Arent van Nieukerken



Het jaar 1968 en de Poolse literatuurwetenschap



Eind juni 2014 voerde ik een interessant gesprek met een medewerkster van de leerstoelgroep voor comparistiek van de Universiteit van Warschau. Een aantal maanden eerder had ik de ingewikkelde procedures afgerond in verband met mijn aanstelling als visiting professor. Een vriend had mij aangemoedigd deel te nemen aan een concours dat de Universiteit van Warschau had uitgeschreven om door internationalisering het academische potentieel van de verschillende faculteiten te versterken. Die vriend, een veelbelovende jonge professor, afgestudeerd aan de Jagellonenuniversiteit van Kraków, koesterde de hoop snel tot hoofd van de leerstoelgroep voor comparistiek benoemd te worden en had grote plannen voor de toekomst. Hij bleek echter buiten de waard gerekend te hebben. In Polen is het de gewoonte dat de medewerkers door middel van een ‘indicatieve verkiezing’ aangeven wie ze als nieuwe chef willen zien. De decanen conformeren zich vrijwel altijd aan de keuze van de medewerkers. Mijn vriend had, ondanks zijn voortreffelijke staat van dienst, als ‘buitenstaander’ geen reële kans deze strijd te winnen. Het nieuwe hoofd van de afdeling werd dan ook een dame ‘uit eigen kweek’, wier onderzoek zich toespitste op het gebied van wat tegenwoordig mediawetenschappen genoemd worden. Haar wetenschappelijke reputatie was overigens onberispelijk. Ik moest nu allerlei kwesties met het nieuwe hoofd van de leerstoelgroep regelen. Hoewel onze onderlinge contacten in elk opzicht correct waren, voelde ik toch voortdurend een onderhuidse spanning. Pas aan het eind van mijn verblijf in Warschau, tijdens het gesprek met de reeds genoemde medewerkster, werd na enig inleidend aftasten duidelijk waar de schoen wrong. Het was iedereen bekend dat ik mijn academische carrière in Polen begonnen was aan een onderzoeksinstituut dat deel uitmaakte van de Poolse Academie der Wetenschappen.

De verhoudingen tussen dit ‘Instytut Badań Literackich’ en de polonistiek – en dan hoofdzakelijk de afdeling letterkunde – aan de Universiteit van Warschau waren geruime tijd gespannen geweest. In de periode na de studentenopstand van maart 1968 had er aan de Universiteit een zuivering plaats gevonden. Onder de slachtoffers waren academici die later ook buiten Polen beroemd zouden worden, zoals de filosoof Leszek Kołakowski en de socioloog Zygmunt Bauman. Beiden emigreerden naar het Westen. Maar ook sommige medewerkers van de polonistiek verloren hun baan. Voor hen was emigratie geen optie. De Poolse letterkunde staat alleen in het moederland zelf in het centrum van het academische curriculum. De meesten van hen kwamen uiteindelijk bij het ‘Instytut Badań Literackich’ (Instituut voor Literatuuronderzoek, in het kort IBL) van de Poolse Academie der Wetenschappen terecht. De machthebbers wilden op deze manier voorkomen dat dissidente wetenschappers invloed op de jonge generatie konden uitoefenen, maar aan de andere kant wilde men al te veel onvrede vermijden. Aan de Universiteit van Warschau werd de macht intussen overgenomen door een groep mensen die wetenschappelijk nog weinig aanzien hadden (sommigen waren nog niet eens gepromoveerd), maar wier trouw aan de machthebbers buiten kijf stond. Deze groep stond bekend onder de naam van ‘marcowi docenci’ (maartse docenten). De meest beruchte onder hen was de polonist en literatuurhistoricus Jan Zygmunt Jakubowski (1909-1975) die deel uitmaakte van een groep nationalistische – en vaak antisemitische – communisten onder leiding van het politbureaulid Mieczysław Moczar (1913-1986), die vroeger een belangrijk rol in de communistische partizanenbeweging had gespeeld (hoewel de rol van de communisten in het Poolse verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog verwaarloosbaar was; de belangrijkste verzetsbeweging, de Armia Krajowa – het ‘thuisleger’ – erkende de autoriteit van de Poolse regering in ballingschap te London). Na 1945 maakte Moczar carrière binnen de communistische machtsstructuren. In de jaren zestig en zeventig stond hij aan het hoofd van de fractie van de zogenaamde ‘kombatanci’ (oud-strijders), die zich tegen alle vormen van liberalisme en kosmopolitisme keerden. Hij was berucht vanwege zijn antisemitisme dat na de Zesdaagse Oorlog van 1967 in Polen onder de naam van antizionisme weer opgeld deed (de invloed van de Poolse Joden op de zionistische beweging en het politieke leven van de nog jonge staat Israel was groot; David Ben Gurion en Menachem Begin waren nog geboren in gebieden die oorspronkelijk binnen de – voortdurende verschuivende – grenzen van Polen lagen, maar na de Poolse delingen tot 1914 deel uitmaakten van het tsarenrijk).



