Sasja Tsjorny



Gedichten




tsjorny

Sasja Tsjorny

Sasja Tsjorny (1880-1932) het pseudoniem van Aleksander Glikberg, werd geboren in Odessa, een stad die zoveel belangrijke Russische schrijvers en dichters heeft opgeleverd. Een middelbare schoolopleiding voltooide hij niet: na een ruzie met de rector van het gymnasium werd hij van school gestuurd. Hij diende als vrijwilliger in het leger, werkte een paar jaar als ambtenaar bij de douane en de spoorwegen en begon vanaf 1905 te publiceren, vooral in satirische tijdschriften. Hij was een van de oprichters van het belangrijke tijdschrift Satirikon. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zat hij, wederom als vrijwilliger, bij de medische dienst, maar hij was tegen de revolutie en week daarom, nog voor het einde van de oorlog, uit naar Vilnius in Litouwen. Begin jaren twintig vertrok hij naar Berlijn, vervolgens naar Parijs en ten slotte naar Zuid-Frankrijk, waar, op zijn bescheiden landgoed, Russische emigranten altijd welkom waren. Hij overleed na het helpen blussen van een brand in een naburige boerderij.

Tsjorny maakte naam als dichter, maar schreef ook proza, waaronder populaire kinderboeken. In zijn latere werk klinkt dikwijls een grote nostalgie naar Rusland door. In 1996 verscheen in Rusland een uitgave van zijn verzameld werk in vijf delen.



сквозной ветер



Графит на крыше раскален.
Окно раскрыто. Душно.
Расвесил лапы пыльный клен
И дремлет равнодушно.

Собрались мальчики из школ.
Забыты вмиг тетрадки,
И шумен бешеный футбол
На стриженой площадке.

Горит стекло оранжерей.
Нагрелся подоконник.
Вдруг шалый ветер из дверей
Ворвался, беззаконник.

Смахнул и взвил мои стихи –
Невысохшие строчки.
Внизу ехидное ‘Хи-хи’
Хозяйской младшей дочки.

Она, как такса, у окна
Сидит в теченье суток.
Пускай хихикает она -
Мне вовсе не до шуток.

Забыл, забыл... Сплелись в мозгу
Все рифмы, как химера,
И даже вспомнить не могу
Ни темы, ни размера.

1907

tocht



Het dakgrafiet is gloeiendheet.
Het raam staat open. Drukkend.
De esdoorn spreidt zijn poten breed,
Hoogst onverschillig tukkend.

Saâm groept uit school een jongensklas,
Hun schrift is prompt vergeten,
En jaagt op het gemaaide gras
Een bal na als bezeten.

Het broeikasglas gloeit als ontzind.
De vensterbank – een oven.
Opeens kwam, onbevoegd, de wind
Schalks door de deur gestoven.

Wat veegt hij weg? Mijn poëzie –
De inkt was zelfs nog vochtig.
Vanonder klonk, spotziek: ‘Hi-hi’
Van huisheers jongste dochter.

Zij zit bij ’t raam dag in dag uit,
Gelijk een hond, op ’t trapje.
Al schatert zij en lacht me uit –
Ik vind het echt geen grapje.

Kwijt, kwijt... Als schimmen zijn in ’t brein
Verstrengeld rijm en schema,
En zelfs niet op te roepen zijn
Hun maat, alsook hun thema.

1907



молитва



Благодарю тебя, создатель,
Что я в житейской кутерьме
Не депутат и не издатель
И не сижу еще в тюрьме.

Благодарю тебя, могучий,
Что мне не вырвали язык,
Что я, как нищий, верю в случай
И к всякой мерзости привык.

Благодарю тебя, единый,
Что в Третью Думу я не взят, –
От всей души, с блаженной миной
Благодарю тебя стократ.

Благодарю тебя, мой боже,
Что смертный час, гроза глупцов
Из разлагающейся кожи
Исторгнет дух в конце концов.

И вот тогда, молю беззвучно,
Дай мне исчезнуть в черной мгле, –
В раю мне будет очень скучно,
А ад я видел на земле.

1907

gebed



Ik dank u, Heer, dat ik temidden
Van ’s levens chaos en geren,
Geen editeur en Kamerlid ben
En nog op vrije voeten ben.

Ik dank u, Here, dat de tong me
Niet uitgerukt werd, en dat ik
In toeval g’loof, – ik, arme jongen,
Van welke rotstreek ook niet schrik.

Dank, Enige, dat ten burele
Ik steeds nog niet werd opgebracht, –
Van harte dank, tienmaal, nog veel meer
Van mij, die blij en zalig lacht.

