Recensies en signalementen




Denis Fonvizin, De landjonker



Denis Fonvizin, De landjonker. Vertaling Bram Sas; inleiding Willem Weststeijn. Pegasus, Amsterdam 2009, 97 p. (Slavische Cahiers 4).

Over de Russische literatuur hoor en lees je vaak de opvatting dat ze ontstaan is rond 1820. Met de geniale Poesjkin zou ineens – ex nihilo – een grote literatuur uit de lucht zijn komen vallen. Dit is natuurlijk onzin. De moderne Russische literatuur is in de achttiende eeuw ontstaan en de specificiteit ervan is niet tot stand gekomen onder het autoritaire regime van Nikolaas I (1825-1855), maar al in de tweede helft van de achttiende eeuw, met name onder het tolerante bewind van Katerina II (1762-1796). Toen in 1790 Reis van Petersburg naar Moskou van Aleksander Radisjtsjev uitkwam, was de trend gezet: de literatuur was een wapen in de strijd voor de ziel van de op te voeden mens, de letteren moesten bijdragen tot de morele vervolmaking en de politieke vorming van de mens. Het geloof in de opvoeding was torenhoog, de satirische uitbeelding van mensen en (wan) toestanden zou de dwalende medeburger tot inzicht brengen.

Radisjtsjevs noodlottige boek – zowel voor de auteur zelf als voor de twee eeuwen literatuur die erop volgen – wordt nu nog gelezen niet zozeer omdat het een genietbare roman, maar omdat het een belangrijk werk van de Eeuw der Verlichting is. Een literatuurhistorische must dus. Veel meer te genieten is de bij ons nauwelijks bekende Denis Fonvizin, een van de zonder enige twijfel nu nog leesbare auteurs van de Russische achttiende eeuw. In 2006 verscheen bij Benerus (Antwerpen) de eerste Nederlandse vertaling van deze verdienstelijke Verlichter: zijn satirische Brieven uit Frankrijk. Daar leerden we Fonvizin kennen als een wat verwaande Russische aristocraat die zijn neus ophaalt voor de achterlijke Fransozen en de Russen een riem onder het hart steekt. Achter deze opvatting ging een verborgen programma schuil, maar dat belet niet dat de brieven bijzonder geslaagd zijn en een belangrijk document vertegenwoordigen in het Russische denken over het Westen. Van diezelfde auteur is nu een tweede Nederlandse vertaling verschenen – een lovenswaardig initiatief van de Slavische Cahiers en van de vertaler (eindelijk ontdekt ons taalgebied de schitterende achttiende eeuw !). ‘Landjonker’ is de vertaling van Nedorosl’, een minderjarige edelman die nog niet in dienst was getreden. Om in de administratie aanvaard te worden, moest de jonker een examen afleggen (o tempora, o mores!), wat voor vele edellieden onder Katerina II een ware verschrikking was. Zo ook voor Mitrofanoesjka, het hoofdpersonage in deze komedie: het analfabete leeghoofd van de familie Prostakov. De moeder is de bazige, berekenende Prostakova die haar zoontje wil uithuwelijken aan Sofja, hun pleegdochter. Maar op de deugdzame Sofja heeft ook Skotinin een oogje laten vallen, de man die maar één hartstocht in zijn leven heeft: varkens (zegt niet het Russische spreekwoord ‘eenieder wordt op zijn eigen manier gek’?). Deze plannen worden gedwarsboomd door Starodoem, de verre oom die het weeskind Sofja komt redden uit de klauwen van de achterlijke Prostakovs. Als een donderslag bij heldere hemel komt nog een oekaze van hogerhand dat het grondbezit van de Prostakovs onder curatele wordt gesteld om de boeren te beschermen tegen de onmenselijke wreedheid van mevrouw Prostakova.

Wellicht is alles in dit stuk realistisch, behalve het einde: anno 1780 was de macht van de landheer over zijn lijfeigenen quasi onbegrensd. Keizerin Katerina had weliswaar allerlei goede bedoelingen met haar hervormingen en haar poging tot nieuwe grondwet (Nakaz), maar in de praktijk kon de landheer zich uitleven op zijn boeren. In elk geval was de finale van de komedie een knipoogje naar de keizerin. Het stuk werd stormachtig onthaald; de gunsteling van de keizerin – Potjomkin – zou gezegd hebben : ‘Nu kun je sterven, Denis, beter schrijf je toch niet meer !’.

