Arkadi Avertsjenko



Vier verhalen



arkadi

Arkadi Avertsjenko

Arkadi Timofejevitsj Avertsjenko (Sebastopol 1881-Praag 1925) is bij ons veel minder bekend dan Michail Zosjtsjenko, maar deelt met hem de eer tot de grootste humoristen van de Russische literatuur te worden gerekend. Hij werkte aanvankelijk als klerk en boekhouder, publiceerde zijn eerste verhaal in 1904 en wijdde zich na zijn vertrek naar Sint Petersburg geheel aan de literatuur. In Sint Petersburg werd hij de hoofdredacteur van het weekblad Satirikon, waarvoor hij talloze verhalen schreef. Na de revolutie werd zijn blad al spoedig verboden door de nieuwe machthebbers en Avertsjenko ging, om arrestatie te voorkomen, terug naar zijn geboortestad. Vandaaruit trok hij in 1920 met de restanten van het Witte Leger naar Konstantinopel; een paar jaar later vestigde hij zich in Praag.

In zijn humoristische verhalen, die zich meestal afspelen in de grote stad, neemt Avertsjenko vooral algemeen menselijke zwakheden als luiheid, leugenachtigheid, domheid en hebzucht op de korrel. Na de revolutie werd zijn werk satirischer. In Nederlandse vertaling is er weinig van Avertsjenko gepubliceerd. In de jaren veertig van de vorige eeuw zijn er twee bundels verhalen van hem verschenen bij de Antwerpse uitgeverij De Poorte; het verhaal ‘De oorlog’ is in een viertal verzamelbundels opgenomen. In voorbereiding (als Slavisch Cahier en door dezelfde groep vertalers die de hier volgende vier verhalen hebben vertaald) is de bundel Een dozijn messteken in de rug van de revolutie (1920).



odessa

i

Ik vroeg eens aan iemand uit St. Petersburg: ‘Hoe vindt u Petersburg?’

Er kwamen honderden rimpeltjes op zijn gezicht en hij antwoordde geprikkeld: ‘Ik zou het niet weten, waarom vraagt u me dat? Hoe kan iemand nou ooit houden van een rottend, ondoordringbaar moeras, vergeven van ziektes en met anderhalf miljoen idiote teringlijders? Het is daar een en al grauwe viezigheid.’

Toen vroeg ik aan iemand uit Charkov: ‘Is uw stad mooi?’

‘Welke stad?’

‘Nou, Charkov natuurlijk.’

‘Noemt u dat een stad?’

‘Ja, wat anders?’

‘Wat het dan wel is? Tja… daar wil ik echt niet op ingaan, want er zitten dames bij.’ Zo kwam ik er niet achter wat de man uit Charkov had willen zeggen over zijn eigen stad. Het was duidelijk dat hij de mening van de man uit Petersburg had willen herhalen, waarbij hij natuurlijk wel de bewoordingen en het aantal ‘idiote teringlijders’ zou hebben aangepast.

Op mijn vraag over Moskou legde een welwillende Moskoviet me uit dat het hem nu niet uitkwam zijn mening te geven over zijn geboortestad, want het was nu net Grote Vasten en de Moskoviet onthield zich van commentaar.

‘Trouwens,’ zei de Moskoviet, ‘als u iets wilt horen over dit vervl… over deze stad, komt u dan maar eerste paasdag bij me langs, dan zal ik mijn hart eens luchten.’

In Odessa was ik tot nu toe niet geweest. Een paar dagen geleden reisde ik er per schip heen – een mooi en gezellig schip dat de Zwart Zee bevaart – en toen ik in de verte de groene kust van Odessa zag, wendde ik me voor wat informatie tot mijn buurman (we stonden op dat moment naast elkaar over de reling geleund en spuugden af en toe in het water). Ik ging ervan uit van hem een zeer oprechte mening over Odessa te horen, omdat er geen dames in de buurt waren en geen enkele vastendag hem de mond kon snoeren. En bovendien leek hij me een erg mededeelzaam iemand.

‘Mag ik eens vragen, bent u toevallig een Odessiet?’

‘Hoezo? Heb ik misschien uw hoed op?’

‘Helemaal niet… hoe komt u erbij?’

‘Heb ik dan misschien,’ vroeg hij geschrokken, ‘per ongeluk uw sigarenkoker in mijn zak gestoken?’

‘Wat heeft een sigarenkoker er nou mee te maken? Ik stel u gewoon een vraag.’

‘Gewoon? O, nou ja. Ik ben een Odessiet.’

‘Mooie stad, Odessa?’

‘Maar bent u er dan nog nooit geweest?’

‘Ik kom er nu voor het eerst.’

‘Hm… zo te zien bent u een jaar of dertig. Wat heeft u eigenlijk in die dertig jaar gedaan, dat u Odessa nog nooit gezien heeft?’

Aangezien ik geen zin had uitvoerig op deze vraag in te gaan, vroeg ik ontwijkend: ‘Heeft Odessa veel inwoners?’

‘Wat noemt u veel? Twee miljoen honderddrieënveertigduizend en zeventien.’

‘Echt waar?! En is het leven er goedkoop?’

‘Wat dacht u? Voor dertig roebel in de maand leeft u er als God in Frankrijk. En er is niets mooiers dan de straten van Odessa. En de schouwburg van Odessa is de beste van Rusland met uitsluitend heel goede en talentvolle acteurs. En geen van de stukken die opgevoerd worden vindt u ergens anders. En dan heb je nog het Aleksanderpark. U weet niet wat u ziet.’

‘Is het waar dat er in deze stad nog steeds geen elektrische tram rijdt?’

‘Maar dan moet u onze paardentram eens zien! Als je die paarden mee zou laten doen met de paardenrennen, sleepten ze de eerste prijs in de wacht. En de conducteurs zijn beleefd en beschaafd. Iedere passagier kan nu z’n eigen kaartje krijgen. Fantastisch!’

‘En de vrouwen in Odessa, zijn die mooi?’

De Odessiet hief zijn handen ten hemel, fronste zijn wenkbrauwen en liet zijn hoofd meewarig hangen.

‘Wie vraagt nou zoiets!’

‘En is het klimaat aangenaam?’

‘Het klimaat? Dat is zo dat u na een week zo gezond en rond als een tonnetje bent!’

‘Echt waar?’ zei ik geschrokken. ‘Maar ik wil juist afvallen.’

‘Nou goed. U zult zo mager als een lat worden. U zegt het maar! En u moest eens weten wat voor bier we in Odessa hebben! En wat voor restaurants!’

‘Betekent dat dat het geen verloren tijd is om naar Odessa te gaan?’

Zonder na te denken antwoordde hij: ‘U hebt al veel verloren! U hebt al dertig jaar van uw leven verloren.’