Mieczysław Moczar
>

Jan Zygmunt Jakubowski was de vertegenwoordiger van Moczar aan de Universiteit van Warschau. Zijn antisemitisme had een nogal specifiek karakter. Om hem onwelgevallige medewerkers die niet van Joodse afkomst waren in diskrediet te brengen, bedacht hij de term ‘duchowy Żyd’ (iemand wiens mentaliteit door de Joodse ‘geest’ bepaald zou zijn). Dit was een argument om de Poolse literatuurwetenschapster Maria Janion, die twintig jaar later de categorie ‘gender’ in de Poolse cultuurwetenschap zou invoeren, geen aanstelling in Warschau te geven. Jakubowski’s leerlingen zouden een negatief stempel drukken op de verdere ontwikkeling van de literatuurwetenschap aan de Universiteit van Warschau. De taalwetenschap kwam er trouwens beter van af, waarschijnlijk doordat de machthebbers ervan uitgingen dat taalkundig onderzoek geen directe ideologische impact heeft (in dit opzicht was er dus sinds de periode van het stalinisme, toen alle wetenschappen onder de ideologische meetlat gelegd werden, vooruitgang geboekt). Mensen zoals Jadwiga Puzynina, een vooraanstaand taalkundige die nauwe banden met Katholieke Kerk onderhield en zich solidair met het studentenprotest van maart 1968 had verklaard, konden in dienst van de Universiteit blijven. De schade voor de literatuurwetenschap kan echter niet overschat worden. Er brak een soort stammenoorlog uit tussen de literatuurwetenschappers van de Academie der Wetenschappen en de ‘marcowi docenci’. Sommige vertegenwoordigers van de eerste groep, zoals Zdzisław Łapiński, auteur van boeken over Gombrowicz en de Poolse negentiende-eeuwse dichter Norwid en daarnaast uitgever van een invloedrijke anthologie met teksten van Amerikaanse literatuurwetenschappers (hoofdzakelijk vertegenwoordigers van het ‘New Criticism’), hadden aanvankelijk bij de Universiteit van Warschau gewerkt en waren na 1968 dus min of meer gedwongen overgeplaatst. Het antagonisme tussen deze beide coterieën uitte zich in het schrijven van negatieve en vaak hatelijke recensies waarin boeken of artikelen geschreven door de mensen van de tegenpartij afgekraakt werden. Daarbij werden argumenten gebezigd die vaak een relatie legden tussen methodologische vraagstukken en ideologische kwesties.


