Cees Willemsen



Een sentimentele barbaar. Karamzins reizen door Rusland, Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland (1789-1790)



weemoedig maar vastberaden


De moderne mens is er zich de laatste twee eeuwen steeds scherper bewust van geworden dat de maatschappelijke vooruitgang een januskop heeft. Tegenover winst aan de ene kant, zoals in de technologie en de medische wetenschap, staat aan de andere kant verlies aan natuurlijke omgeving, esthetiek, moraal en gemeenschapsleven. Zo wordt het besef van de teloorgang van sociale cohesie weerspiegeld in de recente fascinatie voor de Volendammer of Urker gemeenschap, waarin ons een beeld wordt voorgehouden van de – vermeende – idylle van de jaren vijftig aan de vooravond van de grote waterscheiding in de contemporaine geschiedenis.

karamzinportret

Nikolaj Karamzin (Alexej Venezianov 1828)

Ons heimwee naar vervlogen tijden lijkt gezien de snelle maatschappelijke veranderingen verklaarbaar, maar waar kwam dat sterke gevoel van weemoed in de eeuw van de Verlichting vandaan? Waren de laat achttiende- eeuwers zich ook al zo scherp bewust van de niets ontziende logica van de vooruitgang die in hun geval de rudimenten van de middeleeuwse samenleving ontmantelde?

Wanneer we ons verdiepen in de literaire hoedanigheden van de zogenaamde sentimentalisten aan de vooravond van de Franse revolutie leren we dat deze preromantici niet langer schreven over vorstenhuizen en politiek, maar over liefde, lijden en vriendschap, over het gezinsleven en de deugdzaamheid van de gewone mens.1 Deze karakteristieken doen vermoeden dat er in die dagen de neiging bestond zich van de wereld af te keren en de luwte van het privé-leven te zoeken. Ogenschijnlijk heel herkenbaar, ook in onze eigen tijd. Maar zo eenduidig ligt het niet.

Nikolaj Karamzin (1766-1826), algemeen beschouwd als de meest uitgesproken vertegenwoordiger van het sentimentalisme in Rusland, was juist sterk betrokken bij de wereld. Hij was nog geen 23 jaar oud toen hij besloot een lange reis te maken van Moskou via Sint Petersburg naar Pruisen, Brandenburg, Saksen-Weimar, Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Als lid van of frequent verkerend met de – verlichte – vrijmetselarij in Moskou voelde hij zich geroepen zijn volk in kennis te brengen met het moderne Europese denken, met name via eigentijdse literatuur en filosofie. Maar de jonge zelfbewuste Russische aristocraat had nog een ander oogmerk. Het was zijn ambitie het barbaarse beeld van Rusland te corrigeren dat de Franse historicus Pierre-Charles Levesque (1736-1812) als protégé van Verlichtingsfilosoof Denis Diderot schetste in zijn zevendelige Histoire de Russie (1782-1783). Bij zijn bezoeken aan vooraanstaande intellectuelen in Europa gaf Karamzin niet alleen uiting aan zijn bewondering maar liet hij ook nadrukkelijk weten dat hij goed op de hoogte was van wat ze hadden geschreven.

achter de horizon


Een verslag van Karamzins reis verscheen begin jaren negentig in briefvorm in het door hem zelf uitgegeven Moskous Tijdschrift. Een Duitse vertaling van zijn reisverslag verscheen in de jaren 1799-1802, waarop spoedig de Nederlandse volgde: Reizen door Rusland, Duitschland, Zwitzerland, Frankrijk en Engeland, verscheen in drie delen, uitgebracht bij uitgeverij P. H. Trap in Leiden in de jaren 1804/1805 en 1808. Het was na het toneelstuk De familietwist (1789) van Catharina de Tweede, de eerste vertaling van Russisch proza in het Nederlands.

De Nederlandse recensent in de gezaghebbende Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen,2 sprak minzaam over het inzicht dat Karamzins werk hem opleverde met betrekking tot ‘den trap van veredeling en beschaving in Rusland’, en het niveau van de Russische letterkunde aan het eind van de achttiende eeuw, waarvan men ‘geheel niets of slechts weinig weet’. Ondanks ‘eene zekere naïviteit in de voorstelling’ was het eindoordeel van de Nederlandse recensent gunstig.3 Karamzins afkeer van de Franse Revolutie, zoals verwoord in zijn brieven, zal daar zeker toe hebben bijgedragen. We leefden op dat moment immers onder Franse bezetting. In 1808 zou bij uitgever F. Meurs in Den Haag nog een verhalenbundel van Karamzin verschijnen.

Na deze contemporaine vertalingen is er nooit meer iets van de Russische schrijver in het Nederlands verschenen, tot bijna tweehonderd jaar later Arme Liza, zijn bekendste novelle door uitgeverij Pegasus in de vertaling van Willem Weststeijn werd uitgegeven.4 In die tussenliggende eeuwen is wel heel veel ander werk uit het Russisch in het Nederlands vertaald. Zoveel zelfs dat we zonder overdrijving kunnen stellen dat de Nederlandse lezer zich een nagenoeg compleet beeld kan vormen van de moderne Russische literatuur. Een literaire canon die volgens alle internationaal gerespecteerde literatuurgeschiedenissen begint met Poesjkin, wiens superieure talent Karamzin als wegbereider van de moderne Russische literatuur uit het blikveld heeft weggedrukt.5 Onterecht, want in tegenstelling tot Salieri heeft Karamzin ons naast de Mozart van de Russische literatuur nog wel degelijk iets te bieden. Zijn reisbrieven verdienen het zondermeer opgenomen te worden in de onvolprezen serie Privé-Domein van de Arbeiderspers.