Heb dank, mijn God, dat bij het sterven
– Voor stommerds schrik en ongeluk, –
Aan onze huid, stilaan bedervend,
De geest ten slotte wordt ontrukt.

En laat mij, bid ik U stilzwijgend,
Verdwijnen in het zwart heelal, –
De hemel? Stomvervelend, lijkt me,
De hel zag ik op aarde al.

1907



1909



Родился карлик Новый Год,
Горбатый, сморщенный урод,

Тоскливый шут и скептик,
Мудрец и эпилептик.



‘Так вот он – милый божий свет
А где же солнце? Солнца нет!

А впрочем, я не первый,
Не стоит портить нервы.’



И люди людям в этот час
Бросали: ‘С Новым Годом вас!’

Кто честно заикаясь,
Кто кисло ухмыляясь...



Ну, как же тут не поздравлять?
Двенадцать месяцев опять

Мы будем спать и хныкать
И пальцем в небо тыкать.



От мудрых, средних и ослов
Родятся реки старых слов,

Но кто еще, как прежде,
Пойдет кутить к надежде?



Ах, милый, хилый Новый Год,
Горбатый, сморщенный урод!

Зажги среди тумана
Цветной фонарь обмана.



Зажги! Мы ждали много лет –
Быть может, солнца вовсе нет?

Дай чуда! Ведь бывало
Чудес в веках не мало...



Какой ты старый, Новый Год!
Ведь мы равно наоборот

Считать могли бы годы,
Не исказив природы.



Да... Много мудрого у нас...
А впрочем, с Новым Годом вас!

Давайте спать, и хныкать,
И пальцем в небо тыкать.



1908

1909



Geboren werd de dwerg Nieuwjaar,
Gerimpeld monster, bultenaar,

Een droeve nar en sceptisch,
Zeer wijs en epileptisch.



‘Gods lieve wereld – is het dat?
Maar waar schijnt zon? Aan zon geen spat!

’k Ben trouwens niet de eerste,
Dus dien me te beheersen.’



De mensen riepen tot elkaar:
‘Gelukgewenst met ’t Nieuwe Jaar!’

Gemeend had dat de ene,
En zuur gegrijnsd had gene...



Waarom ook niet gelukgewenst?
Twaalf maanden wordt er weer gedrensd,

Geslapen door ons, stervelingen,
Omhoog gestoken onze vinger.



Van wijzen, ezels, Jan Modaal
Vloeit er een stroom aan oude taal,

Maar wie raakt nog, als voren,
Al zuipend in de lorum?



Ach, lief en ziekelijk Nieuwjaar,
Gerimpeld monster, bultenaar!

Ontsteek bij nevel toch je
Gekleurde licht, bedrog, me!



Wij wachtten menig jaar – steek aan!
Zou hier nog ooit de zon opgaan?

Schep wonderen! Want vroeger
Zag men die zat genoeg hoor...



O Nieuwe Jaar, wat oud ben jij!
Want zien we om, dan zouden wij

Ook jaren kunnen tellen,
Gewoon niet voor te stellen!



Ja... Wijsheid zat bij ons als mens...
U trouwens ook Nieuwjaar gewenst!

Laat ons maar slapen, zeem’len,
De vinger óp, ten hemel.



1908



крейцерова соната



Квартирант сидит на чемодане
И задумчиво рассматривает пол:
Те же стулья, и кровать, и стол,
И такая же обивка на диване,
И такой же ‘бигус’ на обед, –
Но на всем какой-то новый свет...

Блещут икры полной прачки Феклы,
Перегнулся сильный стан во двор.
Как нестройный, шаловливый хор,
Верещат намыленные стекла,
И заплаты голубых небес
Обещают тысячи чудес.

Квартирант сидит на чемодане.
Груды книжек покрывают пол.
Злые стекла свищут: ей, осел!
Квартирант копается в кармане,
Вынимает стертый четвертак,
Ключ, сургуч, копейку и пятак...

За окном стена в сырых узорах,
Сотни ржавых труб вонзились в высоту,
А в Крыму миндаль уже в цвету...
Вешний ветер закрутился в шторах
И не может выбраться никак.

Квартирант пропьет свой четвертак! Так пропьет, что небу станет жарко.
Стекла вымыты. Опять тоска и тишь.
Фекла, Фекла, что же ты молчишь?
Будь хоть ты решительной и яркой:
Подойди, возьми его на чуб
И ожги огнем весенних губ...

Квартирант и Фекла на диване.
О, какой торжественный момент!
‘Ты – народ, а я – интеллигент,–
Говорит он ей среди лобзаний.–
Наконец-то, здесь, сейчас, вдвоем,
Я тебя, а ты меня – поймем...’

