Nina Sadoer



Heksentraantjes  


sadoer

Nina Sadoer
foto: Eberhard Schorr









Nina Sadoer (Novosibirsk, 1950) is zowel schrijfster van toneelstukken als van proza. Wat dat laatste betreft heeft ze vooral naam gemaakt met erotische verhalen (onder andere in de verzamelbundel Vetsjnaja merzlota (‘Permafrost’, 2002). Haar werk is in flink wat talen vertaald, maar (nog) nauwelijks in het Nederlands. (‘Permafrost’, 2002).








Stil, als het ware ademhalend, kraakten de planken van de oude stoep. In Ordynsk waren er nog van die oude, houten voetpaden. ‘Ga eerst door de Siberiëstraat tot aan de kiosk,’ was haar gezegd, ‘daar linksaf naar de lage, houten huizen; het groene – dat is het huis van de heks.’

Het meisje hield vijftien roebel en zijn pasfotootje in de hand. Daarop was hij een piepjong soldaatje, nog vóór ze elkaar kenden, hij had nog fijn krullend haar, met een stralende grijns om de volle lippen.

Een vriendin had haar het heksenadres gegeven, in het geheim, uiteraard. Galja had haar gezegd dat je er het best ’s avonds laat heen ging, tegen het vallen van de nacht, en dat je meteen het geld moest meenemen.

Onverwacht hield de stoep op en het meisje stapte op aarde. In de verte doemde vaag de krantenkiosk op. Daar aangekomen sloeg het meisje linksaf, waar de houten huizen begonnen, verzonken in dichte vogelkers en esdoorn. Ze ging door de duistere straat langs waakzaam zwijgende huizen waarin, zo had men haar verteld, veel Tataren woonden. Die lieten hun mooie dochters niet trouwen met Russen.

Nog niet zo lang geleden had hier bloed gevloeid.

Het meisje bedacht dat ze in deze duisternis het groene huis nooit zou vinden, maar ze vond het meteen en begreep dat dit het groene huis was, hoewel het zwart was zoals de hele straat.

Ze klopte aan. Ze klopte nog een keer. En nog eens.

Iemand slaakte een zucht. Toen begon ze zonder ophouden te bonzen, terwijl ze trilde over haar hele lijf en haar platte witte tasje met de vijftien roebel en het fotootje tegen haar linkerschouder aan drukte.

Op de binnenplaats stond een schuur. In die schuur huisde een varken en dat varken zuchtte. Vast behekst, dacht het meisje, en ze hoorde het varken

knorren. De heks is vast niet thuis, ze is ergens op bezoek, besloot het meisje toen ze zag dat er niet werd opengedaan.

Maar toen ze alle hoop verloren had en op het punt stond weg te gaan, ging stilletjes de deur op een kier open en werd ze omwalmd door de geur van gebakken ui. In het doffe licht dat door de kier stroomde, zag ze de heks.

Deze vroeg niets, bekeek haar vluchtig, keerde haar de rug toe en liep de kamer in, de deur op een kier latend.

Er zat voor Nadja niets anders op dan ongevraagd naar binnen te gaan. Ze hield haar tasje voor haar hart en stapte over de dorpel, en meteen sloeg achter haar rug de deur met een smak dicht, alsof hij kwaad was.

De tocht, dacht Nadja, en ze vatte weer moed bij de aanblik van de normale huiskamer. Ze kwam bij een tafeltje in het midden, bedekt met een mooi, fris tafelkleedje, en bleef staan terwijl ze met haar ogen het oude vrouwtje zocht.

Op dat moment begon iets in haar handen te sidderen, het werd warmer, ademde angstig, rukte zich los en fladderde op vlak bij haar gezicht.
‘Mijn tasje!’ schreeuwde Nadja, en ze strekte geschrokken haar hand uit naar het witte duifje waarin de uitgelaten kol haar tasje had veranderd.

Achter zich hoorde ze lachen en ze begon zelf ook te lachen; het duifje was alleraardigst, met tere, bolle vleugeltjes en een golvend kuifje op het kleine ronde kopje.

‘Ga zitten, meisje,’ zei de heks en ze wees naar een Weense stoel bij de tafel.

