding aannam. Of hij corrigeerde zijn stropdas, trok zijn colbertje recht en ging kaarsrecht staan. Soms leek het of hij met een duidelijke
afkeer naar zijn spiegelbeeld keek en dan weer was hij bereid om vrede
te hebben met deze hoed en zelfs met zichzelf, maar ontbrak het hem aan
wilskracht. En radeloos wendde hij zich tot de in haar tijdschrift verzonken
Mary: ‘Wat denk je, Mary? Kijk eens. Hoe vind je me deze staan? Wees
eerlijk, hij ziet er best leuk uit.’ Maar zelfs als Mary haar ogen opsloeg, dan
liet ze deze zonder iets te zeggen weer neer op het tijdschrift. En de man
berustte spijtig: ‘Nee, deze toch maar niet.’
Op dat soort momenten deelden wij in de recreatiezaal zijn spijt. Het
was te merken aan het kraken van de vloer, de banken, want iedereen ging
tegelijk goed zitten. En niemand floot, niemand vloekte, niemand lachte.
Die spijt was echter geen gewone spijt. Ik zou die hoer hebben gewurgd, zo
kon je zelfs ergens iemand horen fluisteren. Neemt u me niet kwalijk, maar
dit waren alledaagse woorden op die school, in andere had dit niet kunnen
worden uitgedrukt. Zoals er geen woorden waren die konden begrijpen
waarom Mary dit allemaal niets kon schelen. Was het dan zo moeilijk om
ja of nee te zeggen, tenslotte ging het maar om een hoed?
Nu eens keek Mary op van haar tijdschrift, dan weer niet. En zelfs als ze
het deed, dan met steeds grotere verveling. En daarmee wekte ze nog meer
woede op in de zaal. We waren er allemaal van overtuigd dat het haar schuld
was dat de man over welke hoed dan ook maar geen beslissing kon nemen.
Maar op de keper beschouwd, waar kon zij schuld aan hebben, ze zat alleen
rustig in een tijdschrift te bladeren. Maar de man hoefde zich maar tot haar
te wenden, van; kijk eens, Mary, wat vind je hiervan, Mary, wat zeg je van
deze, Mary? En de zaal kookte van woede. Het was allang geen woede meer
die naar buiten kwam, het was woede vermengd met radeloosheid, met pijn,
misschien zelfs met wanhoop. Vanwege die Mary, ja. Maar waarom? Zegt u
nu zelf, waarom? Uiteindelijk was het die man die hoeden paste en die vond
dat geen enkele hem stond, wat voor schuld had Mary daaraan?
En hij zou weleens zo in dat passen opgaan, dat hij op den duur zou
vinden dat geen enkele hoed hem stond. En hij vond dat geen enkele hem
stond. Misschien paste hij die hoeden wel niet eens meer, maar wedijverde
hij met ze. Alleen, waarover kan een mens wedijveren met een hoed? Over
zichzelf, zegt u? Een hoed zal daar toch altijd boven staan. En welke hij
ook paste, de hoed stond boven hem. Het deed er niet toe of hij hem nu
onmiddellijk afzette, van: deze niet, of dat hij hem wat langer paste, of zelfs
wat stond te gniffelen voor de spiegel. Het kwam allemaal op hetzelfde
neer. Hij had de hele film kunnen blijven passen, hij had tot in de eeuwigheid
kunnen blijven passen, het zou geen enkele betekenis hebben gehad.
Dit soort passen eindigt pas met het einde van alles.
Het waren overigens nogal wat hoeden, ja, nogal. Het was ook geen
gewone winkel. Waar u maar keek, overal lagen hoeden. Daarbij haalde de
verkoper de ene na de andere uit het magazijn en elke keer met een nieuwe
toevloed van hoop, dat deze of die meneer wel zou staan. Dus er waren
genoeg hoeden voordat ook de verkoper zijn hoop zou verliezen.