Odessieten lijken in niets op mensen uit Moskou of uit Charkov. Dat bevalt me wel.


odessaoud

ii


In alle andere steden is het gebruikelijk dat de inwoners ’s morgens aan het werk gaan, tegen zonsondergang daarmee ophouden en zich daarna overgeven aan ontspanning, flaneren en plezier maken. Maar in Odessa begint voor een beetje Odessiet de dag al met ontspanning, flaneren en plezier maken en dat dan vanaf een uur of negen. Tegen die tijd zijn alle hoofdstraten van Odessa al vol mensen die alle tijd van de wereld hebben en traag over de trottoirs slenteren en bij elke etalage en bij elk raam stil blijven staan en zonder onderscheid belangstelling tonen voor elk wissewasje en elk onbenullig voorvalletje, waaraan iemand uit Petersburg geen enkele aandacht zou schenken.

Een kinderjuffrouw trekt een blèrend klein meisje met zich mee. De Odessiet staat dan stil en volgt met peinzende blik zowel de kinderjuffrouw met het kleine meisje als een andere Odessiet die ook geïnteresseerd raakt. Hij slentert pas verder als de kinderjuffrouw met het kind door een poort verdwijnt, terwijl de andere Odessiet bij de etalage van een fotograaf blijft hangen.

Er hoeft maar een koetsier zijn paard te laten stilstaan om de naar opzij gezakte haam recht te zetten of de equipage is in een mum van tijd omringd door een tiental half-geïnteresseerde, treuzelende voorbijgangers die geduldig de bewegingen van de koetsier gadeslaan. Ze hebben kennelijk geen enkele haast en de koetsier die de haam rechtzet, vormt een schouwspel dat met gemak zo’n tien à twaalf nutteloze minuten in beslag kan nemen.

Eerst dacht ik dat Odessieten alleen ’s morgens vroeg een wandeling maken en nam ik aan dat zij vanaf een uur of elf, twaalf hun aandacht op hun werk zouden richten. Niets is minder waar.

Om elf uur strijkt iedereen neer op een van de talrijke terrasjes en verdiept zich in de krant. Ze houden zich totaal niet met hun werk bezig. Iedereen is geabsorbeerd door Engeland of Turkije of gewoon door de Russische begroting van het lopende jaar. Vooral die Odessieten hebben voor de Russische begroting belangstelling die niet genoeg geld hebben voor een tweede kopje koffie.

Twaalf uur. Andere steden gaan op dit tijdstip volledig op in koortsachtige werkzaamheden. Zo niet Odessa. Zo niet de Odessieten. Om twaalf uur begint tot ieders vreugde in de restaurants muziek te schallen, er klinkt vrolijk gezang en de Odessieten, die in hun naïviteit denken dat hun werkdag erop zit, begeven zich met z’n allen luidruchtig naar een restaurant.

Er is geen betere stad voor luiaards dan Odessa. Daarom heeft waarschijnlijk iedereen zo veel tijd en zo weinig geld.


iii


Onlangs kwam ik op straat de Odessiet tegen die met mij op de boot had gezeten. Hij herkende me niet. Maar ik ging naar hem toe, lichtte mijn hoed en zei: ‘Goedendag. Kent u me nog?’

‘Aha,’ riep hij verheugd… ‘Dat is lang geleden!’ Hij omhelsde mij hartstochtelijk, gaf me een stevige zoen en nam me vervolgens nauwkeurig op. ‘Neem me niet kwalijk, het schiet me even niet te binnen…’

‘Hoe bestaat het! We hebben toch samen op de boot…’

‘O ja! Wat leuk u weer te zien!’

Er kwam nog een heer langs. Mijn Odessiet begroette hem, greep me bij de arm en stelde me aan hem voor. ‘Mag ik u voorstellen aan…’

Er kwam weer iemand langs. ‘Hé,’ riep de Odessiet naar hem. ‘Goedendag. Komt u even kennismaken.’

We maakten kennis. Er kwamen nog enkele mensen voorbij en ik maakte ook met hen kennis. Daarna besloten we naar een café te gaan. In het café trok de Odessiet me mee naar de waard en stelde me aan hem voor. Achter de kassa zat een meisje. Hij begroette haar, informeerde naar de gezondheid van haar tante en zei toen, terwijl hij mij op de schouder sloeg: ‘Mag ik u voorstellen aan een vriend van mij?’

Niemand is jovialer en doortastender dan de Odessiet. Wanneer mensen elkaar niet kennen, werkt hem dat op de zenuwen. Het klimaat is heet en daardoor rijpt alles met een duizelingwekkende vaart.

Om met iemand uit Petersburg bevriend te raken, heb je twee tot drie jaar nodig. In Odessa lukte me dat in hetzelfde aantal uren. En daarbij bleven de meest subtiele stadia van vriendschap behouden; ze volgden elkaar alleen in een hoger tempo op. Elkaars smaak en gewoontes leerde je in de eerste twintig minuten kennen, tien minuten gingen heen aan het bewijzen van wederzijdse diensten, waarmee vriendschap wordt bevestigd (in het noorden moet je daarvoor het leven van je vriend redden of hem uit de misère verlossen, maar voor het tempo in Odessa is minder nodig: een sigaret aanbieden of een hoed oprapen of een asbakje toeschuiven is al voldoende) en na een uur waren de verhoudingen al zodanig dat er een dringende behoefte werd gevoeld om het koude, stijve ‘u’ te vervangen door het warme, vriendschappelijke ‘jij’. Het kwam ook voor, dat na een kleine twee uur de vriendschap al uitgebloeid was door een plotseling opgelaaide ruzie en zó had de hele cirkel zich binnen twee uur gesloten.

odessagevels

Er wordt vaak gedacht dat er niets ergers bestaat dat ruzies in het zuiden, waar de zon het bloed doet koken en de hitte het hoofd vertroebelt. Ik heb eens meegemaakt hoe twee Odessieten ruziemaakten en ik vond dat niet bijzonder alarmerend. Ze zaten in een restaurant gezellig te praten. Toen zei de een ‘O, er schiet me iets te binnen: gisteren zag ik je liefje… Ze reed met een officier die zijn arm om haar middel had.’

De andere Odessiet liep rood aan en greep zijn maat bruusk bij de arm. ‘Je liegt! Dat kan niet waar zijn!’

‘Ten eerste lieg ik niet en ten tweede verzoek ik je mijn arm niet vast te pakken!’

‘Wat? Nog commentaar ook? Ten eerste, als je zoiets zegt, ben je een schoft en ten tweede ga ik je nu met deze fles een dreun voor je stomme kop geven.’ De daad bij het woord voegend greep hij de fles bij de hals en hief hem op.

‘Oo,’ siste de ander, die bleek werd van woede en opsprong. ‘Voor zulke woorden moet je me genoegdoening geven, zoals een fatsoenlijk man betaamt.’

‘Akkoord, aan u de keus van het wapen!’