reisbrieven


Reisverslagen in briefvorm waren erg populair in de achttiende eeuw. Het beroemdste voorbeeld is Laurence Sternes A Sentimental Journey Through France and Italy uit 1768, waarmee de term sentimentalisme als literaire stroming binnen de vroege Romantiek werd gemunt. Karamzin had Sterne gelezen, inclusief diens beroemde Tristam Shandy. Sterne baseerde zijn Sentimental Journey weliswaar op eigen reiservaringen, maar het was allereerst een roman. Karamzins wederwaardigheden daarentegen suggereren een realistisch reisverslag. In deze indruk wordt de lezer bevestigd doordat Karamzin zich in zijn brieven soms beklaagt over het lange uitblijven van een antwoord van zijn adressanten of wanneer hij bijvoorbeeld vermeldt dat hij onverwacht drie brieven tegelijk van hen ontvangt op zijn nieuwe logeeradres.

Walter Markov, die in 1959 Johann Richters (Duitse) vertaling uit 1798 opnieuw uitbracht, noemt de geadresseerden in zijn verantwoording zelfs met naam en toenaam. Volgens hem zou het gaan om het met Karamzin bevriende Moskouse echtpaar Plesjtsjejev.6

Waegemans daarentegen waarschuwt de lezer dat hij de verteller/auteur van Karamzins reisverslag niet moet verwarren met de persoon van de schrijver.7 Dit laatste lijkt een boude bewering, ook al zou Karamzin in de herdruk van zijn brieven een en ander hebben aangepast aan de vigerende politiek. In een nadere toelichting noemt Waegemans het een geconstrueerd verhaal, waarbij sommige zaken overeenkomen met Karamzins eigen biografie en reisroute, andere niet.8 Dat zou bijzonder knap zijn, want de jonge schrijver moet dan toch wel over een erg grote fantasie hebben beschikt. Om in een hem onbekende wereld allerlei details te verzinnen ten aanzien van de reisroute, wijze van vervoer, wegen, landschappen, medereizigers, ontmoetingen en lokale gebeurtenissen, veronderstelt minstens een achttiende-eeuwse versie van Google en Wikipedia. Of volstond de eigentijdse versie van een Lonely Planet-gids?

de filosoof van koningsbergen


Karamzin vertrekt op 17 mei 1789 uit Moskou en reist via Tver naar Sint Petersburg waar hij op 21 mei aankomt. Na een kort verblijf van vijf dagen in de Russische hoofdstad, trekt hij via Riga en Polen, waar de grenswachten in ruil voor veertig kopeken de koffers ongemoeid laten, naar Koningsbergen, de hoofdstad van Pruisen.

Een van zijn eerste bezoeken geldt de filosoof Immanuel Kant (1724-1804), volgens Karamzin een scherpzinnige en diepdenkende metafysicus. Zonder aanbevelingsbrief, maar ‘vrijmoedigen’ bezitten de halve wereld, klopt hij aan bij het kleine, onaanzienlijke woonhuis van de beroemdste filosoof van zijn tijd. Karamzin introduceert zichzelf als een Russisch edelman die persoonlijk kennis wil maken met enkele grote geleerden. Hij beschrijft Kant als een kleine, magere grijsaard met een zacht karakter, die blijk geeft van een verbazingwekkende geografische kennis. Het was bekend dat Kant zelden buiten zijn woonplaats kwam en zijn woning alleen verliet voor een dagelijkse wandeling na het middageten.

Kant verklaart tegenover Karamzin dat de mens leeft om te werken, waarbij we ons nooit tevreden stellen met het bereikte en dus steeds streven naar iets anders, naar meer, totdat we overvallen worden door de dood. Zelfs als we ogenschijnlijk alles bereiken wat we willen, komen we onvermijdelijk tot de ontdekking dat dit alles niet Alles is. Omdat het leven op zichzelf kennelijk geen doel heeft en geen ultieme bevrediging kent, moeten we aannemen dat er meer is tussen hemel en aarde. Kant geeft aan dat hij, ruim zestig jaar oud, terugkijkend op zijn leven, vanzelfsprekend veel betreurt. Maar wanneer hij terugdenkt aan de keren dat hij handelde naar de ‘zedelijke wet’, door anderen ook wel geweten genoemd, voelt hij zich gelukkig. Want er is in de mens een besef van recht en onrecht. Wanneer je bijvoorbeeld liegt zonder dat iemand het in de gaten heeft, schaam je je desondanks. Hij verheugt zich op een beter leven na de dood, al bestaat hierover geen wetenschappelijke zekerheid. Maar wanneer je het leven realistisch bekijkt, dus met behulp van de rede, dan moeten we wel geloven. Er is meer dan onze ogen kunnen zien, ook al tasten we in het duister. Het is aan de verbeelding om deze duisternis te verdrijven en dromen te scheppen. Maar pas op, laat je niet door je dromen verblinden, zoals collega-filosoof Lavater, waarschuwt de grijsaard de Russische jongeling die de laatste in Zwitserland wil bezoeken. Kant schrijft bij het afscheid twee titels op een briefje van zijn boeken die Karamzin nog niet heeft gelezen, namelijk Kritik der praktischen Vernunft en Metaphysik der Sitten. Karamzin belooft zichzelf Kants kattebelletje te bewaren als een kostbaar relikwie en hoopt dat hij diens uiteenzettingen – Kant sprak snel, zacht en bijna onverstaanbaar (Duits) – enigszins adequaat heeft weergegeven.