Misschien zou trouwens de man die eerder verliezen. Ook omdat er al
tekenen van ontmoediging op zijn gezicht, in zijn bewegingen zichtbaar waren wanneer hij zich met de volgende hoed op in de spiegel bekeek.
Hij zette de hoed nonchalant op en af. Hij bedankte al niet meer, hij verontschuldigde
zich al niet meer. Hij nam de volgende door de verkoper
aangereikte hoed aan en gaf die hij had afgezet weer terug. Alsof hij alleen
nog de hoed uit handen van de verkoper naar zijn hoofd overbracht en die
van zijn hoofd weer in de handen van de verkoper, al bijna niet meer in de
spiegel kijkend. Hij zou dit passen moeten onderbreken, maar kennelijk
kon hij ook dat niet meer opbrengen. Misschien had hij te doen met de
verkoper, zoveel hoeden en dat allemaal tevergeefs. Daarom bleef hij maar
passen en passen.
Plotseling, bij een van de zoveelste hoeden, niet mooier en niet lelijker
dan de vorige, terwijl wij er al zeker van waren dat hij deze weer zou afzetten
en zou zeggen: toch maar niet, aarzelde hij. Hij liet zijn armen zakken,
liep wat meer naar de spiegel en bleef onbeweeglijk voor zijn spiegelbeeld
staan, het gezicht onbeweeglijk, maar op dat gezicht was de gekweldheid
af te lezen: afzetten, niet afzetten, afzetten, niet afzetten, afzetten, niet afzetten.
In de zaal werd het doodstil. Het werd zo stil, echt waar, alsof ieders
hart stil was blijven staan. Je voelde alleen dat de koorts, zoals hij
daar stond, steeg en steeg. Totdat op een gegeven moment de grens van
verwachting werd overschreden en het niet meer van belang was of hij
hem zou afzetten of niet zou afzetten, aangezien hij het punt had bereikt
waarop afzetten of niet afzetten niet langer gepast was. Het enige wat hij
nog kon doen was een pistool tevoorschijn halen en zichzelf voor zijn hoed
schieten. Weliswaar stond de verkoper alweer met de volgende hoed in zijn
hand klaar, met dezelfde glimlach op zijn gezicht en licht gebogen, wat
erop zou kunnen duiden dat hij de gedachte aan een dergelijke ommekeer
niet toeliet. Maar wij in de zaal, wij verlangden juist dat hij zijn pistool
tevoorschijn zou halen en zich voor zijn hoed zou schieten. En zijn laatste
woorden waren als het ware in weerwil van Mary: ‘Mary, betaal jij meneer
even voor die hoed.’
Misschien zou hij een ogenblik later het pistool tegen zijn hoed hebben
gehouden, als Mary niet plotseling met een opgewonden stemmetje zou
hebben gekakeld: ‘Och Johnny, moet je horen, hier schrijven ze juist dat
voor mannen in dit seizoen bruine vilten hoeden in de mode zijn. Pas een
bruine vilten!’
‘Ik heb al een bruine vilten gepast.’
‘Maar ze schrijven het hier!’
Men zou kunnen denken dat er op dat moment een schot viel. En ik
dacht dat ook toen ik me probeerde voor te stellen hoe deze film zou kunnen
aflopen. En dat was gegrond geweest. Want zelfs hoeden kun je niet
eeuwig blijven passen. U hebt de film misschien gezien? Jammer. Dan zou
u me hebben kunnen vertellen of hij gekocht heeft of geschoten. Ik heb
dat niet meer gezien, de stroom viel uit en de film werd onderbroken. O ja,
de stroom werd bij ons wel vaker uitgeschakeld. En meestal ’s avonds. En
het gebeurde zelden dat hij onmiddellijk weer werd ingeschakeld. Op zijn
vroegst pas na een uur of twee. Maar meestal ging hij als hij ’s avonds was
uitgeschakeld op zijn vroegst pas weer de volgende ochtend aan.
Vertaling Karol Lesman