De literatuurwetenschappers van de Poolse Academie der Wetenschappen stonden in die tijd niet alleen open voor de ontwikkelingen in de westerse literatuurwetenschap, maar waren ook beïnvloed door het Russische formalisme en het Praagse structuralisme. In de periode na maart 1968 ontwikkelde zich aan het Instytut Badań Literackich een originele variant van Centraal-Europees structuralisme met als belangrijkste vertegenwoordigers Michał Głowiński en Janusz Sławiński, die ook onder niet-Poolse literatuurwetenschappers faam verwierven (onder meer dankzij vertalingen in het Duits). Het structuralistische idioom van deze geleerden werd door de meer traditionele literatuurwetenschappers afgewezen vanwege de vele neologismen en stond – pejoratief – als ‘mowa iblowska’ (IBL-jargon) bekend. Men zag dit als een vorm van taalbederf. Hierbij moet gezegd dat sommige Poolse structuralisten later, na 1989, toegaven soms met die hermetische terminologie te ver gegaan te zijn. Verder kregen deze structuralisten te maken met het verwijt dat hun ‘kille’ analyses van teksten het ethische aspect van de literatuur negeerden. Je zou je echter kunnen afvragen of het idioom van de Poolse structuralisten in bepaalde gevallen geen vorm van aesopisch taalgebruik was om teksten met een politieke impact zodanig te analyseren dat de lezer met behulp van een formele analyse (bijvoorbeeld met betrekking tot de verhouding tussen de auteursinstantie en een ‘onbetrouwbare’ spreker) zelf de politieke boodschap van de tekst verwoordt. Een goed voorbeeld van een gedicht met een impliciet politieke boodschap is Herberts dramatische monoloog Een elegie van Fortinbras waarin, door een soort epiloog op Shakespeares Hamlet, de communistische machtsovername na 1945 aan de orde gesteld wordt. Er bestaat een beroemd artikel van Janusz Sławiński over Een elegie van Fortinbras dat zich concentreert op formele vraagstukken en intertextualiteit, maar dat er als het ware om schreeuwt een verband te leggen tussen de zichzelf ontmaskerende tiran Fortinbras en de Poolse politieke werkelijkheid van na 1945. Volgens Zdzisław Łapiński, die ik een tiental jaren geleden vroeg naar de intenties van Sławiński, had deze echter zuiver wetenschappelijk bedoelingen.




Michał Głowinski
>

De communistische censuur had toentertijd inderdaad de neiging om in wetenschappelijke teksten – en zeker niet alleen van de structuralisten – verborgen politieke boodschappen te zoeken. Anderzijds werd het hermetische karakter van de structuralistische teksten door de ‘marcowi docenci’ als argument gebruikt om de volksvreemde (‘kosmopolitische’) achtergrond van hun wetenschappelijke tegenstanders en rivalen te benadrukken (het ging hierbij ook om prestige: Michał Głowinski en Zdzisław Łapiński konden pas na 1989 officieel tot hoogleraar benoemd worden). Vanuit een nationalistisch en – meer of minder uitgesproken – antisemitisch perspectief blijken dan methodologische eenvoud (misschien zelf naïviteit) en de zuiverheid van de Poolse taal een voorwaarde voor een vruchtbare communicatie tussen de wetenschappelijke elite en het ‘volk’ (de arbeiders en boeren). Deze ‘natuurlijke’ communicatie binnen de Poolse ‘Volks’-republiek werd ondermijnd door de ingewikkelde gedachtespinsels van de structuralisten. Je hoeft dan nog maar één stap te zetten om de gecompliceerdheid van de structuralistische ‘modellen’ (die volkomen buiten het ‘werkelijke leven’ staan) met de zogenaamde Joodse ‘geest’ van de Talmoed of de Kabbala te verbinden. Hoewel deze stap in het universitaire milieu over het algemeen niet gezet werd, is het verband voor alle antisemieten zonneklaar. Na de val van het communisme in 1989 vindt men dit soort associaties vaak terug in het discours van extreem-rechts in Polen (waartoe ook sommige nationalistische communisten gerekend dienen te worden) en in de tijd van het internet nemen de aanhangers van dit soort opvattingen, die de twintigste-eeuwse geschiedenis vaak proberen te verklaren door te verwijzen naar de beruchte Protocollen van de Wijzen van Zion, steeds minder een blad voor hun mond. Alles kan tegenwoordig immers vrijwel anoniem gepubliceerd worden!

Deze campagne tegen het formalisme en gebrek aan maatschappelijk engagement van de meest vooraanstaande Poolse geesteswetenschappers zou in het begin van de jaren vijftig, tijdens het stalinisme, ongetwijfeld een strafrechtelijk vervolg hebben gekregen, maar in de tijd van Gierek (partijleider tussen 1970 en 1980) en Jaruzelski waren de chicanes subtieler: het afwijzen van een aanvraag voor een paspoort zodat de betrokkenen niet aan buitenlandse wetenschappelijke evenementen konden deelnemen; het toewijzen van te weinig papier (of van zeer slechte kwaliteit) voor de tijdschriften die door deze wetenschappelijk dissidenten uitgegeven werden; eindeloze procedures bij de censuur (er werd vaak verlangd dat er in manuscripten wijzingen werden aangebracht) enzovoort.