Deze komedie is een typisch achttiende-eeuws stuk: de drie eenheden van het classicistische toneelstuk worden nog gerespecteerd, het brengt belangrijke thema’s van de tijd (uithuwelijken, analfabetisme – beroemd geworden is de uitspraak van het verwende edelmannetje Mitrofan: ‘van studeren kan ik niet houwen, ik wil trouwen!’), de vooruitstrevende ideeën van de Aufklärung worden gebracht door ‘raisonneurs’ (Starodoem, Pravdin) die van leer trekken tegen de achterlijke Oblomovs van de postpetrinische tijd die parasiteren op hun lijfeigenen. Heel verdienstelijk is dat Fonvizin zijn stuk op Russische bodem laat spelen, niet door verrussischte Fransen, maar door Russen van vlees en bloed, en dit alles in een soms aanstekelijke volkstaal.

Dit alles maakt dit stuk tot een vette kluif voor de vertaler. Het begint met de namen. Zo goed als alle personages hebben ‘sprekende’ namen, waarbij je al op voorhand weet of het slechteriken zijn (Skotinin, Prostakov) dan wel vrome zielen (Pravdin, Starodoem). Die namen worden niet vertaald, maar wel toegelicht in een voetnoot – een ietwat onhandige praktijk voor een stuk dat op het toneel gebracht moet worden. Van de vertaler krijgen we te horen dat Prostakov ‘van prostoj komt, wat “eenvoudig” betekent’. Waarom vertaalt hij de namen gewoon niet: Prostakov = Simpelmans, Skotinin = Beestemans, Vralman = Liegemans, Koetejkin = Popemans. Er wordt nogal wat gescholden in dit stuk, maar in het Nederlands worden bijna alle varianten vertaald met ‘schurk’: mošennik, bolvan, bestija, sobačij syn. Is onze taal echt zo arm? Nooit gehoord van oplichter, sufferd (oen, sul), ploert, hufter...?

Wat zo goed als niet vertaald wordt, is de volkstaal. Waarom moet het verbasterde ‘arichmetika’ ‘rekenkunde’ worden en niet arietmetiek of iets dergelijks? Is ‘menja berët ochota’ te vertalen met de literaire wending ‘verlangen (= želanie) koesteren’? Waarom niet ‘de goesting heeft me te pakken’? Voor wie dit (te) Vlaams vindt, kan het nog altijd ‘de smaak heeft me te pakken’ worden. ‘Nevežda’ en ‘umnica’ met ‘onwetend persoon’ en ‘verstandige persoon’ (41) weergeven lijkt me zwak (in plaats van onbenul, weetniet respectievelijk slimmerik, wijsneus). En is ‘enorm dom’ echt equivalent van ‘dura nesčëtnaja’ (= stom wijf, zo stom als het achterste van een varken)? Ondervertaling is het grote gevaar van de beginnende vertaler. In deze omzetting spreken niet alleen de zeurpieten in het stuk (Sofja, Starodoem) een brave, beschaafde boekentaal, maar ook de bijna ongeletterde mevrouw Simpelmans.

Er zitten ook wel echte vertaalfouten in. In III, 2 is ‘znat’ niet ‘bekendheid’ (47), maar aristocratie. ‘Sčastlivyj tebe put’’ betekent niet ‘jouw weg is gelukkig’ (42) – wat dit ook moge betekenen, maar goede reis. ‘Priechat’’ betekent niet aankomen, maar gewoonweg komen. In de typisch Fonviziniaanse zin ‘Ik zag toen in (...) dat je met een uitstekende opleiding een uitstekende vrek kan zijn’ (42) maakt ‘vrek’ een rare indruk: ‘skared’ betekende in de achttiende eeuw ondermeer vrek, maar is hier natuurlijk als scheldwoord bedoeld: engerd. ‘Vek živi, vek učis’ wordt ‘zo lang je leeft, moet je leren’, terwijl de ingeburgerde wijsheid bij ons toch luidt ‘je bent nooit te oud om te leren’. Er zitten ook veel valstrikken in de tekst waar eerstejaarsstudenten nogal eens in trappen: ‘Uw leven in veldslagen riskerend...’ en ‘Ik heb haar geriskeerd...’ (73) (in het Russisch is leven ‘žizn’ vrouwelijk; en eigenlijk zou het beter zijn: op het spel zetten). Van het gebruik van de komma heeft de vertaler absoluut geen kaas gegeten: ‘Weet, dat mensen nooit kwaad toewensen aan iemand, die ze minachten; gewoonlijk wenst men diegenen kwaad toe, die het recht heeft (sic) anderen te minachten’ (65). In diezelfde zin is ‘zavidovat’ niet ‘haten’, maar benijden.