oorlog en bureaucratie


Onderweg van Koningsbergen naar Danzig reist hij in een open calèche in gezelschap van twee Pruisische officieren. Zij prijzen de Russische soldaten, die op dat moment strijd leveren met de Zweden. Ze doen in dapperheid nauwelijks onder voor hun Pruisische collega’s, die dat helaas niet kunnen bewijzen omdat de Pruisische koning de vrede nog steeds niet beu is, terwijl zijn soldaten smachten naar wat afleiding. Een Pruisische waard voelt met hen mee, al vecht hij het liefst tegen Oostenrijkse huzaren, in elk geval niet tegen de meedogenloze Russische kozakken met hun afschrikwekkend uiterlijk, die hij ooit heeft meegemaakt.

Het reizen in Pruisen is lang niet altijd een pretje. De postillons hebben de neiging in elke pleisterplaats te blijven plakken om zoveel mogelijk te schransen en vooral bier te slempen. Ze trekken zich weinig aan van het gemor van hun passagiers die hen tot spoed manen. Wanneer Karamzin Frauenburg passeert, het gehucht waar Copernicus (1473-1543) leefde en stierf, prijst hij hem gelukkig dat hij niet als Galileï gedwongen werd zijn wetenschappelijke waarheid te loochenen, ondanks het ook in diens tijd nog heersende bijgeloof.

In Pruisen wordt aan elke poort van zelfs het kleinste gehucht aan de reizigers gevraagd hoe ze heten, waar ze vandaan komen en waar ze heen reizen. Kennelijk worden deze vragen niet al te serieus genomen, want Karamzin verhaalt hoe er voor de lol vaak valse namen en imaginaire bestemmingen worden opgegeven. Zelf doet hij er niet aan mee. Hij houdt zich het liefst slapende waardoor hij niet lastig wordt gevallen. Eenmaal binnen de poorten moeten er in de herberg op een voorbedrukt formulier dezelfde vragen worden ingevuld met als extra vraag door welke poort ze stad, dorp of gehucht zijn binnen gekomen. De politie vergelijkt deze antwoorden met die aan de poort en vermeldt vervolgens zonder veel argwaan de namen van de bezoekers in de lokale krant.

jezuïeten versus verlichting


In Berlijn bezoekt Karamzin de Koninklijke Bibliotheek en treft er tot zijn verrassing een origineel handschrift van Luther. Door een bibliothecaris wat geld toe te stoppen ‘leent’ hij een Berlijnse stadsgids. In deze stad hoort hij van een complot van Jezuïeten die de macht in Europa willen heroveren. Hij wil slechts doorgeven wat hij hoort, maar kan een heel eind meegaan met de protestanten die aangeven dat zij erg gelukkig zijn om vrij te kunnen oordelen over alles, terwijl de katholieken de vrijheid van denken, oftewel de Rede, aan banden leggen. Echter, het fanatisme waarmee de filosofen of ‘de Verlichters’ hun tegenstanders veroordelen, baart Karamzin zorgen: ‘Veroordeel alleen het verstand van degenen die dwalen, niet hun hart’.

Op zijn reis langs alle mogelijke steden, bezoekt Karamzin als het maar enigszins kan toneelvoorstellingen of muziekuitvoeringen. In Berlijn ziet hij toneelstukken van Kotzebue, Schiller en verschillende andere, inmiddels vergeten toneelschrijvers. Hij prijst het vertoonde spel en meent dat het hoge niveau vooral te danken is aan een Lessing, Goethe en Schiller, die in hun stukken de karakters zo levensecht wegzetten dat de menselijke psyche er in al zijn facetten tot uitdrukking komt. Die gelaagdheid zie je volgens hem in het vertoonde spel terug.

In Potsdam doet Karamzin die vloeiend Duits en Frans spreekt, de vreemde ervaring op dat een oude opzichter van de Russische kerk hem slechts met moeite verstaat. Is de Russische taal zo veranderd vraagt de grijsaard zich verbijsterd af of ben ik mijn moerstaal vergeten? Zowel het een als het ander is waar meent Karamzin, die thuis – meestal – Russisch sprak.

In Berlijn bezoekt hij ook Karl Philipp Moritz (1756-1793), een bekende schrijver, filosoof, pedagoog en psycholoog, zoals hij laat weten aan zijn knecht die het adres moet opzoeken in de adressenalmanak die kennelijk naar beroep is ingedeeld. Hij had van Moritz de reisverslagen naar Engeland en Italië gelezen en diens geromantiseerde autobiografische roman Anton Reiser, die in de jaren 1785-86 verscheen. Moritz, die naar eigen zeggen gek is op reizen, raadt Karamzin ten sterkste aan naar Engeland te gaan, waar een verlicht volk dankzij de industrialisatie naar de hoogste trap van beschaving was geklommen. De hoffelijke Moritz spoort zijn gast aan iets zo voortreffelijks te schrijven, dat men zich in het buitenland gedwongen zal voelen Russisch te gaan leren.

weimar


Na tien dagen Berlijn vertrekt Karamzin naar Dresden en vandaar naar Leipzig. In deze stad treft hij op 14 juli 1789 in een herberg de 21-jarige, van nature weinig evenwichtige dichter-schrijver Heinrich von Kleist, wiens vader onlangs was overleden. Geen wonder dat hij Von Kleist karakteriseert als ‘een achtenswaardig man, die elke bedrieglijke hoop had opgegeven en leefde in filosofische rust, in de schoot van de vriendschap, verkerend met verlichte geesten’.