Ze ging zitten, kijkend naar de heks, die gewoon een oudje bleek in een vreemde, zeer lichtgekleurde, zeer droevige juten jurk met grote zakken op de lange rok die in triest-vermoeide plooien naar beneden hing.
Ondertussen trippelde het duifje heen en weer over de tafel, helemaal niet bang. Pas nu merkte Nadja dat op de borst van het duifje een hartje pulseerde en pompte, net als een echt hartje, en het wás ook echt, daar twijfelde ze niet aan. Het meest verdacht vond ze – hoewel niet duidelijk was waarom, want ze schrok er zelfs niet van – het meest verdacht vond ze dat kleine bloedrode vlekje in het midden van het hartje. Dat vlekje zag er hard en bol uit, als een steentje in een medaillon. Wanneer het licht van de lamp erop viel, weerkaatste het dat met dunne stralen…

De heks begon peinzend door de kamer te lopen, ze leek Nadja niet op te merken. Het meisje scheurde met tegenzin haar verrukte blik los van het duifje en keek nu naar de heks. Behalve die jurk, die haar om de een of andere reden verbaasde, droeg de heks ook witte sokjes en lichtgekleurde sandalen met brede riempjes die, hoewel ze van goedkoop canvas waren, er in zekere zin feestelijk uitzagen. Het gezicht van de heks was bleek, zeer oud en het leek wel plat, alsof het getekend was. En omdat ze zo groot, mager en plat was, leek ze helemaal wel uitgesneden uit karton.

De heks liep onhoorbaar en geconcentreerd door de kamer zonder naar Nadja te kijken of haar ook maar iets te vragen.

Nadja zweeg ook. Ze keek bang en onderdanig naar het oudje.

Plots verroerde zich een geel gordijntje aan het raam. Het raam was niet gesloten en er hing alleen dat gordijntje voor.

Het kan best zijn dat het gordijntje beweegt door de wind, bedacht het meisje en ze kromp ineen. Iets daar achter het gordijntje bewoog, het friemelde, duwde en jengelde.

Bloemen. Sneeuwwitte, zware trossen bloemen staken door het raam en brabbelden klagend. Ze stootten tegen het gordijn met hun koppige voorhoofdjes en klommen door het raam.

‘Wegwezen, vort!’, schreeuwde de heks, ze stampvoette, zwaaide naar hen met haar armen, en de bloemen verdwenen piepend.

Het waren helemaal geen bloemen, maar ronde, blonde babyhoofdjes. Om niet te sterven van angst drukte het meisje haar knieën samen, ze drukte ze neer met haar vuisten en tilde haar kin op. Ze dacht: Ik ben hier om hem, Vitka, mijn soldaat, kwaad te doen. Ik moet dat zeggen en meteen het geld geven, en dan zo snel als ik kan…

Ze draaide haar hoofd in de richting van de tovenares en opende haar mond.
‘Stil,’ gebaarde die. Haar hand was groot en sproeterig.

En dan gebeurt er iets huiveringwekkends. Nadja weet dat het plaatsvindt en ze weet waar – op de tafel. En als ze kijkt, zal haar hart het begeven, het zal het niet uithouden. Maar ze móet wel kijken, zoals altijd in het leven: dat wat ons te gronde richt, trekt ons aan. En haar krankzinnige, rondwarende blik wordt getrokken naar een kring van licht op het tafellaken. Het duifje… Doodstil staat het daar, het kopje schuin. Het krullend witte kuifje lijkt wel van gips of van zeepschuim, zoals wanneer je als kind je haar waste en ingezeept voor de spiegel ouderwetse kapsels maakte… De ogen zijn bedekt met een vliesje. Het duifje slaapt. Het heeft geen flauw idee wat er gebeurt: zijn snavel groeit – het duifje voelt dat niet omdat het geen onrust kent – zijn snavel wordt langer, kromt zich, rekt zich uit naar het gouden hartje, dat verstard is in vreselijke afwachting.