Kortom, dit initiatief van de Slavische Cahiers om een leuke, genietbare tekst van een nog steeds gespeelde dramaturg te brengen, kunnen we alleen maar toejuichen, maar Fonvizin verdient beter.

Emmanuel Waegemans



Sofja Kovalevskaja, Herinneringen aan mijn kindertijd



Sofja Kovalevskaja, Herinneringen aan mijn kindertijd (bevat ook ‘De nihiliste’). Vertaling Arie van der Ent. Uitgeverij Artemis & co, Amsterdam, 2008. 255 blz.

Ondanks alle aandacht die vooral de Angelsaksische slavistiek de afgelopen twee decennia voor ‘vergeten’ Russische schrijfsters aan de dag heeft gelegd, is hun werk in westerse talen nog steeds maar mondjesmaat voorhanden. Zo’n tien jaar terug stak de academische uitgever Indiana University Press zijn nek uit met de boulevardromans De sleutels tot het geluk van Anastasia Verbitskaja en De toorn van Dionysus van Jevdokia Nagrodskaja, vermoedelijk in de hoop dat ze verplichte leesstof zouden gaan vormen voor ‘Sex en gender in Russian culture’ of ‘Russian women’s writing’, vakken die toen veel studenten trokken. Een vervolg heeft dit project echter nooit gekregen en ook het serieuzere werk van bijvoorbeeld Jevgenia Toer en Jelena Gan wacht nog steeds op een vertaler.

In Nederland en België is de situatie uiteraard niet veel beter. Afgezien van twee gedichten van Karolina Pavlova (1807-1893), die in de Spiegel van de Russische poëzie zijn opgenomen, begint de Russische vrouwenliteratuur voor de Nederlandstalige lezer pas bij Anna Achmatova. Zelfs Nadezjda Doerova’s Aantekeningen van een cavaleriemeid (1836) zijn nog nooit vertaald, terwijl haar uitzonderlijke carrière in het tsaristische leger toch niet alleen tot de feministische verbeelding zal spreken. Maar voor Doerova en andere halfvergeten schrijfsters gloort nu hoop. Uitgeverij Artemis heeft het aangedurfd om het werk van een andere opmerkelijke vrouw te publiceren, namelijk dat van Sofja Kovalevskaja (1850-1891). Een wereldprimeur is het weliswaar niet; in 2002 bracht de Modern Language Association al een Engelse vertaling van de roman De nihiliste uit, maar Artemis heeft daar nu Kovalevskaja’s Herinneringen aan mijn kindertijd aan toegevoegd en op die manier een van de interessantste egodocumenten uit de negentiende-eeuwse Russische letterkunde ontsloten.

Sofja Kovalevskaja (geboren Kroekovskaja) beschikte over aanzienlijke literaire talenten, maar is vooral als een van Ruslands eerste vrouwelijke geleerden de geschiedenis ingegaan. Ze studeerde wiskunde in Wenen, Heidelberg en Berlijn (vrouwen hadden in Rusland geen toegang tot universitair onderwijs), promoveerde in Göttingen en werd uiteindelijk in 1889 hoogleraar aan de universiteit van Stockholm. Naast haar wetenschappelijke carrière was ze ook politiek en maatschappelijk zeer actief. Ze publiceerde in de Nieuwe tijd toen dat nog een liberale krant was, zette zich in voor de vrouwenemancipatie en ging om met talloze Russische en Europese intellectuelen onder wie Toergenjev, Dostojevski en George Eliot. Aan dit buitengewoon arbeidzame leven kwam een vroegtijdig einde toen Kovalevskaja, amper eenenveertig jaar oud, aan een zware longontsteking overleed.

