Fjodor Sologoeb



Gedichten


Fjodor Sologoeb heeft bij ons vooral naamgemaakt met zijn proza. In 1971 verscheen zijn roman Een kleine demon in de vertaling van Charles B. Timmer (herdruk 1978); in 1977 kwamen er twee verhalenbundels uit: De prikkel des doods en Een wrede, zoete koorts (vertaling Patrick Boerlage, Helene Swildens, Raya Lichanskij en Marc Schreurs). Als vroege symbolist behoorde Sologoeb tot het decadentisme: in zijn geval betekende dat vooral een voorliefde voor verdorvenheid en een flirt met de dood. Sologoeb heeft ook een uitgebreid poëtisch oeuvre op zijn naam staan. Kees Jiskoot vertaalde een aantal van zijn gedichten.



* * *

Langs de wegen van ’t harde bestaan
Zwerf ik dakloos, volkomen verweesd,
Maar de ganse natuur doet mij aan,
Als voor mij uitgedost voor een feest,

In het holst van de lentenacht breekt
Gaal na gaal voor me uit in gefluit.
Als een slaaf kust mijn voeten de beek
En verwijdert het stof van mijn huid.

Het hooghartige zonneschijf-oog,
Dat zijn goudstralen richt naar de grond,
En voor mij allernederigst boog,
Strooit in groezelig stof ze in ’t rond.

17 mei 1887

* * *



Ik zet mijn mond al niet meer aan –
Zoals voorheen, hoogst ongeduldig –,
De fraaie beker van ’t bestaan
Die rijk met dromengif gevuld is.

Zo zendt, der dagen zat, een iep,
Verzengd door bliksem, hol, versomberd
En moe, zijn wortels niet meer diep
De aarde in, en hij verkommert.

7 augustus 1890


pelgrim



In stoffig pelgrimskleed gestoken,
Geloften houdend, stapt hij door,
Blootsvoets en ziek, ononderbroken,
Eén stap naar achter, twee naar voor, –
En ritmisch schrijdend doemen ginder
Er almaar nieuwe op, vóór hem,
Zoals ellende: nooit eens minder, –
En veraf van Jeruzalem.

De mens streeft, eeuwigdurend blijkbaar,
Gekweld door mysterieus verdriet,
Naar verten, immer onbereikbaar,
Naar een noodlottig doelgebied.
En ’t lot werpt naarstig hindernissen
Ononderbroken op vóór hem,
En veraf van de pelgrim is z’n
Hoogheilige Jeruzalem.

7 juli 1896


* * *



Ik? – god van een verborgen wereld,
Die enkel in mijn droom bestaat.
Ik schep ten hemel noch ter wereld
Mezelf een afgod idolaat.

Mijn goddelijke natuur vermijd ik
Te tonen aan de buitenwacht.
Ik sloof als slaaf, maar voor mijn vrijheid
Roep ik de rust in, en de nacht.

22 oktober 1896


* * *



Ben ontwaakt zo-even.
Licht vlamt nog maar net,
Duisternis door nevel, –
Wel of niet uit bed?
Nee, ’k blijf eigenzinnig
In mijn bakermat,-
Zing me, mama, zing me:
– Slaap maar, slaap maar, schat!

Jeugd – geheel verzwonden,
Vreugd ontnam men mij.
Echter, in mijn sponde
Vloog een droom naar mij.
Naar me komt niets eigens, –
Ik zing zelf wel wat,
Breng verdriet tot zwijgen:
– Slaap maar, slaap maar, schat!

’t Hart is doodversleten,
Wat is slapen fijn!
Bitterheid vergeet ik,
Ben opnieuw weer klein,

En verzamel dingen In een blauwe stad;
Iemand staat te zingen:
– Slaap maar, slaap maar, schat!

Levenloos waarachtig
In die stad, blauwgrijs,
Geef ik kalm mijn krachten
Aan mijn dromen prijs.
Onbewogen ledigt
Iemand ziel en zin.
Iemand fluistert teder:
– Slaap maar, schat, slaap in!

Dan, het duffe uur van
Opstaan en eruit.
Donkre dag begluurt me,
Lieve droom dooft uit,
Zorg herneemt zijn recht weer,
Zijn gemor begint,
Iemand fluistert echter:
– Slaap maar, slaap, m’n kind!

1 december 1896


vijand verveling



Een afgedragen kaftan aan,

Een muts op, en zo licht

Als nevel wiegt hij bij het gaan,

Ook heeft hij geen gezicht.

Je hoort zijn stem niet en je ziet

Er hand noch voeten aan;

Hij durft, bij wie dan ook maar, niet

De drempel over gaan.