Van Leipzig gaat het naar Weimar, waar hij allereerst een bezoek brengt aan de schrijver Wieland (1733-1813). Nadat hij twee keer vergeefs aan de deur heeft geklopt, treft hij hem de derde keer thuis. ‘Voor u ben ik speciaal naar Weimar gekomen’, zegt hij tegen de vereerde schrijver, die daarop koeltjes reageert met:‘dat was dan de moeite niet waard’. Nadat Wieland kort heeft geïnformeerd waar Karamzin zo goed Duits heeft leren spreken, begrijpt de laatste – ze staan nog steeds aan de deur – dat hij ongelegen komt. Wieland beaamt dat en zegt: ‘Wij werken gewoonlijk ’s morgens’. ‘Maar mag ik dan niet op een ander moment terugkomen’, smeekt Karamzin bijna. ‘Nogmaals, ik ben alleen naar Weimar gekomen voor u’. ‘Maar wat wil je dan’, vraagt de kribbige oude heer. ‘Alleen u zien.’ Wieland vraagt dan of hij hem eerlijk mag antwoorden. ‘Ik hou er niet van om nieuwe kennissen te maken, en al helemaal niet met mensen die ik niet ken, zoals u’. ‘Maar waarvoor bent u dan bang’, antwoordt Karamzin die het niet zo snel opgeeft. ‘Luister, het is thans mode in Duitsland om te reizen en daarover te schrijven, waarbij men bij voorkeur beroemde mensen opzoekt om ze uit te horen en dit vervolgens te laten drukken. Wat onder vier ogen is gezegd, wordt zo publiek gemaakt, en dat heeft al veel betrokkenen benadeeld. En omdat ik nogal openhartig kan zijn, loop ik hiermee een groot risico’. ‘Ja, maar ik schrijf niet voor een Duits publiek, dus die kans is klein’, antwoordt Karamzin. ‘Oké, maar wat heb ik eraan om u te leren kennen wanneer u over een paar dagen weer naar Rusland vertrekt?’

Uiteindelijk geeft Wieland toe: ‘Ik ben wel geen fysionomist’, zegt hij lachend, ‘maar uw gezicht staat me aan en uw oprechtheid bevalt me, bovendien heb ik nooit een Rus ontmoet die op u leek. De meeste Russen zijn meer geïnteresseerd in de Fransen, maar u kennelijk niet’. Karamzin mag ’s middags terugkomen, maar op weg naar Johann Gottfried von Herder, die ook in Weimar woont, kookt het bloed van de beledigde jongeling.

Op een dag passeert hij Goethes huis. De schrijver staat achter het raam en Karamzin stopt even om zijn gezicht te bestuderen, een Griekse kop, vindt ie, maar wanneer hij (pas) de volgende dag Goethe gaat opzoeken, blijkt deze zojuist te zijn vertrokken naar Jena. Hij wacht de terugkeer van Goethe niet af en er klinkt zelfs geen spijt door over deze gemiste kans de schrijver van Die Leiden des jungen Werthers te ontmoeten. Zou hij de karakteristiek van Goethes hoofd slechts hebben geschetst aan de hand van een beeld of pentekening? Maar als hij niet in Weimar is geweest, waar hij haalt hij dan al die details over Wieland vandaan? Hoe dan ook, de hedendaagse lezer had liever over zijn gesprek met Goethe gelezen dan met Wieland, maar kennelijk schatte Karamzin het formaat van Goethe in vergelijking met Wieland verkeerd in, het Mozart Salieri-verhaal dus.

Goethe zal zijn reis naar Jena nog niet gecombineerd hebben met een bezoek aan Schiller die daar professor was, want zij waren destijds nog niet bevriend. Karamzin kent de dertigjarige Schiller wel, maar neemt niet de moeite om bij hem langs te gaan, al moet hierbij worden bedacht dat Schiller in 1789 natuurlijk nog zijn beste en bekendste werken moest schrijven.

bedrieglijke rust?


Op 27 juli komt Karamzin in Frankfurt aan. Op bezoek bij bankier Willemer hoort hij twee weken na de bestorming van de Bastille over de jongste ‘voorvallen’ in Parijs. ‘Mijn God, wat gebeurt daar?’ Karamzin zal er slechts sporadisch op terugkomen en de rellen in Parijs vormen geen aanleiding om zijn reisdoel te wijzigen. Op een wandeling buiten Frankfurt treft hem een huiselijk tafereel van een moeder met twee spelende kinderen. Lyrisch beschrijft hij dit huiselijk geluk te midden van de landelijke natuur. In gedachten wenst hij het jonge gezin vrede, stilte en rust, in de hoop dat nog menige wandelaar van onder de kastanjeboom dit onschuldig en deugdzaam tafereeltje mag aanschouwen.