De ‘marcowi docenci’ konden daarentegen op alle mogelijke medewerking van de machthebbers rekenen. Het was de bedoeling dat juist zij in het buitenland het gezicht van de Poolse literatuurwetenschap en polonistiek bepaalden. Het conflict had niet alleen gevolgen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor hun leerlingen. Hiermee kreeg ik nu ook zelf (in 2014 en aan de Universiteit van Warschau!) te maken. Het hoofd van de leerstoelgroep voor comparistiek had in 2003 haar proefschrift bij een ‘marcowy docent’ van de tweede generatie geschreven. Toen zij een artikel wilde publiceren in het tijdschrift Teksty Drugie, uitgegeven door het Instytut Badań Literackich, werd zij aanvankelijk niet erg hartelijk ontvangen (het artikel werd later overigens toch geaccepteerd). De medewerkster met wie ik aan het einde van mijn verblijf sprak, was de laatste aio van de eerdergenoemde ‘marcowy docent’ geweest. Zij beklaagde zich erover dat het conflict tussen de ‘marcowi docenci’ en de mensen die bij de Academie der Wetenschappen een toevluchtsoord hadden gevonden tot in de derde generatie voortgezet dreigde te worden en ik kon het alleen maar met haar eens zijn dat dit weinig zin had, aangezien niemand meer begreep waar het om ging. Interessant in dit verband is nog dat juist sommige leerlingen van de ‘marcowi docenci’ na 1989 een methodologische inhaalslag maakten en zich gingen interesseren voor gender-, queer- en postkoloniale studies (dus allerlei vormen van poststructuralisme), terwijl de meeste structuralisten trouw bleven aan hun in de jaren zeventig uitgewerkte methodologie en zich – na 2000 – vaak beklaagden over de teloorgang van de literatuurwetenschap in de zin van een algemeen methodologisch paradigma om literaire teksten te analyseren. Ondanks deze veranderingen met betrekking tot wetenschappelijke preferenties zijn verhoudingen tussen beide groepen binnen de Poolse (Warschause) literatuurwetenschap en polonistiek niet wezenlijk verbeterd. De conflicten van weleer hebben welhaast mythische dimensies gekregen (met veel op insinuaties gebaseerde legendevorming) en worden vaak geïnterpreteerd binnen een dualistische wereldbeschouwing, een strijd tussen Goed en Kwaad. Juist daarom ligt dit alles nog steeds zo gevoelig.

Hoe valt de felheid van dit conflict te verklaren? Om dit te begrijpen, moeten we een stuk in de geschiedenis van het communistische Polen terug. Dan blijkt dat de zuiveringen die na het studentenprotest van maart 1968 plaatsvonden, gedeeltelijk te maken hadden met een conflict binnen de communistische partij (de PZPR: Polska Zjednoczona Partia Robotnicza – Poolse Verenigde Arbeiderspartij) zelf. De directe aanleiding van het studentenprotest was literair. De machthebbers hadden – zogenaamd op verzoek van de Sovjetambassade – een nieuwe enscenering van Mickiewicz’ poëtische drama Dziady III (‘Vooroudersavond’, deel III) van het programma genomen. Toch had de regisseur Kazimierz Dejmek beslist geen subversieve bedoelingen.1 Bij de première van het stuk op 25 november werd het door het gewone theaterpubliek enthousiast ontvangen, maar ook een aanwezig politbureaulid (Marian Spychalski) beloonde de opvoering met zichtbaar en luid applaus. De volgende opvoering, drie dagen later, werd bijgewoond door leden van Sovjetschrijversdelegatie die, met één uitzondering, ook enthousiast reageerden. Twee leden van de delegatie waren zelfs van mening dat het stuk het verdiende in de enscenering van Dejmek in Moskou opgevoerd te worden. Ook de regisseur zelf was van mening dat een dergelijk project een einde zou kunnen maken aan het vooroordeel dat Dziady anti-Russisch was. Volgens hem richtte het zich hoofdzakelijk tegen de tsaristische onderdrukking en de laffe houding van Poolse meelopers (vaak hoge aristocraten).