Hij komt niet rechtstreeks op bezoek,

Noch openlijk voorbij.

Hij wacht in ’t donker op een hoek,

Vanachteren rent hij.

Je jaagt hem, hoe ook, niet terug,

Met woorden noch gebaar.

Hij huppelt langs achter je rug,

Geluidloos danst hij daar.

21 december 1897


* * *



In stille en ledige straten
Zijn ramen en deuren gesloten.
Naast mij: de krankzinnige Satan,
Mij lukt het niet hem te verstoten.

Met ijzer omheind zijn de erven
Der rijken voor ons, havelozen,
Mij, bleke en droevige zwerver,
Met mijn begeleider, de Boze.

Ik durf me van hem niet te scheiden;
Door stille en ledige straten
Gaan wij onze weg maar gebeiden,
Bezopen, verwilderde Satan!

29 augustus 1898


* * *



Dagen, triest, met niets gevuld, en
Trouw verzelt me droefenis,
Die, noch ik, hebben er schuld aan
Dat bevrijding verre is.

En voor mij geldt: strijd vermijden
En berusten, willig tot
Zwijgzaam en geduldig lijden
Onder slagen van het lot.

Boven sores steeg mijn leven,
Vreemd aan ’t aardse, mijlenver:
Een, langs voorbestemde dreven,
Onberispelijke ster.

20 december 1898


* * *



Niets zeggen onderweg, niet klagen
Hoe ver het is, hoe moe we zijn.
De heil’ge tafelen voortdragen
Moet iemand doen in de woestijn.
Bestoft zijn wij, de voeten kleven
van bloed, gehavend bij het gaan, –
Dan maar aan onmacht toegeven,
Of tere liefde toegedaan?

Of wilden wij soms tot dusverre
Niet kiezen, konden wij dat niet,
Zodat we zinloos verder zwerven,
Bestoft, belast, in woest gebied?
O nee, de heil’ge tafels dragen
Wij hoe dan ook tot aan het graf.
Niet steeds weer over moeheid klagen,
Geef op de zware weg niet af.

22 augustus 1898


* * *



Waarvoor, meibloem, in die boze
Woestenij je opgericht?
In verheven hopeloosheid
Waait meedogenloos het licht.

Onverdraaglijk heet, verstikkend,
Blaast in ’t zwerk een wrede draak.
Naar zijn toornig licht zich schikkend,
Beeft de wereld, murw gemaakt.

Lieve bloem, je buigt je al en
Bent bedroefd, alleen, als plant, –
Jij laat straks je kroontje vallen
In het kwaaie, droge zand.

Waarvoor, meibloem, rees warempel
Jíj op in de wildernis,
Als ter wereld er geen tempel,
En geen hoop ten hemel is?

17 oktober 1898


* * *



Nieuws van ’t thuisland, geef het
Aandacht of verwerp het, –
Lente huist in ’t leven,
Lente huist in ’t sterven.

Leliën verflensen
Als de rozen kleuren.
Arm zijn wij, wij mensen,
God laat dat gebeuren.

Waarheid openbaart zich
Vroeg of laat, en liegt niet.
Liegen doet het aardse, –
Maar de dood bedriegt niet.

20 maart 1899


* * *



Ik werd de scherpe koude meester
Van ’s werelds leed en tegenslag,
En werd weer jong en rein van geest als
De eerste prille voorjaarsdag.

Terug bij klare deemoed, heb ik
Opnieuw weer lief elk vreemd gelaat,
En schep weer vreugde in de schepping
En loof al wat te bloeien staat.

Gegroet, gij aarde, water, hemel,
Beweging, sporen, en het zoet
Moment bevrijd te wezen, even;
En, naarstig werken, ú gegroet.

29 november 1904


* * *



Ik wacht – want vroeg of laat komt zij1
En gaat dan rustig voor mijn bed staan.
Zo licht als ijlkoorts valt het mij,
Als sneeuwstorm die plots op komt zetten.

Zij komt dan aan mijn mond gevlijd,
Op fluistertoon hoor ik haar spreken:
‘Kom, gaan we,’ – Stil word ik geleid
Naar vredige, gewenste streken.

Ik zal Haar volgen, en ’t zal mij
Plots vrolijk, maar ook vreemd voorkomen,
Zoals voor ’t stille avondtij
Het oog vertroebeld wordt door dromen.

Waar licht, hier onbekend nog, brandt,
Vol bloemen waar we niets van weten, –
In een de dood niet kennend land
Gaan wij de kwaaie tijd vergeten.

9 juli 1922


Vertaling Kees Jiskoot




1 Dit gedicht is geschreven een jaar nadat Sologoebs vrouw zich in de Neva had verdronken.




<   

TSL 55

   >