In de Elzas aangekomen, blijkt het er erg onrustig te zijn. Hele dorpen bewapenen zich en de boeren steken de nationale kokarde op hun hoeden. De postmeesters, de postillons en de vrouwen die Karamzin ontmoet, spreken over een revolutie. Het garnizoen van Straatsburg is in opstand gekomen en heeft de officieren ontwapend. De soldaten bedrinken zich in de ‘wijnhuizen’ zonder te betalen en soms dwingen ze een passerende prelaat en zijn koetsier op het welzijn van de natie te drinken. De inwoners van Straatsburg doen echter net alsof ze niets merken en werken gewoon door. De afgezette officieren schijnen ook geen problemen te hebben met hun verloren status en in de schouwburg is iedereen vrolijk, ondanks de dronken rustverstoorders. Karamzin hoort van rondtrekkende bendes die in de buurt van de stad kloosters plunderen, maar hij beschrijft dit alles of het hem niet aangaat. Hij observeert slechts en is kennelijk op geen enkele wijze bevreesd voor zijn hachje. Wanneer hij tien dagen na aankomst in Straatsburg met de diligence naar Bazel vertrekt, waarschuwt een legerofficier voor rovers. Maar de reisgenoten kijken elkaar aan en concluderen dat ze geen kostbaarheden bij zich hebben, wel een hond en een ‘hartsvanger’, dus waarom zouden ze bang zijn. Ongehinderd bereiken ze de Zwitserse grens.

paradijselijke vluchtheuvel


De bewoners van Basel bevallen Karamzin matig. Ze doen graag gewichtig, hun huizen en herbergen zijn weliswaar erg proper, maar de vrouwen ronduit lelijk. Anderzijds is er nauwelijks criminaliteit en diefstal is er onbekend. Wanneer Karamzin toch meemaakt dat er een dief wordt gepakt, blijkt het een arme Duitser te zijn die twee daalders heeft gestolen in een kruidenierswinkel. Karamzin heeft medelijden met de jammerende man, maar de omstanders boeien de dader en voeren hem af.

Ja, het zijn gelukkige streken moet Karamzin toegeven. Zürich is volgens hem in Europa zelfs de stad met de meest ‘onbedorven zeden’ en de grootste ‘rechtschapenheid’. Iedereen houdt zich zeer nauwgezet aan de huwelijksmoraal en de vrouwen, ook de welgestelde onder hen, nemen zelf de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kinderen.

Lausanne zit vol jonge Engelsen die er Frans komen leren, maar ondertussen ook flink de bloempjes buiten zetten.

Wanneer hij in Genève aankomt, moet hij natuurlijk het nabijgelegen Franse Ferney bezoeken waar Voltaire ‘de beroemdste schrijver van zijn eeuw’ (bijna) tot zijn dood in 1778 leefde. Hij prijst Voltaire als voortrekker inzake religieuze verdraagzaamheid en als bestrijder van bijgeloof. Voltaire stelde met zijn ironische pen de belachelijkheid van veel zaken aan de kaak, maar belangrijke ideeën ontwikkelde hij niet. Karamzin benijdt Voltaire vooral om het schitterende uitzicht dat hij vanuit zijn kasteel had op de tuinen en groene weiden met op de achtergrond de Mont Blanc en andere besneeuwde bergtoppen.

Zwitserland is in de loop van de achttiende eeuw een inspiratiebron geworden voor de natuur- en landschapsbeleving. De Alpen, eerder gezien als een lastige hindernis op weg naar Italië, een ongecultiveerde wildernis, door theologen beschouwd als een mislukt onderdeel van de schepping, tegenpool van het verloren aards paradijs, wordt nu gewaardeerd als een voorbeeld van ongerepte, zuivere natuur. Jean Jacques Rousseau, geboortig uit Genève, droeg tot deze perceptie het zijne bij middels zijn beroemde roman La nouvelle Héloise (1761), die talloze lezers naar Zwitserland lokt9 Ook ‘onze’ Belle van Zuylen verblijft in het laatste kwart van de achttiende eeuw regelmatig aan het Meer van Genève.

Karamzin heeft Rousseaus roman ‘met verrukking gelezen’, ondanks dat er veel overdrevens en onnatuurlijkheid in zit. Goethe had met zijn Werther ongetwijfeld veel te danken aan La nouvelle Héloise, maar de Duitser is in de ogen van de Rus realistischer en natuurlijker. Karamzin geeft nergens te kennen dat hij ook maar overweegt om door te reizen naar Italië, vroeger vast onderdeel van een Grand Tour. Daarentegen blijft hij maanden in Zwitserland hangen, terwijl hij in Weimar nog zo’n haast had.

In Genève hoort hij van inwoners verontrustende berichten over hun beleggingen in Franse fondsen die door een dreigend staatsbankroet waardeloos dreigen te worden. Dit zou desastreuze gevolgen hebben voor tal van vooraanstaande huizen en families. Hij begrijpt wel dat de Franse gebeurtenissen om veel aandacht vragen, maar tegelijkertijd ergert hij zich eraan dat niemand kennelijk weet heeft van de Zweeds-Russische oorlog of van de strijd in Servië. Achteraf vraagt hij zich af waarom hij Duitsland zo snel heeft verlaten. Ook in Zwitserland gaat Karamzin op bezoek bij beroemde schrijvers en filosofen. Zo bezoekt hij in Genève de schrijver-filosoof Charles Bonnet (1720-1793). Hij verwacht een dove, halfblinde grijsaard te ontmoeten, maar hij treft een levenslustige, goedhartige oude baas. Karamzin belooft hem zijn werken in het Russisch te vertalen, te beginnen met De beschouwing van de natuur. Hij waarschuwt Bonnet dat hij voor die vertaling in het Russisch geheel nieuwe woorden en woordverbintenissen zal moeten concipiëren, want hoewel de Russische taal rijk genoeg is, ‘al was ze nog niet heel beschaafd’, zijn er nog maar weinig originele of vertaalde natuurkundige studies verschenen. Anderzijds golden deze restricties ooit ook voor de Duitse taal, terwijl het Russisch zelfs buigzamer en meer welluidend is dan het Duits. Wat dat betreft ziet Karamzin de achterstand in beschaving slechts als een temporeel probleem, niet als een structureel cultuurverschil.