‘Prima! Morgen komen mijn secondanten naar u toe. Petja Berezovskij en Grisja Popandopulo!’

‘Grisja! Is-ie dan al terug?’

‘Natuurlijk. Sinds gisteren.’

‘O, en hoe was zijn reisje naar Simferopol? Weet je er iets van?’

‘Hij zegt dat het geen succes was. Hij heeft alleen maar geld voor niets uitgegeven.’

‘Wat een stommeling! Ik heb hem nog zo gezegd dat het een hopeloze zaak was… Maar zeg eens, heeft hij daar Finkelstein nog ontmoet?’

De kemphanen gingen zitten en begonnen een levendig gesprek over Finkelstein. Omdat de ene nog steeds werktuigelijk de fles omhooghield, merkte de ander op: ‘Blijf je die fles zo vasthouden? Schenk liever eens in.’

De beledigde Odessiet schonk het bier in de glazen, toostte en alsof er niets was gebeurd vroeg hij verder naar de zaken van Finkelstein.

En daarmee eindigde deze vreselijke ruzie die zeer bloedige gevolgen leek te gaan krijgen.


iv


Het snelle tempo dat in het zuiden een rol speelt in de vriendschap, is ook van toepassing op de liefde. De liefde van de Odessieten is net zo gecompliceerd, veelzijdig, vol lijden, verrukkingen en teleurstellingen als de liefde van de noorderling, maar het verschil is dat in de tijd dat de noorderling maar talmt en in één emotie blijft hangen, de Odessiet het voor elkaar krijgt ongeveer vijftien romances te doorleven en te doorvoelen.

Ik heb eens een Odessiet geobserveerd.

Hij werd om 18.25 uur verliefd op een dametje dat hij benaderde op de hoek van de Derebasovstraat en een andere straat.

Om 18.30 uur waren ze al als vrienden met elkaar in gesprek.

Om 19.15 uur onthulde de dame dat ze getrouwd was en voor geen goud ter wereld van iemand anders zou kunnen houden.

Om 19.30 uur werd ze gegrepen door de sterke emotie en vasthoudendheid van haar gesprekspartner en om 19.45 uur begon haar trouw te wankelen en in al z’n voegen te kraken.

Rond 20.00 uur stemde zij erin toe naar een chambre separée van het dichtstbijzijnde restaurant te gaan en dat alleen maar, omdat tot dat moment niemand uit haar omgeving haar had begrepen en zij eenzaam was geweest, maar nu was ze niet eenzaam meer en werd ze begrepen.

De wittebroodsweken van de verliefden duurden tot 21.45 uur, waarna de verhouding overging in een fase van stille, zoete en rustige verbondenheid.

De verbondenheid veranderde in sleur, daarna volgde onverschilligheid (22.30 uur) en toen kwamen de verwijten (22.45 – 22.50 uur) en tegen 23.00 uur, nadat het dametje had opgemerkt dat haar partner zat te lonken naar een ander, was deze romance ten einde!

Tot schande van de noorderling moet worden gezegd dat deze romance bij de hoofdrolspelers ongeveer net zo veel tijd in beslag nam als de noorderling nodig heeft om de hand van zijn dame te durven kussen.

En zo denk ik dus over de geweldige, onstuimige, spontane Odessieten. Hun enige gebrek is dat ze niet goed Russisch kunnen spreken, maar omdat ze meer met hun handen praten, valt die tekortkoming niet zo erg op.

Zo zal een Odessiet u zeggen: ‘In plaats van mie uit te lachen, zou u mie beter een uitweg kunnen wiezen…’ En zelfs als u hem niet zou begrijpen, dan zouden zijn armen, die hij met de snelheid van molenwieken beweegt, alle onbegrijpelijke woorden voor u duidelijk maken.

En als de Odessiet zegt ‘van mien’, dan moet u niet denken dat hij daarmee zijn liefje bedoelt. Nee. De gebaren waarmee dat woord gepaard gaat, maken u duidelijk dat hij het over zichzelf heeft. Het negeren door de Odessiet van de klank ‘ij’ brengt alleen honden van hun stuk. Wanneer de Odessiet bijvoorbeeld in een winkel ‘vief stuks alstublieft’ zegt, zal een hond direct opspringen bij het horen van de naam van de koekjesfabrikant ‘Vief!’.

De Odessieten hebben me zo aardig ontvangen dat ik er van mijn kant niets op tegen zou hebben hun als dank een cadeautje te geven: ik zou hun voor eeuwig en altijd het gebruik van de klank ‘ij’ willen aanbieden.


de dood van het meisje bij het hek


Ik houd veel van schrijvers die oude, verwaarloosde landgoederen beschrijven, beschenen door de schuine stralen van een rode ondergaande zon. Bovendien staat dan bij het hek van zo’n landgoed een stil, dromerig meisje dat haar droevige blik richt op de eindeloze verte. Dat is het beste soort vrouwen, dat geen enkel probleem veroorzaakt: ze staan gewoon bij het tuinhek en kijken in de verte zonder ook maar iemand een gemene streek te leveren of lastig te vallen.

Ik houd van zulke vrouwen. Ik droomde er vaak van dat een van hen zich zou losmaken van haar hek en naar mij toe zou komen om me tot rust te brengen en mijn vermoeide, uitgeputte ziel te verkwikken.

Wat jammer dat zulke lieve vrouwen zich alleen ophouden bij het hek van tuinen op het platteland en niet terechtkomen in lawaaiige steden.

Met hen zou het leven een stuk gemakkelijker zijn. In het slechtste geval zouden ze alleen het hoofd schudden en hun smart verbergen, wanneer u hen op de een of andere manier had beledigd.

De vrouw in de stad is hun volledige tegendeel. Haar ogen schieten heen en weer, boosaardig, jaloers, loerend, terwijl u erbij staat... Zij zal zich nooit inpakken in een zachte, wollen omslagdoek die altijd de schouders van de lieve vrouw bij het hek siert. Geef haar maar de meest belachelijke hoed met veren, strikken en spelden, waarmee zij haar veelgeplaagde hoofd zal doorsteken. Maar je moet eens proberen haar te beledigen… Het komt geen seconde in haar hoofd op te verbergen dat ze beledigd is. Ze zal meteen gaan sissen en u kwetsen met duizend-en-een gemeenheden. En dat alles doet ze met een charmant, werelds air en met takt…

O, wat zijn ze toch prachtig, die meisjes bij het hek!


* * *


Bij mij thuis verscheen eens een wezen dat zonder twijfel gerekend kon worden tot de stadsdames. Door deze stadsdame heb ik de vrouwen in het algemeen leren kennen – en ik kreeg veel merkwaardige, interessante en verbazingwekkende dingen te zien.

Toen ze bij me ingetrokken was, heb ik haar als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat ik haar niet als een mens zou beschouwen.

Ze dacht even na en zei toen: ‘Als wat wil je me dan wél beschouwen?’