1909

kreutzersonate



Commensaal, op zijn valies gezeten;
Peinzend inspecteert hij het parket:
Zelfde tafel, stoelen, zelfde bed,
Op de sofa ligt nog steeds hetzelfde kleedje
Elke dag bewaarkool op z’n bord, –
Maar, hoera, ’t lijkt of het lichter wordt...

Dikke werkster Fjokla’s glamour-kuiten,
Steeds buigt zij haar machtige fysiek.
Met hun valse, dartele muziek
Sjierpen bij het zemen luid de ruiten,
Hele lappen blauwe lucht daarbij, –
Duizend wonderen beloven zij.

Commensaal, op zijn valies gezeten.
Stapels boekjes op de vloer rondom.
Kwaaie ramen fluiten: hé, doe niet zo stom!
Hij wroet in zijn zak, en een versleten
Kwartje, sleutelbos wurmt hij eruit,
Zegellak, kopeke en een duit...

Achter ’t raam een muur vol vlekken zie je,
Schoorsteenpijpen, roestig, zonder tal,
Op de Krim bloeit de amandel al...
Lentewind woelt in de jaloezieën
En kan met geen mooglijkheid eruit.
Commensaal verzuipt zijn laatste duit,

Zó, dat er weer warmte hemelsbreed is!
Ramen schoon. Rust, weedom wederom.
Fjokla, wáarom zwijg je nu, waarom?
Smeed kordaat het ijzer nu het heet is:
Hup, naar binnen, vat ’m bij de hand,
Zet met lentelippen hem in brand...

Op de sofa zitten ze gebeiën.
Wat is dat een feestlijk tafereel!
‘Jij – het volk, ik – intellectueel, –
Hoort ze zeggen midden onder ’t vrijen. –
Hier en nu ten slotte saam een paar,
Wondergoed begrijpen wij elkaar...’

1909



дождь



Сквозь распластанные ветки
Мокрых, никнущих берез
Густо затканные сетки
Нижут нити частых слез.

На трепещущие листья
Капли крупные летят,
И печальных сосен кисти
Чуть кивают ветру в лад.

А в просветах, где вершины
Одиноко смотрят ввысь,
Однотонной паутиной
Тучи тусклые сплелись.

Острый ветер бродит в чаще,
Хлещет каплями в окно.
Дождь ровней, скучней и чаще
Раскружил веретено.

Закрываешь тихо веки –
Но далекий плач не стих:
Небу скорбному вовеки
Слез не выплакать своих.

1910

regen



Tussen uitgespreide twijgen
Van de berk, verlept en nat,
Zie ik tranendraad zich rijgen
Tot een net, van blad tot blad.

Kolossale druppels rennen
Naar het trillend loof, en hoe!
En de kwast van droeve dennen
Knikt de wind niet minzaam toe.

In een lichtstreep, waar de toppen
Eenzaam staren naar omhoog,
Zwoegden grauwe wolken op een
Web dat meer dan één ton woog.

Scherpe wind waart door de gaarde,
Striemt met druppels vocht het raam.
Regen joeg steeds vaker, naarder,
Effener, de windvaan aan.

Je sluit stilletjes de ogen –
Maar het ver geween zwijgt niet:
Uitgehuild, droef tranen drogend,
Is de lucht nog eeuwen niet.

1910



twee stromingen



De ene schreeuwt: ‘De vorm? Die stelt niets voor!
Giet mest eens in kristalglas, in bokalen –
Zal dan kristal niet prompt in waarde dalen?’

Een ander werpt hem tegen: ‘Stomkop! Hoor:
De beste wijn zelfs, in een po geschonken,
Wordt door geen nette man ooit opgedronken.’

Hun twist duurt voort... Toch zielig al bij al!
Want wat ook kan... wijn schenken in kristal.

1909



op het kerkhof



Een grijsgrauwe herfst of de lente?
Te rillen staan linde en berk.
Boven vochtige mutsen van dennen:
Droef zwenkende kraaien aan ’t zwerk.

De hekken verkleumen, de kruisen,
Zand, heesters, de graven, graniet,
Icoonlampjes, dofgeel in ’t duister,
Als bakens van eeuwig verdriet.

Een zwervende wind werpt in vlagen.
Nat stof af van heesters en steen.
In ’t hart heeft de wanhoop geslagen
Een spijker, zo hard als niet één...

Je zou op een zerk je graag werpen,
Niets weten, verwachten noch zien,
Je onder de hemel verbergen,
Diep slapen, niet opstaan sindsdien...

1910

Vertaling Kees Jiskoot


   <

TSL 57

   >