beschavingscyclus


Wellicht in navolging van Sterne reist Karamzin vanuit Zwitserland eerst naar Lyon. Hier waarschuwt men hem dat hij als vreemdeling straks in Parijs het best een ‘zwart kleed’ kan aantrekken. Men heeft er wel van Petersburg gehoord en vermoedt dat Karamzin over zee is gekomen, maar verder associëren de Lyonezen het Noorden vooral met strenge kou.

Wanneer Karamzin een bronzen standbeeld van Lodewijk XIV bewondert, vergelijkt hij de Zonnekoning met Peter de Grote. Lodewijk dankte zijn roem aan zijn onderdanen, Peter daarentegen maakte zijn volk beroemd. Lodewijk bewonderde de Verlichting onder zeker voorbehoud, Peter was de incarnatie van de Russische Verlichting. En waar Lodewijk duizenden vlijtige onderdanen het land uitjoeg, haalde Peter juist veel verlichte en bekwame vreemdelingen naar zijn land. Karamzin waardeert Lodewijk als een machtig vorst, maar Peter vereert hij als ‘een halve godheid, als de weldoener der mensheid, als zijn eigen weldoener’.

In Lyon maakt hij mee hoe het volk het raadhuis omsingelt en de vrijlating eist van een overvaller, die ze willen opknopen aan een lantaarnpaal. Naar aanleiding van dit voorval verzucht Karamzin dat het volk momenteel de ergste ‘despoot’ is. Wie kan garanderen dat Frankrijk, het voortreffelijkste rijk van deze aardbol vanwege zijn ‘luchtstreek, voortbrengselen, beschaving en verlichting’, niet zal verworden tot het huidige Egypte. Er is één troost, met de val van een natie verdwijnt niet de gehele beschaving. Het ene maakt plaats voor het andere, wellicht dat na Europa ergens midden in Afrika of Canada nieuwe burgerlijke maatschappijen ontstaan waar wetenschappen, kunsten en ambachten bloeien. Want waar eens Homerus en Plato leefden, wonen nu barbaren, terwijl op datzelfde moment in Noord-Europa Klopstock met zijn Messiade Homerus in de schaduw stelt, terwijl Plato vergeleken met Kant – wijsgerig gesproken – een kind is.

Was het kiesheid of scepsis dat Karamzin zijn eigen vaderland niet als het toekomstige brandpunt van beschaving durfde noemen, of behoorde Rusland voor hem tot de eigentijdse – bloeiende – Europese beschaving?

parijse utopieën


Op 27 maart 1790 komt Karamzin in Parijs aan. Naar geen stad had hij met meer nieuwsgierigheid, verwachting en ongeduld uitgezien. Het was de hoofdstad van de wereld en het middelpunt van de beschaving. Desondanks was Parijs niet meer wat het geweest was. Een ‘vreselijke storm hing over de gezichtseinder en verdonkerde de glans van de eens zo prachtige stad’. De adel en de rijken zijn gevlucht naar verre landen en degenen die achter zijn gebleven sluiten zich op in eigen, kleine kring. Wanneer hij de koning en de koningin treft tijdens een dienst in de hofkapel, constateert hij dat het volk nog van hen houdt. Karamzin waarschuwt niet de fout te begaan een in eeuwen gegroeide maatschappijvorm omver te werpen. Utopieën blijven leuke dromen voor naïeve zielen, maar juist dankzij de Verlichting vertrouwt hij op toenemend inzicht en een geleidelijke verbetering van de maatschappij. Bovendien gelooft hij in de voorzienigheid, die de bedoelingen en de harten van de vorsten stuurt. Lichtzinnige mensen houden alles voor licht, maar de wijze kent de gevaren van de omwenteling.

Ook in Parijs bezoekt Karamzin toneelvoorstellingen, maar in tegenstelling tot de Duitsers en de Engelsen, met name Shakespeare, kunnen de Franse auteurs en acteurs hem niet bekoren. Ze raken hem niet, te vaak verdwalen ze in een doolhof van welsprekendheid. Stilistisch is het prima in orde, maar de ziel wordt er niet door beroerd. Daarentegen bewondert hij het Franse publiek, vooral het gemene volk. Zoals de Engelsman schittert in het parlement en de Duitser in de studeerkamer, zo is de Fransman op zijn best in de schouwburg.

Wanneer Karamzin twee maanden in Parijs is, ontmoet hij Jean Jacques Barthelemy (1716-1795) schrijver van De reizen van Anarcharsis de Jongere in Griekenland, een denkbeeldig reisdagboek. Hij stelt zich voor aan de vereerde auteur met de woorden: ‘Ik ben een Rus en heb de Anarcharsis gelezen, dat werk van uw grote, onsterfelijke bekwaamheid heeft mij verrukt.’