‘Ik zal je beschouwen als een wezen dat hoger staat dan een mens,’ stelde ik voor, ‘ als een speciaal wezen, onbereikbaar en fantastisch, maar zeker niet als iemand zoals ik. Zeg nou zelf, ben jij dan een gewoon iemand?’

Ze leek beledigd te zijn.

‘Wat gek! Dus omdat ik geen snor of baard heb…’

‘Liefje! Het gaat niet om een snor. Alleen het feit al dat je slechts daarin het verschil ziet, toont duidelijk aan dat wij het nooit eens zullen worden. Ik ga dan ook niet weer die oervervelende verhalen ophangen over het hogere verstandelijke niveau van de man, over zijn superioriteit, over het verschil in hersengewicht bij de man en de vrouw – dat is allemaal onzin. We zijn gewoon anders en basta. Jullie zijn beter dan wij, maar wel anders… Kan je het daarmee doen? Als een prachtige, tere roos zou proberen op hetzelfde niveau te staan als een zwart potlood, dan zouden verstandige, weldenkende mensen alleen maar minachtend hun schouders ophalen.’

‘Nou, geef me maar een zoen,’ zei de vrouw.

‘Dat is goed. Zoveel je maar wilt.’

We kusten elkaar.

‘En zul je wel van me blijven houden?’ vroeg ze na enig zwijgen.

‘Dat zal jij nodig hebben! Als ik van je ga houden, verveel jij je binnen de kortste tijd dood.

Praat geen onzin.’

En zij trok bij me in.

Vaak zat ik ’s ochtends, als ik eerder wakker was dan zij, lang op de rand van mijn bed en bestudeerde dat bovennatuurlijke, mij vreemde wezen, dat mooie schepsel.

Ze had blanke, mollige handen, zonder zichtbare spieren, haar boezem ging bij het inademen op een overdreven manier omhoog en haar lange haren, uitgespreid over het kussen, kropen in haar oren, raakten verstrikt in de knopen van de kussensloop en veroorzaakten zo te zien evenveel hinder als een ijzeren kogel aan het been van een dwangarbeider. ’s Ochtends kamde ze haar haren, trok er met de kam hele plukken uit, raakte vast in de klitten en dan liepen de tranen over haar gezicht. En om haar te helpen raadde ik haar aan naar de kapper te gaan, waarna ze me een idioot noemde.

Diezelfde mening over mij gaf ze nog een keer ten beste, toen ik haar vroeg naar het doel van de roze, satijnen lintjes die in wonderlijke, tere strikjes waren bevestigd aan haar nachtjapon.

‘Liefje, als je dat soms voor mij doet, dat is helemaal niet nodig en het heeft geen enkel nut. En als versiering – behalve ik ziet niemand dat toch. Waar is het dan goed voor?’

‘Je snapt er niks van.’

Ik zag bij haar geen enkel kledingstuk dat rationeel, handig of eenvoudig was. Haar broekjes bestonden enkel uit kant en strikjes, zodat ze haar benen niet warm konden houden; het korset hinderde haar bij het bukken en liet op haar mooie, blanke lichaam rode striemen achter. Haar jarretelles boden zo’n vreemde en chaotische aanblik, dat een wilde die niet wist wat dat waren, ze opgegeten zou hebben. En ikzelf, een beschaafd en intelligent persoon, werd een keer wanhopig toen ik probeerde het ingewikkelde mechaniek ervan, dat nergens mee te vergelijken was, te doorgronden. Het lijkt wel of er ergens een uitgekookte, vindingrijke maar dwaze kerel zit, die al deze dingen bedenkt en ze daarna de vrouwen aansmeert. Het doel dat hij hiermee nastreeft, is iets te maken wat absoluut onnodig, nutteloos en oncomfortabel is.

‘Laat ik eens laarsjes voor hen ontwerpen,’ besluit deze geheimzinnige kerel in zijn enthousiasme. Als voorbeeld neemt hij om een of andere reden zijn eigen mannelijke, zeer praktische en bruikbare model en maakt hiervan een voorwerp waarvan een man gek zou worden.

Hm, denkt die kerel, een prima laarsje. Onder de laars wordt een enorme, monsterachtige hak gefabriceerd, de neus wordt spits gemaakt als de punt van een dolk, aan de zijkant wordt een twintigtal knoopjes genaaid en… de arme, goedgelovige, misleide vrouw is geschoeid.

Goed, denkt deze lompe, geheimzinnige man vol leedvermaak. Je draagt ze toch wel. Je gaat er niet kapot aan. Ik zal ook nog een paraplu voor je maken. Waar dient een paraplu voor? Die is tegen de regen of tegen de zon. Die van mannen zijn groot en degelijk. Prima. Voor jou maken we ze als volgt: kleine, van kant, met stelen die bij de eerste de beste windvlaag breken.

En deze kerel bereikt zijn doel: bij regen lekt de paraplu en tegen de zon beschermt hij niet, omdat hij zo microscopisch klein is en bovendien breekt de steel er om de haverklap vanaf.

‘Draag het allemaal maar, toe maar!,’ zegt de wrede onbekende met een spottend lachje. ‘Ik zal ook een hoedje voor je bedenken. En een vestje dat je van achteren dichtknoopt. En een mantel die helemaal niet dichtgeknoopt kan worden en een zakdoek die geheel en al in je neusgat verdwijnt bij een diepe, treurige zucht. Je zult het ermee moeten doen, meid, daar helpt geen lieve moeder aan.

Een man gedraagt zich ten opzichte van jouw soort nu eenmaal als een schurk’.

Eens ging ik een damesmodezaak binnen die hoorde bij een ‘Schoonheidsinstituut’. Ik moest een cadeau kopen voor een stadsdame.

‘Kijk,’ zei de verkoopster, ‘hier heb ik iets modieus’. In een met fluweel bekleed doosje lag een klein mesje, kunstig uitgesneden en met een handvat van ivoor.

‘Wat is dat?’

‘Dat, monsieur, is een instrumentje om een vuiltje uit je oog te halen. Twaalf roebel. Ik heb ze ook van composiet, maar alleen zonder zilveren handvat.’

‘Heeft u ook lijm,’ vroeg ik met subtiele ironie, ‘om uitgevallen haren weer vast te plakken?’

‘Die komt volgende week binnen, monsieur. Maar wilt u geen apparaatje om haarspelden die achter de divan zijn gevallen op te vissen?’

‘Nee dank u,’ zei ik koel, ‘ik doe dat liever met behulp van een gehaktmolen of een rotatiepers.’

Ik verliet de winkel met een gevoel van woede en verontwaardiging, dat de sluwe en brutale onbekende bij me had opgeroepen.

Toen ze bij me woonde, bracht de stadsdame haar tijd als volgt door: ze werd om halféén ’s middags wakker en at druiven in bed en als het geen druivenseizoen was, at ze iets anders – een plak chocolade, citroen met suiker of bonbons.