Hoewel Kovalevskaja ook herinneringen aan haar volwassen leven heeft nagelaten, vertelt ze in deze Nederlandse uitgave bijna uitsluitend over haar jeugd op het ouderlijke landgoed Palibino, een patriarchale microkosmos die weliswaar doet denken aan de landgoederen uit het werk van Toergenjev en vooral Gontsjarov, maar toch aanmerkelijk minder idyllische associaties oproept. Allereerst is er de chaotische gezinssituatie. Vader en moeder bemoeien zich nauwelijks met hun kinderen, maar vertrouwen vooral op een Engelse gouvernante met wie de jonge Sofja op constante voet van oorlog verkeert. Steen des aanstoots is haar vroege belangstelling voor poëzie die de gouvernante op alle mogelijke manieren probeert te onderdrukken. Sofja’s gevoel van ontheemdheid wordt nog versterkt door haar overtuiging dat haar oudere zus steeds wordt voorgetrokken. Bij gebrek aan belangstelling van haar ouders richt Sofja zich op haar oom, Pjotr Vasiljevitsj, een knappe officier die haar intellectueel wel stimuleert. Sofja raakt regelrecht verknocht aan deze oom en wanneer een nichtje het waagt zich bij hem in de gunst te dringen, vliegt ze haar concurrente onmiddellijk aan en bijt haar in de bovenarm. De bedaarde, maar toch meeslepende beschrijving van deze kalverliefde behoort tot een van de hoogtepunten uit Herinneringen aan mijn kindertijd.



Sofja Kovalevskaja

Een aanzienlijk deel van Kovalevskaja’s memoires is gewijd aan Dostojevski. Sofja was niet de enige in het gezin met literaire aspiraties; haar oudere zus, Anjoeta, slaagde erin enkele verhalen in Dostojevski’s tijdschrift De epoche gepubliceerd te krijgen. Vader en moeder reageren aanvankelijk ontzet wanneer hun ter ore komt dat een van hun dochters geld van een wildvreemde man heeft geaccepteerd in ruil voor een heimelijk geschreven stuk, maar ze draaien al snel bij en zijn dan bereid de schrijver te ontmoeten. Na een rampzalig verlopen eerste kennismaking, ontstaat er een innige, maar gecompliceerde relatie tussen Anjoeta en Dostojevski, die aan voortdurende stemmingswisselingen onderhevig is. Nu eens gedraagt hij zich argwanend en verongelijkt, dan weer hartelijk en enthousiast, vooral wanneer hij zich verzekerd weet van de volledige aandacht van zijn gesprekspartner. Hoewel Sofja de relatie tussen haar zus en Dostojevski voornamelijk als een toeschouwer beschrijft, verheimelijkt ze niet dat zij zelf een aan verliefdheid grenzende bewondering voor de schrijver heeft gekoesterd. Anjoeta’s beslissing om Dostojevski’s huwelijksaanzoek naast zich neer te leggen is dan ook een shock voor de jonge Sofja, maar het blijkt voor alle partijen het beste. Binnen een half jaar ontmoet Dostojevski de uiterste dienstbare Anna Grigorjevna Snitkina met wie hij spoedig in het huwelijk treedt.

Een van de aangenaamste aspecten van Kovalevskaja’s memoires is dat ze haar biografie niet als een Bildungsroman van revolutionaire bewustwording heeft geconstrueerd, iets wat niet denkbeeldig was gezien haar politieke oriëntatie. Ze distantieert zich weliswaar van het milieu waarin ze is opgegroeid, maar spreekt geen banvloek uit over alle individuele vertegenwoordigers daarvan. Ook is ze niet blind voor de onderlinge afgunst en soms benepen rivaliteit van het huispersoneel dat ze weigert te idealiseren als het ‘gewone volk’. De novelle De nihiliste, de ‘fictieve pendant’ van Kovalevskaja’s herinneringen, zoals inleider en vertaler Arie van der Ent dit werkje omschrijft, is aanmerkelijk tendentieuzer. Deze raamvertelling geeft een onversneden negatief beeld van de bezittende klasse die zich met hand en tand tegen de afschaffing van de lijfeigenschap verzet en volledig gedesoriënteerd raakt wanneer het toch zo ver komt. Het centrale personage, Vera Barantsova, steekt daar gunstig bij af. Ze is weliswaar een adellijke en wat dweepzieke jongedame, maar haar hart zit op de goede plaats. Ze wordt verliefd op de buurman, een intellectueel en een politieke activist, met wie ze heimelijk trouwt om hem ten slotte in Siberische verbanning te kunnen volgen.