‘Ik kijk niet, ik kijk niet,’ mompelt het meisje met haar ogen wijd opengesperd, hoewel ze bang is en weet wat er zal gebeuren. En waarom. De snavel vindt op de tast het hartje, prikt zachtjes in het scharlaken druppeltje en drinkt… In het vliesje zit geen steentje maar een dun laagje bloed; de snavel doorboort het vliesje, drinkt het druppeltje en een lege holte blijft over, zoals bij een ring waar het steentje uit is. Meteen gaat er een siddering door het hartje en stokt het. Het duifje, dat zichzelf gedood heeft, valt op tafel neer, zijn vleugeltjes gespreid, en de snavel is nu weer kort en halfopen. Het meisje weet niet helemaal zeker meer of haar plan wel goed is en er komt zo’n zwakte over haar hele lichaam alsof ze ziek is geweest. Maar ze is sterk van geest.

‘Toch,’ zegt ze koppig, ‘wil ik hem kwaad doen. Hij heeft me bedrogen, hij is niet met me getrouwd, ik heb mijn kindje gedood. Doe hem kwaad.’

‘Sta op,’ zegt de heks, en het meisje gaat staan.

‘Doe wat ik zeg. Als je ook maar één woord zegt, dan mislukt het. Geef me het fotootje.’

Het meisje neemt haar witte tasje van tafel, haalt het fotootje tevoorschijn en werpt er een vluchtige blik op: hij is daar nog piepjong, een soldaat met heldere ogen.

‘Is er geen baatzucht in jouw hart?’ vraagt de heks.

En ze wil al bijna zeggen van niet, maar bedenkt dat ze moet zwijgen, dat de heks dat met opzet vraagt. Zoals bij dat spelletje waarbij je geen ‘ja’ of ‘nee’ mag zeggen. Toen ze klein was speelde ze dat vaak. En ze zwijgt, laat die heks maar denken dat ze baatzucht in haar hart draagt en niet slechts pijn en wanhoop. Ze staat daar en reikt de heks het pasfotootje aan. Deze neemt het aan, kijkt er zelfs niet naar, gooit het in een ketel – zo’n zwarte, met roet bedekt – samen met een of ander kruid, ze giet er water bij en plots verschijnt

er uit het niets onder de ketel een zwak blauw vuur en een verstikkende damp.

De heks staat in de ketel te kijken, mompelt iets, beweegt haar handen boven de ketel en begint te geeuwen. Dat betekent, zo hadden ze Nadja verteld, dat de duivels op haar oproep, op haar bezwering beginnen af te komen. En aan de kant verschijnt er een wolkje en in het wolkje staat een klein mannetje: het kijkt om zich heen, zwaait met z’n armen, heel grappig! Hij is het!

Dan houdt alles op, de heks geeuwt niet langer, maakt nog een laatste handbeweging boven de ketel en alles is verdwenen. Ze neemt de ketel mee naar de keuken, keert terug, gaat tegenover Nadja zitten en kijkt dwars door haar heen; ze is bleek en kan ieder moment in slaap vallen. Ze schommelt op haar stoel, denkt na. Heeft de heks hem al kwaad gedaan? Kan zij nu al gaan? Maar het meisje zwijgt, ze weet dat ze niet mag praten.

‘Ga nu naar de rivier. Je moet achteruit lopen, niet om je heen kijken, steeds maar achteruit tot ik “stop” zeg. Dan doe je je linker kous uit en trek je een haar uit je rechter slaap en dan zal hem kwaad overkomen…’

Ze staat op, loopt naar buiten; de heks gaat met haar mee. Ze loopt achterwaarts naar de rivier, kijkt niet om zich heen, loopt alleen maar achteruit en kijkt naar de heks die naderbij komt en met een lege blik naar haar staart. Gaat de heks hem nu echt kwaad doen? Wat eng! Ze gaan door de Tatarenstraat, waar bloed heeft gevloeid, zij laten hun dochters niet trouwen met Russen…

Eén straatlantaarn is aan, de volgende niet, dan weer eentje aan, eentje uit, eentje aan… de heks nadert en zelf gaat Nadja achterwaarts zoals de heks haar gezegd heeft, haar bevolen heeft, en zo komt het er nu op neer dat de heks haar achtervolgt en zij zich steeds terugtrekt.