Daarna las ze de kranten. En speciaal die stukken die over Turkije gingen.

‘Waarom ben je zo geïnteresseerd in Turken?’ vroeg ik een keer.

‘Ze zijn zo aardig. Er woonde bij mijn tante een Turkse waterdrager. Heel donker, bruinverbrand.

Met zo’n diepe blik in zijn ogen. Oei, het is al één uur! Waarom heb je me niet gewekt?’

Dan kwam ze uit bed en liep naar de spiegel. Ze stak als altijd haar tong uit, trok eraan alsof ze zich wilde vergewissen dat hij nog stevig op zijn plaats zat en daarna, met één kous aan, las ze even het einde van een nog niet opengesneden boek dat ik de dag tevoren had gekocht.

Na vijf minuten barstte ze in tranen uit.

‘Waarom heb je dat boek gekocht?’

‘Hoezo?’

‘Waarom juist een verhaal over een kleine blondine? Omdat ik een brunette ben? Ik begrijp het al, ik heb je wel door.’

‘Wat nou weer?’

‘Ik begrijp het al. Je houdt van blonde en kleine vrouwen. Nou, daar zul je nog veel spijt van krijgen.’

‘Waarvan?’

‘Daarvan.’

Ze snikte en ik keek afwezig naar buiten. Het kamermeisje kwam binnen.

‘Loesja,’ vroeg de vrouw die bij mij woonde aan het kamermeisje, ‘waarom is meneer vannacht om drie uur bij je gekomen?’

‘Hij is helemaal niet bij me gekomen.’

‘Ga maar weer.’

‘Wat is dit voor vertoning?’ riep ik streng.

‘Ik wilde jullie betrappen. Hmm… of jullie weten het heel goed te verbergen of je bedriegt me met iemand anders.’

En ze bleef huilen.

‘Je moet me beloven dat je het eerlijk zegt, als je niet meer van me houdt. Ik zal je niets verwijten. Ik ga gewoon bij je weg en ik zal je oprechtheid waarderen.’


* * *


Niet lang geleden ging ik naar haar toe en zei: ‘Het is zover, ik houd niet meer van je.’

‘Ik geloof er niets van! Je liegt. Wat zijn jullie mannen toch schurken!’

‘Ik houd niet van stadsdames,’ bekende ik openhartig. ‘Ze zitten zo verstrikt in kant en jarretelles dat je ze er met geen mogelijkheid uit los kan trekken. Jij bent een domme en verwende vrouw. Lui, traag van begrip, leugenachtig. Je hebt me bedrogen, misschien niet fysiek, maar wel met blikken en geflirt met onbekende mannen. Ik verlangde naar een meisje op lage hakken, met gewone elastieken kousenbanden, met een grote paraplu die ons beiden tegen de regen en de zon zou kunnen beschermen. Ik verlangde naar een meisje dat vroeg opstaat en met haar eigen liefdevolle handen heerlijke koffie maakt. Dat is ook een vrouw, maar dan van een geheel andere soort. Ze staat bij het hek van een landgoed dat beschenen wordt door de schuine stralen van de ondergaande zon en wacht op mij, in een eenvoudig wit jurkje en gehuld in een behaaglijke, zachte omslagdoek… Weg met al die apparaatjes om vuiltjes uit je ogen te halen!’

‘Nou, geef me maar een zoen,’ zei de vrouw die aandachtig naar me had geluisterd.

‘Nee. Ik heb je niets meer te zeggen. Ga maar andere mannen zoenen.’

‘Dat zal ik ook doen. Tjongetjonge, wat een mooie vent heb ik getroffen! Hij denkt dat er behalve hij niemand anders bestaat. Maak je geen zorgen, lieverd. Ik hoef maar met mijn vingers te knippen en ze komen als vliegen op me af.’

Prachtig. Om gedrang te voorkomen adviseer ik je ze met hulp van de politie in een rij te zetten. De groeten.’

De volgende dag, toen het ging schemeren, vond ik alles waar ik behoefte aan had: een landgoed, schuine zonnestralen en een stil, dromerig meisje dat bevallig tegen een hek leunde…

Ik viel voor haar op mijn knieën en snikte: ‘Ik ben zo moe, ik ben helemaal gebroken. Genees me. Je moet een wonder verrichten.’

Ze verbleekte en zei haastig: ‘Sta op. Dit is niet nodig… Ik houd van u en leg mijn leven in uw handen. We zullen gelukkig worden.’

‘Ik heb een verleden. Ik heb een vrouw gehad.’

‘Jouw verleden gaat me niets aan. Je bent bij míj gekomen… dat betekent dat je ongelukkig was.’

Ze keek in de verte met een zachte, peinzende blik en herhaalde, terwijl ik haar lieve voetjes op lage hakken met kussen overlaadde: ‘Niet doen, niet doen!’

Na een week nam ik, een herboren jongeman, haar mee naar mijn huis in de stad om van haar mijn slavin, mijn meesteres, mijn huisvrouw, mijn minnares en mijn echtgenote te maken. Stille tranen van vertedering welden op in mijn ogen, als ik eventjes een blik wierp op haar lieve, door de zon verbrande gezichtje, haar eenvoudige hoedje met een blauw lint en haar grijze jurk, simpel en ontroerend.

We waren de dromerige, groene velden al gepasseerd en reden de lawaaiige, grote stad binnen.

‘Is zij hier?’ vroeg mijn reisgenote onverwachts.

‘Wie bedoel je?’

‘Nou… die vrouw van jou.’

‘Waarom vraag je me dat?’

‘Straks ga je haar nog opzoeken.’

‘Liefje! Zoiets heb je nog nooit gezegd. En bovendien is het onmogelijk. Ik heb haar immers zelf weggestuurd.’

‘Ach, volgens mij maakt dat niet uit. Waarom keek je zo naar die lange vrouw?’

‘Zo maar.’

‘Ja, ja, je kan beter naar mij kijken!’

Ze werd meteen humeurig en om haar af te leiden stelde ik voor te gaan winkelen.

‘Laten we hier naar binnen gaan. Ik heb kraagjes nodig.’

‘Goed. Ik heb ook iets nodig.’

In de winkel vroeg ze: ‘Heeft u ook van die parapluutjes van kant?’

Ik verbleekte.

‘Liefje, waarom? Die zijn zo onpraktisch, je kan beter een grote nemen.’

‘Een grote, wat zeg je me nou! Wie loopt hier in de stad nu met een grote paraplu! We zijn hier niet op het platteland. Mag ik nog wat vragen: heeft u ook jarretelles, u weet wel, met die dingetjes om kousen mee vast te maken. En ook laarzen met knoopjes en hoge hakken… nee, die niet, maar hogere, nog hogere.’