De nihiliste is beslist geen literaire parel. Daarvoor is het verhaal te voorspelbaar en is de karakterisering van de personages te oppervlakkig. Toch kan de Nederlandse lezer er zijn voordeel mee doen omdat hier nu eens een sympathiek portret van de linkse intelligentsia wordt geboden. Na de antinihilistische romans van Toergenjev en Dostojevski, die de meeste mensen wel kennen, vormt deze fictieve apologie van het ‘nihilisme’ een mooie introductie op het radicale gedachtegoed uit de tijd der Grote Hervormingen en de daarbij passende rolpatronen (de vrouw op zoek naar onafhankelijkheid en vorming, de man in de rol van haar mentor). Een dergelijke introductie is meer dan welkom omdat de ultieme ‘nihilistische’ roman, Tsjernysjevski’s Wat te doen? (1862), in modern Nederlands niet voorhanden is. Laten we hopen dat dat binnen afzienbare tijd verandert.

Otto Boele


Oksana Zaboezjko, Veldonderzoek naar Oekraïense seks


Oksana Zaboezjko, Veldonderzoek naar Oekraïense seks. Vertaling Helen Saelman en Marina Snoek. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2009. 175 blz.

In het ‘Oekraïense’ nummer van TSL (49, april/ mei 2008) is in het openingsartikel, ‘De Oekraïense literatuur vandaag’, enige aandacht besteed aan de schrijfster Oksana Zaboezjko (1960) en is ook een fragment gepubliceerd uit haar recent in het Nederlands verschenen roman Veldonderzoek naar Oekrïense seks (Poljovi doslidzjennja z oekraïnskoho seksoe, 1996). Het boek wordt ‘zonder meer de meest invloedrijke Oekraïense roman van de laatste decennia’ genoemd, is inmiddels in elf talen vertaald en heeft de Oekraïense literatuur internationaal op de kaart gezet. Als je erover nadenkt is het eigenlijk verbazingwekkend dat zo’n groot land (groter dan Frankrijk, ruim vijftig miljoen inwoners) literair gezien tot voor kort niet meetelde in de wereld. Vertalingen van Poolse, Tsjechische, en in wat mindere mate ook Kroatische, Servische, Sloveense en Bulgaarse literatuur verschijnen er, ook bij ons, vrij regelmatig. De Oekraïense literatuur was hier volslagen onbekend. Ik herinner me althans niet de laatste twintig tot dertig jaar een in het Nederlands vertaalde Oekraïense roman gelezen of zelfs maar gesignaleerd te hebben.


Samen met Joeri Androechovytsj (1960), Viktor Neborak (1961) en een aantal jongere schrijvers en dichters brengt Oksana Zaboezjko snel verandering in deze situatie van onbekendheid. Het speciale nummer van TSL, en meer nog de vertaling van Veldonderzoek naar Oekraïense seks zijn er de bewijzen van. Een of twee zwaluwen maken nog geen zomer, maar het kan haast niet anders of de ‘bewijzen’ krijgen een vervolg. De hedendaagse literatuur die zich in Oekraïne aan het vormen is, is levendig en modern en sluit goed aan bij wat er in het Westen op dit moment verschijnt. Er is geen sprake van provincialisme of regionalisme en de literatuur lijkt zelfs opener en minder op de eigen problematiek gericht dan de Russische. Zaboezjko’s roman is daar een goed voorbeeld van. De hoofdpersoon van Veldonderzoek naar Oekraïense seks is een jonge Oekraïense vrouw die een beurs heeft gekregen om in Amerika te studeren (Zaboezjko zelf heeft in Harvard gedoceerd). De roman is in feite een verslag van haar liefdeleven, waarbij Oekraïense en Amerikaanse ervaringen door elkaar lopen. Centraal in dat verslag staat de, uiteindelijk mislukte, relatie met een Oekraïense kunstenaar, een man van wie ze zich geweld en grofheden laat welgevallen, maar die ze toch niet kan loslaten. Aan het slot van het boek geeft ze daarvan de reden als ze (een deel van) haar verhaal heeft verteld aan Donna, een feministe die Oost-Europese studies studeert, een dissertatie schrijft over gender studies studeert, een dissertatie schrijft over gender in de postcommunistische politiek en niet begrijpt waarom ze dat allemaal heeft getolereerd.