‘Ik bemin het Noorden’, antwoordt Barthelemy, ‘en ik weet dat de held van mijn boek bij u niet onbekend is’. Zou Karamzin zich herkend hebben in het beeld van Anarcharsis, de welbespraakte en zelfverzekerde barbaar, die als eerste vreemdeling het privilege van het Atheense burgerschap in ontvangst mocht nemen?10

navolgen en voorbijstreven


Tijdens een lezing van Barthelemy voor de Academie van Wetenschappen ontmoet hij – eindelijk – Levesque, de historicus die de tot dan toe enige, enigszins acceptabele geschiedenis van Rusland heeft geschreven. Maar ‘zijn penseel is zwak, de verven zijn dood en zijn stijl zondigt tegen de spraak- èn redeneerkunst’, bovendien ontbreekt het hem aan passie. Rusland is Levesque over het algemeen vreemd: ‘Geen Russisch bloed vloeit hem door de aderen, daardoor kan hij zo’n geschiedenis nooit schrijven als een Rus zou kunnen’. Karamzin heeft vooral grote bezwaren tegen de Franse historicus omdat hij Peter de Grote ‘vernedert’: ‘Indien het al mogelijk is dat een middelmatige Franse schrijver zo’n grote vorst kan beledigen’. Volgens Levesque was Peter de Grote weliswaar groot, maar geen genie. Hij wilde zijn volk beschaven, maar deed dat slechts door andere volkeren te imiteren. Dat argument hoort Karamzin wel vaker, ook onder zijn landgenoten, maar zo vraagt hij zich af, ‘Is de weg der Verlichting niet een en dezelfde voor alle volkeren?’ Vroeg of laat volgen alle naties hetzelfde pad. Hadden we dan geen schepen moeten bouwen, geen staand leger in het leven roepen, geen universiteiten oprichten, alleen omdat dit in het buitenland ook al is gebeurd? Noem eens een volk dat niets van een ander heeft overgenomen. En, alsof hij anticipeert op de slogan van de latere Sovjets, moet je niet eerst een ander inhalen om deze vervolgens te kunnen passeren?

nationaal of algemeen menselijk patroon?


Maar was het nodig andere volkeren zo slaafs na te volgen? Hadden de Russen bepaalde hervormingen niet kunnen overslaan zoals de introductie van de ‘Duitse kleding’ door Peter de Grote, die ook beval de baarden af te scheren. De lange kaftans die de Russen eerst droegen waren toch veel warmer zeiden de ouden, maar Karamzin brengt daar tegenin dat je over het Duitse kostuum een pels kunt dragen tegen de kou, die je, wanneer je ergens naar binnen gaat waar het warm is gemakkelijk aflegt. En baarden? Dat is toch iets voor wilden. Jezelf niet scheren is hetzelfde als nooit je nagels knippen. De baard beschut maar een klein gedeelte van je gezicht, in de zomer heb je er alleen maar last van en zelfs in de winter is het niet ideaal wanneer er rijp, sneeuw en ijspegels aan blijven hangen. Nee het was zaak, zoals Peter had verordonneerd om overal het beste uit te kiezen. Hij moest die oude halsstarrigheid van de Russen voor goed de kop indrukken, om ze buigzaam en ontvankelijk te maken voor onderwijs. Op een afgelegen eiland was Peter de Grote gedwongen geweest zijn genie aan te wenden om alles zelf uit te vinden om zijn volk gelukkig te maken. Maar omdat de Russen tot Europa behoorden waar kunsten en wetenschappen bloeiden, behalve dan in eigen land, hoefde hij alleen het voorhangsel te verscheuren dat het zicht op de vorderingen van de mensheid belemmerde. Voordien waren de Duitsers, de Engelsen en de Fransen de Russen eeuwen vooruit geweest, maar nu zaten de Russen hen dankzij Peter de Grote dicht op de hielen.

Al dat geklaag over het teloorgaan van het nationale karakter, het verlies van zeden en volkswijsheden zijn onzin. Het klopt, aldus Karamzin, wij zijn anders dan onze baardige voorouders. Des te beter. In- en uitwendige ruwheid, domheid, ledigheid en verveling waren voorheen het lot van alle standen. Nu staan voor de Russen alle wegen ‘tot beschaving van het verstand’ open. Al het nationale is niets in vergelijking met het (algemeen) menselijke. ‘Wij moeten mensen zijn en geen Slaven. Wat goed is voor mensen kan niet slecht zijn voor Russen.’ Hij is het met Levesque oneens dat de Russen zonder Peter hetzelfde bereikt zouden hebben. Onzin, dan had de beslissende stoot tot modernisering geen twintig jaren maar eeuwen geduurd. Hoe Levesque op zijn tegenwerpingen reageert, vermeldt Karamzin niet, maar misschien heeft hij, voorkomend als hij was, zijn bedenkingen alleen maar aan zijn dagboek c.q. brieven toevertrouwd.