De straat houdt op en in haar rug waait een frisse wind van de rivier. Het ruikt er naar water, naar slijk en stookolie. Ergens klinkt het gefluit van een stoomboot. Ze voelt al zand onder haar voeten. Mag ze naar boven kijken? Stilletjes natuurlijk. Boven haar schijnen sterretjes, ze fonkelen, kijken naar haar, naar hoe ze haar geliefde kwaad doet. Ach, wat hield hij van haar, wat was hij teder, hartstochtelijk, welke woordjes fluisterde hij haar toe… En nu doet zij hem kwaad… Maar hij dan, hoe heeft hij haar wel niet gekweld? Wat moet ze anders doen? Zo meteen houdt ze stil, neemt de kous van haar linkervoet af… Dan zal Vitka’s hart wegkwijnen, hij zal beginnen te verkommeren en uiteindelijk zal hij sterven. Hij amuseerde zich met andere vrouwen. Dat zal niet meer gebeuren. Wanneer mag ze nu eindelijk stoppen? De sterretjes aan de hemel flakkeren, ze zijn in rep en roer, wat willen ze haar daar duidelijk maken? Het zal niet lang meer duren… Allemaal door hem. Hoeveel ellende heeft ze door hem doorstaan, hoeveel angst. Nu zal het bijna gebeuren. Dan zal hij er niet meer zijn. Nooit meer… zal hij er zijn… nooit meer. Maar om wie moet ze dan nog lijden, wie moet ze dan vervloeken? Het zal leeg zijn op de wereld, enkel duisternis…

Het is nog niet te laat, ze moet blijven staan. Of iets zeggen. Anders heeft ze straks niemand meer om voor te lijden.

Het water komt al aan haar voeten, o, ze wil stoppen… het koude water, ze wil zo snel mogelijk naar huis, warme melk met honing en dan slapen, haar kussen nat van de tranen… het water drukt al op haar benen, op haar buik, het maakt haar borst al ijskoud. Wat zal ze thuis goed slapen in bed met haar kat Moerka, door halfdichte oogleden ziet ze de geranium op de vensterbank… ’s Ochtends naar het werk en erna naar de bioscoop. Het water komt al tot aan haar keel… Je mag nooit iemand doden!

‘Oma, ik!...’ Blub.


‘A, Marechiare! A, Marechiare!’ wordt er geroepen op de boot. Vreugdevolle vuurtjes drijven langs. Vanaf de boot is niet te zien dat er op de oever een wit oud vrouwtje staat, met opgeheven gezicht en krachteloos neerhangende armen. Daarna strompelt het vrouwtje terug. Thuis steekt ze het licht aan in de lege kamer, ruimt wat op, zet de stoelen op hun plaats en gaat bij het raam zitten. Ze wacht.
Voor het raam klinkt gekreun en een natte geest in een doorweekt hemd klimt door het raam naar binnen, het water druipt ervanaf.
De geest valt op zijn knieën, steekt zijn bleke armen uit naar het oudje.

‘U heeft mij kapotgemaakt! Míj in plaats van hem! Doe hem kwaad! Doe het dan!’

‘Ga weg, jouw plaats is nu daar, aan de rivier: je zal voortaan een riviervuurtje zijn, je zal boven vuurtorens vliegen, schepen leiden, de bakenmeesters bang maken… Daar is jouw plaats, jouw vrijheid.’
De geest kruipt rond aan de voeten van het oudje, vraagt om kwaad te doen.

‘Ga nu, je geliefde doe je toch geen kwaad?’

De geest vliegt weg. Het oudje veegt de vloer droog, gaat opnieuw bij het raam zitten en wacht nu nergens meer op. Ze huilt. Ze heeft medelijden met het arme meisje, zo jong nog. Maar het soldaatje slaapt rustig, hij weet nergens van en niemand zal hem nu nog kwaad doen.

Het goede heeft het gemakkelijk, dat is helder en open en hoeft nergens bang voor te zijn; het draagt enkel vreugde in zich. Maar wanneer iemand zich in zijn lijden tot het kwade wendt, dan weet je nooit wat dat, eenmaal wakker gemaakt, voor ellende zal teweegbrengen; het danst immers naar de pijpen van pijn en onrechtvaardigheid.


Vertaling Phaedra Claeys
onder redactie van Helen Saelman
Universiteit Gent





<   

TSL 68

   >