Ik zat er zwijgend bij, met bonkend hart en met een pijnlijk vertrokken gezicht en keek hoe geleidelijk de schuine stralen van de ondergaande zon doofden, hoe de behaaglijke wollen doek van haar schouders gleed, hoe er een hek groeide van fragiele kanten paraplu’s en hoe daarop broekjes van kant en linten hingen als wonderlijke guirlandes… En op het stille, dromerige landgoed in de verte, dat overschaduwd werd door zilverwilgen, tekende zich scherp een uithangbord af met drie uitheemse woorden:

Modes et robes

Het meisje was van het hek weggegaan en… gestorven.



de leugen


Chinezen en vrouwen zijn moeilijk te begrijpen.

Ik heb Chinezen gekend die twee tot drie jaar geduldig zaten te werken aan een stukje ivoor zo groot als een noot. Uit dit vormeloze stukje sneed de Chinees dan met behulp van een heel leger piepkleine mesjes en vijltjes een scheepje – een wonder van geraffineerd vernuft en geduld: het scheepje had een volledige tuigage, zeilen, de bijbehorende hoeveelheid bemanning en daarbij was iedere matroos zo klein als een papaverzaadje en de touwen waren zo dun dat ze zelfs geen schaduw afwierpen – en dat alles diende nergens toe… Nog daargelaten dat er op zo’n vaartuig geen enkele reis hoe klein ook gemaakt kon worden – het scheepje zelf was zo fragiel en kwetsbaar dat alleen al een lichte druk van je hand de duivelse arbeid van de onnozele Chinees zou vernielen.

De vrouwelijke leugen doet me vaak denken aan dat Chinese scheepje zo klein als een noot – een hoop geduld en raffinement – en dat alles geheel zonder doel of resultaat - het valt uiteen bij de geringste aanraking.



* * *


Het voorlezen van het toneelstuk was vastgesteld op twaalf uur ’s nachts. Ik kwam iets eerder en terwijl ik een sigaar rookte, doodde ik de tijd door een praatje te maken met de heer des huizes, advocaat Ljazgov.

Niet lang na mij kwam een blozende, opgewonden mevrouw Ljazgov de studeerkamer binnenstuiven. Ik had haar een uur tevoren vluchtig gezien in de schouwburg, waar ze naast onze gemeenschappelijke kennis Tanja Tsjernozjoekova zat.

‘Hoe zit dat?’ riep de vrouw van Ljazgov vrolijk uit. ‘Het is al bij twaalven en er is nog geen publiek?’

‘Ze komen wel,’ zei Ljazgov. ‘Waar kom jij vandaan, Simotsjka?’

‘Ik… was op de ijsbaan, in de Bassejnajastraat, met de zuster van Tarski.’

Ik draaide me langzaam en voorzichtig om in mijn stoel en keek Serafima Petrovna aan.

Waarom loog ze? Wat had dat te betekenen?

Ik dacht diep na.

Waarom loog ze? Je kon je moeilijk voorstellen dat er een minnaar in het spel was… In de schouwburg had ze de hele tijd naast Tanja Tsjernozjoekova gezeten en vanuit de schouwburg was ze, gelet op de tijd, rechtstreeks naar huis gegaan. Dat betekende dat ze of haar aanwezigheid in de schouwburg of haar ontmoeting met Tanja Tsjernozjoekova wilde verbergen.

Toen herinnerde ik me dat Ljazgov een paar keer in mijn aanwezigheid zijn vrouw had gevraagd minder vaak met Tsjernozjoekova om te gaan. Volgens hem was ze een dom, opgeblazen mens en had ze op zijn vrouw een slechte invloed. – Ik stond versteld: welke onnozele en onbenullige reden kan een vrouw er soms toe brengen te liegen…



* * *


De student Konjakin kwam binnen. Nadat hij ons had begroet, wendde hij zich tot de vrouw van Ljazgov en vroeg: ‘En, hoe was het toneelstuk van vandaag in de schouwburg… Was het interessant?’ Serafima Petrovna haalde verbaasd haar schouders op.

‘Hoe komt u erbij dat ik daar iets van af zou weten? Ik ben helemaal niet in de schouwburg geweest.’

‘Hoe bedoelt u? Ik ben bij de Tsjernozjoekovs langs geweest en daar zeiden ze dat Tatjana Viktorovna samen met u naar de schouwburg was.’

Serafima Petrovna liet haar hoofd hangen, streek haar rok glad over haar knieën en zei met een spottend lachje: ‘Ik kan er niets aan doen dat Tanja zo dom is: toen ze het huis uit ging, had ze wel een andere leugentje kunnen verzinnen…’

Ljazgov, nieuwsgierig geworden, keek zijn vrouw aan.

‘Waarom zou ze moeten liegen?’

‘Heb je dat dan niet door? Ze is natuurlijk naar haar dichter gegaan!’

De student Konjagin wendde zich verrast tot Serafima Petrovna.

‘De dichter? Naar Gagarov? Dat kan niet waar zijn! Gagarov is onlangs naar Moskou gegaan; ik heb hem zelf weggebracht.’

Serafima Petrovna schudde koppig haar hoofd en zei met de blik van iemand die in een afgrond springt: ‘En toch is hij hier!’

‘Ik begrijp er niets van.’ De student Konjakin haalde zijn schouders op.

‘Gagarov en ik zijn vrienden en als hij was teruggekomen, zou ik de eerste zijn aan wie hij dat had laten weten.’

‘Ik denk dat hij zich verborgen houdt,’ zei Serafima Petrovna, terwijl ze met de neus van haar schoen op het kleed tikte. ‘Hij wordt gezocht.’

De laatste zin werd kennelijk gewoon gezegd om het heikele gesprek over Gagarov af te breken.

Maar de student Konjakin werd ongerust.

‘Gezocht??! Door wie dan?’

‘Nou… door opsporingsambtenaren.’

‘Staat u mij toe, Serafima Petrovna… Dat is een vreemde opmerking: waarom zouden opsporingsambtenaren achter Gagarov aan zitten, als hij geen revolutionair is en zich nooit met politiek heeft beziggehouden?!’

Serafima Petrovna wierp de student een vijandige blik toe, ging met haar tong langs haar droge lippen en antwoordde nadrukkelijk: ‘Hij hield zich er eerst niet mee bezig, maar nu wel. Trouwens, wat zitten we alsmaar over Gagarov te praten? Willen de heren thee?’



* * *


Er kwam nog een gast – het was Bljoechin, recensent bij een krant.

‘Het vriest,’ deelde hij mede, ‘en behoorlijk ook! Het is niet te harden zo koud. Ik heb net een uur of twee geschaatst. Een prachtige ijsbaan, daar in de Bassejnajastraat.’

‘Mijn vrouw komt er ook net vandaan,’ zei Ljazgov, terwijl hij een slokje thee uit zijn glas nam. ‘Heeft u haar gezien?’