Karamzin komt in Parijs maar weinig landgenoten tegen, wat alles van doen heeft met de onzekere tijden waar hij zelf weinig last van lijkt te hebben. Hij vermeldt wel hoe een landgenoot gebruik of liever misbruik makend van de heersende onrust voor een habbekrats allerlei zeldzame manuscripten uit de diverse Parijse bibliotheken opkoopt.

spleen en koud bloed


Na een verblijf van drie maanden in Parijs steekt Karamzin het Kanaal over. Hij bewondert, heel opvallend, de schoonheid van de Engelse vrouwen, en verbaast zich over hun eetgewoontes. Hij is ervan overtuigd dat het niet eten van sla en groenten, maar wel van roast beef en steaks het flegmatieke karakter en de melancholie van de Engelsen bevordert, wat het hoge zelfmoordpercentage verklaart. Als oorzaak van spleen gelden natuurlijk ook de eeuwig uit zee opstijgende nevels en de geur van steenkool, die in dikke wolken over steden en dorpen zweeft.

In Londen gaat hij in juli – midden in de zomer? – naar een uitvoering van de Messiah van Händel in de Westminster Abbey. De muziek en de uitvoering zijn prachtig maar de omgangsvormen van de toeschouwers zijn vrij ruw. Vooral een stevige, goedbedoelde klap op zijn schouder kan hij matig waarderen. De meeste Engelsen die Karamzin ontmoet, verstaan Frans maar willen het niet spreken. Het spijt hem daarom dat zijn Engels niet beter is. Hij vergelijkt dit met zijn vaderland. Daar spreekt en verstaat iedereen Frans, vaak nog beter dan Russisch. Al vindt hij het schandalig dat de Russen zich voor hun eigen taal schamen, die zelfs voor societygesprekken even geschikt is als andere talen. Erg enthousiast is hij overigens niet over de Engelsen. Hun drankzucht wijt hij onder meer aan hun ‘koude bloed dat kennelijk verwarmd’ moet worden. Ook pronken ze te graag met hun rijkdom. Hun ruwe omgangsvormen noemden we al.

ambivalente hartstochten


Ook in Engeland kijkt hij overal rond. Indrukwekkend is het verslag van zijn bezoek aan Bedlam (Bethlem), een groot psychiatrisch ziekenhuis. In de brief waarin hij over dit bezoek vertelt, vraagt hij zijn (imaginaire) penvriend: ‘Klopt het dat in er onze tijd veel meer “verrukten van zinnen” zijn dan ooit tevoren?’ ‘Waardoor komt dit?’ Karamzin vermoedt zelf door de sterkere werking van de hartstochten. Want hij ziet geen natuurlijke oorzaken, slechts zedelijke. Hoeveel zelfmoorden zijn er niet gepleegd in verband met de liefde? De minnaar schiet zich voor zijn kop en de minnares verliest het verstand. Onze voorouders kenden geen romans. De ridders in de middeleeuwen waren standvastig en trouw in de liefde. Hun werkzame, bezige leven hield de hartstochten in bedwang. Maar in deze tijd met zijn kalme, verfijnde, zelfs weekhartige omgangsvormen, waar de zucht om bij mensen in het gevlei te komen overheerst, op het toneel de liefde de eerste viool speelt en in de literatuur met bloemen wordt gestrooid, daar speelt het gevoel een nefaste rol. Daarnaast is de eerzucht sterk toegenomen. Wanneer de helden zich vroeger opofferden in de strijd werden ze meer gedreven door godsdienstige dweepzucht dan door het streven naar roem. Oorlogen zoals in de oudheid en de middeleeuwen waren volksoorlogen. Iedereen vocht voor zijn stad of land. Nu dienen Spanjaarden en Fransen als vrijwilligers in het Russische leger, alleen om eervol te sterven in een dapper gevecht, dus uit zucht naar eeuwige roem.

Moeten we hierin een zelfkritiek lezen? Hij plaatst in elk geval kritische kanttekeningen bij de tijdgeest die wordt afgezet tegen de middeleeuwse mentaliteit. Karamzin onderkent vooral de ambivalentie van de vooruitgang.

‘Wanneer de ziel het aangename van de hartstochten sterker ervaart, dan is het omgekeerde ook waar, want de bitterheid in het leven wordt dan ook krachtiger gevoeld’, meent hij. Het paradijs en de hel grenzen immers aan elkaar.




1 Emmanuel Waegemans, Geschiedenis van de Russische literatuur sinds de tijd van Peter de Grote (Amsterdam-Antwerpen, z.j. [herziene en geactualiseerde editie van 1999]) p. 55.
2 Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen (Amsterdam, 1805) deel II, p. 322.
3 Ibidem.
4 Nikolaj Karamzin, Arme Liza (Amsterdam, 2005). Vertaling Willem G. Weststeijn, tweetalige uitgave.
5 Emmanuel Waegemans was in ons taalgebied de eerste die met ingang van de derde druk (1999) van zijn monumentale Geschiedenis van de Russische literatuur de eeuw vóór Poesjkin meenam en daarin Karamzin de plaats geeft die hem toekomt.
6 Walter Markov, ‘Nachwort’, in: N.M. Karamsin, Briefe eines russischen Reisenden (Berlin, 1977) pp. 675-681, hier p. 676.
7 E. Waegemans, a.w., p. 57.
8 E. Waegemans per e-mail aan ondergetekende, d.d. 31 maart 2013.
9 J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen: beginselen van een historische psychologie, (Nijkerk, 1974 [21e druk]), p. 245. Vergelijk ook: Hans Zijlstra, ‘Het Zwitsers ideaal’, in: Is Geschiedenis, 3 januari 2012.
10 Vergelijk het lemma ‘Anarcharsis’ in Wikipedia, naar Hilary Putnam.



<   

TSL 64

   >