Wat kan ik hierop zeggen, lieve Donna? Dat we werden grootgebracht door mannen die van alle kanten en op alle mogelijke manieren genaaid waren, en dat we vervolgens door net zulke mannen werden geneukt, en dat ze in beide gevallen met ons hetzelfde deden als die andere, vreemde mannen met hen hadden gedaan? En dat wij ze accepteerden en van hen hielden zoals ze waren, zoals ze zijn, omdat hen niet accepteren zou betekenen dat we ons aan de kant schaarden van die anderen? Dat de enige keuze die we hadden en hebben, die tussen slachtoffer en beul is, tussen nietzijn en een zijn-dat-doodt?



In deze generaliserende passage wordt het thema van de liefde verbonden met dat van de politiek. De vermenging van de twee thema’s geeft de roman een duidelijke meerwaarde. De liefdesrelaties worden via de weergave van de gedachten van de hoofdpersoon op een indringende manier en zonder er omheen te draaien verteld en alleen daarom al is de roman de moeite waard. Maar de vermenging van de liefde met de politiek, mede ingegeven door de dubbele setting, Oekraïne en Amerika, geeft juist dat beetje extra om de roman te doen uitstijgen boven een ‘slechts’ uitmuntend verteld en stilistisch knap boek over liefde en seks.

‘Stilistisch knap’ zeg ik op grond van de briljante vertaling, die deze kwalificatie, ook al heb ik het origineel niet in handen gehad, zonder twijfel rechtvaardigt. In de weergave van de gedachten van de hoofdpersoon die tevens de vertelster is – een vorm van stream of consciousness, maar wel met punten en komma’s en volledige, zij het soms heel lange, zinnen – wordt moeiteloos gewisseld tussen de ‘ze’-, de ‘je’- en de ‘ik’-vorm. Het woordgebruik is volstrekt adequaat, met precies de juiste hoeveelheid Engels erin om de Amerikaanse setting aan te geven. In het TSL-nummer is al een fragment van de roman gepubliceerd, maar ik kan het niet nalaten nog een citaat te geven, ditmaal uit het begin van het boek.

‘Schrijf die woorden eens voor me op, dan laat ik een tattoo zetten,’ neemt van binnen een heel andere vrouw het grof en ongegeneerd over, een cynisch mens met de duidelijke trekken van een bajesklant, alsof ze rechtstreeks uit de nor komt, eentje die als het moet niet vies is van een potje vuilbekkerij als het menselijk wezen (ieder menselijk wezen!) in z’n geheel één grote gevangenis is, dan huisde die sloerie vroeger natuurlijk ook al in haar, ergens in de meest afgelegen cel, maar kwam ze maar heel af en toe tevoorschijn, alleen wanneer ze het echt te kwaad kreeg, en dan nog leek het alleen maar voor de show, ‘Ik ben het spuugzat,’ siste ze wanneer ze geërgerd was, schuddend met haar hoofd en zich verschuilend achter een venijnig lachje, of ze vertelde, in een poging de nasmaak van de zoveelste belediging weg te krijgen (aan beledigingen geen gebrek de laatste tijd), met woest uitpuilende ogen aan vrienden: ‘Een loopmeid willen ze van me maken… hiér!’ – en ze sloeg met de zijkant van haar rechterhand tegen de elleboogholte van haar linkerarm, waarvan de hand tot een vuist gebald was, in Amerika had het vulgaire wijf in het Engels leren schelden, vooral ‘Ssssshit!’ lukte goed – en ook het minachtende ‘Oh, come on, gimme a break!’ waarmee ze die man op een keer afbekte.

Enzovoort. Veldonderzoek naar Oekraïense seks is een feest om te lezen.

Willem G. Weststeijn




<   

TSL 53