‘Wat vertelt u me nou?!’ zei Bljoechin verbaasd. ‘Ik heb de hele tijd geschaatst, maar ik heb u, Serafima Petrovna, niet gezien.’

Serafima Petrovna glimlachte.

‘Toch was ik er. Met Marja Aleksandrovna Sjemsjoerina.’

‘Wat raar… Ik heb u geen van beiden gezien. Dat is des te vreemder, omdat het maar een klein ijsbaantje is – je kan er niemand over het hoofd zien.’

‘We hebben de meeste tijd bij de muziek gezeten,’ zei Serafima Petrovna. ‘Een schroef van mijn schaats was losgeraakt.’

‘O, zat het zo? Wilt u, dat ik hem nu vastmaak? Ik ben een expert op dat gebied. Waar heeft u hem?’

Haar voet tikte nerveus op het tapijt.

‘Ik heb hem al weggebracht.’

‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen, het is al nacht?’ vroeg Ljazgov.

Serafima Petrovna werd boos.

‘En toch heb ik de schaats weggebracht! Hou nou eens op. De werkplaats was voor iets dringends nog open. Dus kon ik mijn schaats afgeven. De man daar heet Matvej.’



* * *


Ten slotte verscheen de langverwachte toneelschrijver Selivanski met het toneelstuk, opgerold met een lint eromheen.

‘Neem me niet kwalijk dat ik te laat ben,’ begroette hij ons. ‘Ik werd opgehouden door het schone geslacht.’

‘Toneelschrijvers zijn erg in trek,’ zei Ljazgov met een glimlach. ‘Door wie werd je dan opgehouden?’

‘Sjemsjoerina, Marja Aleksandrovna. Ik heb haar mijn stuk voorgelezen.’

Ljazgov klapte in zijn handen.

‘De toneelschrijver liegt, hij liegt! De toneelschrijver verbergt zijn liefdesperikelen! Er was helemaal geen Sjemsjoerina aan wie je je stuk kon voorlezen!’

‘Hoezo niet?’ riep Selivanski uit, terwijl hij het gezelschap aankeek met een wantrouwige en niet begrijpende blik. ‘Ik heb haar het stuk voorgelezen.

Echt waar!’

‘Ha-ha,’ lachte Ljazgov. ‘Zeg hem, Simotsjka, dat hij er gloeiend bij is. Sjemsjoerina was immers met jou op de ijsbaan.’

‘Ja, ze was daar met mij,’ bevestigde Serafima Petrovna, terwijl zij ons allemaal koeltjes aankeek.

‘Wanneer dan? Ik heb van halfnegen tot twaalf uur bij haar gezeten en haar mijn stuk “De Komeet” voorgelezen.’

‘U haalt de dingen door elkaar,’ zei Serafima Petrovna schouderophalend.

‘Wat? Wat kan ik nou door elkaar halen? Kan ik de tijd verkeerd hebben, Sjemsjoerina met iemand anders verwarren of mijn stuk met een scheurkalender?! Hoezo, door elkaar halen?’

‘Wilt u thee?’ stelde Serafima Petrovna voor.

‘Ja, nee, laten we het ophelderen: wanneer was Sjemsjoerina met u op de ijsbaan?’

‘Zo om een uur of tien, elf.’

De toneelschrijver sloeg zijn handen in elkaar.

‘Gefeliciteerd: in diezelfde tijd las ik haar thuis mijn stuk voor.’

Serafima Petrovna trok venijnig haar ene wenkbrauw op.

‘O, ja? Bestaan er dan misschien twee Sjemsjoerina’s op deze aardbol? Of hield ik een onbekende dame voor Marja Aleksandrovna? Of misschien was ik gisteren op de ijsbaan… Ha-ha!…’

‘Ik begrijp er niets van,’ zei Selivanski vol verbazing.

‘Dat is het hem nou juist,’ lachte Serafima Petrovna. ‘Dat is het hem nou juist! Ach, Selivanski, Selivanski…’

Selivanski haalde zijn schouders op en begon zijn stuk uit te rollen.

Toen we naar de salon gingen, bleef ik even dralen in de studeerkamer en nadat ik Serafima Petrovna een teken had gegeven, bleef ik even met haar alleen achter.

‘Was u vandaag op de ijsbaan?’ vroeg ik achteloos.

‘Ja. Met Sjemsjoerina.’

‘Maar ik heb u vandaag in de schouwburg gezien. Met Tanja Tsjernozjoekova.’

Ze kreeg een kleur.

‘Dat kan niet. Wilt u soms zeggen dat ik lieg?’

‘Ja, inderdaad, u liegt. Ik heb u heel goed gezien.’

‘U heeft me voor iemand anders aangezien…’

‘Nee. U liegt heel onhandig, u haalt allerlei mensen door elkaar, u wordt betrapt en opnieuw stapelt u de ene leugen op de andere… Waarom loog u tegen uw man over de ijsbaan?’

Haar voet tikte op het tapijt.

‘Hij houdt er niet van dat ik met Tanja omga.’

‘En ik ga nu naar de salon en zeg tegen iedereen dat ik u met Tanja in de schouwburg heb gezien.’

Ze greep me angstig en met trillende lippen bij de arm.

‘Dat doet u toch niet?!’

‘Waarom zou ik dat niet doen?.. Ik doe het wel!’

‘Alstublieft, mijn lieve, mijn beste… U zegt het niet, hè? U zegt het toch niet?’

‘Ik zeg het wel.’

Ze viel me om de hals, kuste me stevig, drukte zich tegen me aan en fluisterde geagiteerd: ‘Nu zegt u het niet hè? Nee hè?’



* * *


Na het voorlezen van het toneelstuk soupeerden we.

Serafima Petrovna ontweek de hele tijd halsstarrig mijn blik en bleef in de buurt van haar man. Midden in het gesprek stelde ze hem een vraag.

‘Waar was jij vanavond? Je was al vanaf drie uur weg.’

Ik wachtte met belangstelling zijn antwoord af. Toen we samen in zijn studeerkamer zaten, had Ljazgov me openhartig verteld dat hij deze dag tamelijk losbandig had doorgebracht: een kennisje uit Odessa, een Franse café-chantant zangeres, had hem opgezocht. Met haar had hij bij Kontan het middagmaal gebruikt in een chambre-separée; na het eten hadden ze een ritje met de auto gemaakt, daarna was hij met haar meegegaan naar het Grand-Hotel en ’s avonds had hij haar bij La Bouffe afgezet, waar hij haar had achtergelaten.

‘Waar was je vandaag?’

Ljazgov wendde zich tot zijn vrouw, dacht enkele seconden na en antwoordde: ‘Ik was bij Kontan. We hebben daar het middagmaal gebruikt, een klant uit Odessa met zijn Franse vrouw en ik. Daarna heb ik mijn cliënte in verband met de zaak Oesatsjevki opgehaald en hebben we in haar auto rondgereden – ze is erg rijk – vanwege de uitschrijving van haar landgoed uit het register. Daarna ben ik in het Grand-Hotel geweest bij een landeigenaar en ’s avonds ben ik even langsgegaan bij La Bouffe om een kennis te ontmoeten. Dat is alles.’

Ik glimlachte en dacht bij mezelf: Kijk. Dat is nog eens een leugen!



de verloren overschoen van dobbles


We zaten in mijn knusse appartement in Bakerstreet, terwijl het buiten regende en stormde. (Merkwaardig, telkens als ik iets over Holmes vertel, komt er storm en regen aan te pas…)

En dus stormde het zoals gewoonlijk, zat Holmes als gewoonlijk zwijgend te roken en wachtte ik op mijn beurt zoals gewoonlijk op iets om me over te verbazen.

‘Watson, ik zie dat je een wortelontsteking hebt.’

Ik verbaasde me.

‘Hoe weet je dat?’

‘Je moet wel een ontzettende sukkel zijn om dat niet op te merken! Je hebt toch een doek om je opgezwollen wang gewikkeld.’

‘Verbazingwekkend!! Wat een opmerkingsgave.’

Holmes nam de pook en bond er met zijn pezige handen een kokette strik om. Daarna haalde hij zijn viool tevoorschijn en speelde een wals van Chopin, een nocturne van Nostradamus en een polonaise van Vasco da Gama. Toen hij aan het eind was van de negenendertigste symfonie van Julius Hendrik Zimmerman, stormde met veel lawaai een onbekende man in een regenjas vol modderspatten de kamer binnen.

‘Meneer Holmes! Ik ben John Bengam… Help me in godsnaam! Ik ben bestolen… bestolen… Ach! Het is te erg voor woorden…’

Er kwam een waas van tranen voor zijn ogen.

‘Ik weet het,’ zei Holmes onverstoorbaar, ‘ze hebben uw familiejuwelen gestolen.’

Bengam veegde zijn tranen met een mouw af en keek met onverholen verwondering naar Sherlock.

‘Wat zegt u? Familie… wat? Ze hebben mijn gedichten gestolen.’

‘Dat dacht ik al. Vertel me wat er gebeurd is.’

‘Dit is er gebeurd! Ik liep gewoon over Trafalgar Square en had ze, die gedichten dus, onder mijn arm en hij griste ze weg en rende ervandoor. Ik achter hem aan en toen schoot een van zijn overschoenen uit. De dief rende weg en kijk, hier is zijn overschoen.’

Holmes nam de toegestoken overschoen aan, bekeek hem van alle kanten, rook eraan, ging er met zijn tong langs en beet er tenslotte een stukje vanaf. Hij kauwde er een tijdje op en slikte het door.

‘Nu begrijp ik het!’ zei hij verheugd.

Wij staarden hem vol verwachting aan.

‘Ik begrijp het… Het is duidelijk dat deze schoen van rubber is!’

Stomverbaasd sprongen we op uit onze stoelen.

Ik was al een beetje gewend aan deze schitterende conclusies, waarop Holmes niet prat ging; maar op de gast had een dergelijk inzicht in het wezen der dingen een verpletterende uitwerking.

‘God sta me bij! Dit… dit is tovenarij!’

Toen Bengam vertrokken was, zwegen we.

‘Weet je wie dat was?’ vroeg Holmes. ‘Dat was een man die Engels spreekt en tegenwoordig in Londen woont. Hij schrijft gedichten.’

Ik sloeg mijn handen ineen.

‘Holmes! U bent een echte duivel. Hoe weet u dat toch allemaal?’

Holmes lachtte minachtend.

‘Ik weet nog wel meer. Ik kan je verzekeren dat de dief ongetwijfeld een man is!’

‘En wie heeft u dat ingefluisterd?’

‘Heb je gezien dat het een overschoen voor mannen is? Het is duidelijk dat vrouwen zulke schoenen niet kunnen dragen!’

Ik was verslagen door de logica van mijn beroemde vriend en voelde me de hele dag een domoor.

Twee dagen lang zat Holmes op de divan, rookte zijn pijp en speelde op zijn viool. Als een god zat hij in rookwolken en speelde zijn mooiste melodieën. Na de elegie van Newton ging hij over op de rapsodie van Michelangelo en halverwege een niemendalletje van een Engelse componist wendde hij zich tot mij.

‘Nou, Watson, aan het werk! Ik heb een aanwijzing gevonden voor deze raadselachtige misdaad.’

We trokken onze jassen aan en gingen naar buiten.

Omdat ik wist dat het geen zin had Holmes uit te vragen, richtte ik mijn aandacht op het gebouw waar we naartoe gingen. Het was de redactie van de Times.

We liepen meteen door naar de hoofdredacteur.

‘Sir,’ zei Holmes, zijn dunne lippen gedecideerd samengetrokken. ‘Als iemand met één overschoen u gedichten brengt, houd u hem dan vast en laat het me weten.’

Ik sloeg mijn handen ineen.

‘God allemachtig! Wat was dat eenvoudig… en geniaal.’

Na de Times gingen we naar de redactie van de Daily News, de Pall-Mall en nog een paar kranten. Iedereen kreeg hetzelfde te horen.

Daarna wachtten we af.

Het was de hele tijd mooi weer en niemand kwam bij ons langs. Maar op een keer, toen het stormde en stortregende, stoof iemand die onder de modderspatten zat met veel lawaai de kamer binnen.

‘Holmes,’ zei de onbekende op brutale toon. ‘Ik ben Dobbles. Als u mijn overschoen vindt die ik op Trafalgar Square heb verloren, dan zal ik u rijkelijk belonen. Trouwens, spoort u ook de eigenaar van deze waardeloze versjes op. Door het lezen van dit geraaskal heb ik de lust verloren mijn avonddosis whisky te drinken.’

‘Ja, ja, we kennen die smoesjes, mijn beste,’ mompelde Holmes en probeerde de onverlaat tegen de grond te werken.

Maar Dobbles sprong naar de deur, gooide het handschrift in het gezicht van Sherlock, schoot als een meteoor de trap af en verdween.

De andere overschoen vonden we later in de vestibule.

----------------------------------------------------------------------------------------

Ik zou nog meer kunnen vertellen over het lot van de dichter Bengam, zijn gedichten en zijn overschoenen, maar aangezien hier gekroonde personen bij betrokken zijn, is dat ongepast. Naast deze misdaad heeft Holmes andere, misschien interessantere – opgelost, maar ik heb over ‘De verloren overschoen van Dobbles’ verteld, omdat deze zaak het meest typerend is voor Sherlock.


Vertaling Kees Bakker, Wanda Bruining, Ineke Grondel, Jan Hugenholz, Christien Mudde, Harry Pijnenburg en Eva van Santen


   <

TSL 62

   >