Het probleem was echter dat het Warschause theaterpubliek, dat eraan gewend was om overal naar politieke toespelingen te zoeken (ensceneringen werden dus – net als het wetenschappelijke idioom van de structuralisten – als een soort aesopische taal gezien), direct een relatie legde tussen het gedrag van deze negentiende-eeuwse aristocraten en de serviele houding van de communistische machthebbers ten opzichte van Moskou. De acteur Gustav Holoubek die de hoofdrol van Gustav/Konrad speelde, stelde later dat de ontvangst van het stuk bepaald werd door ‘een bijzondere politieke atmosfeer, uiterst koortsachtig en vol emotie’. Daardoor kwam het esthetische aspect op de achtergrond te staan. Natuurlijk is Dziady III waarin de vervolging van de studenten van de in 1823 nog Poolse universiteit van Wilno (Vilnius) in de bredere context van een metafysische strijd tussen Goed en Kwaad wordt geplaatst, in principe erg vatbaar voor politieke interpretaties. Eind november besloot het politbureau het stuk als ‘antisovjet’ van het speelplan te nemen (Dejmek zelf verklaarde later dat men zijn enscenering drie dingen verweet: hij zou anti-Russisch en antisovjet zijn en daarnaast was er ook nog sprake van religieus obscurantisme). Algemeen werd aangenomen dat deze beslissing onder druk van de Sovjetambassade genomen was, zoals ook in Dziady het Poolse politieke en culturele establishment in Warschau en Wilno zich liet ringeloren door Russische hoogwaardigheidsbekleders (de Senator, dat wil zeggen de vertrouweling van tsaar Aleksander I, Nikolaj Novosiltsev). Historisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat de beslissing door de Poolse machthebbers zelf genomen werd, weliswaar om een negatieve Russische reactie voor te zijn. Hoe opgefokt de atmosfeer was, blijkt wel uit de geruchten die in omloop waren. Zo zou bij een van de laatste opvoeringen de Russische ambassadeur persoonlijk aanwezig zijn geweest en zou Gustav Holoubek in zijn rol als Konrad (die aan het begin van Dziady III gevangenzit in het geseculariseerde klooster van de orde der basilianen in Vilnius) op de in de eerste rij zittende diplomaat toegelopen zijn en met zijn ketens geschud hebben. Historische werkelijkheid en literaire fictie leken met elkaar te vervloeien. Mickiewicz zelf had tijdens het proces tegen de studenten en jonge medewerkers van de Universiteit van Wilno enige tijd in de gevangenis gezeten. Het drama heeft dus een autobiografische achtergrond. Merkwaardig is in dit opzicht de – ongetwijfeld op niets feitelijks gebaseerde – anekdote dat, toen de Russische partijleider Leonid Brezjnev (die als een cultuurbarbaar bekendstond) over de onrust in verband met het verbod van Dejmeks Dziady geïnformeerd werd, de vraag stelde: ‘en hoe staat het met de auteur? Zit hij al te brommen?’

Op 30 januari 1968 werd Dziady voor het laatst opgevoerd. Ook een positieve recensie in het orgaan van de Russische communistische partij Pravda [!] kon het stuk niet meer redden. Tijdens deze laatste opvoering in een bomvolle zaal waren er veel studenten aanwezig die na afloop leuzen riepen (‘afschaffen van de censuur!’) en een mars naar het standbeeld van Adam Mickiewicz, vlak bij de campus van de Universiteit van Warschau, organiseerden. De communistische oproerpolitie (‘milicja obywatelska’) verscheen pas aan het eind van deze manifestatie en jaagde de deelnemers uiteen. Vijfendertig personen werden gearresteerd en twee studenten (onder wie de later zeer invloedrijke dissident Adam Michnik) werden van de universiteit gestuurd. In de loop van februari kondigden de studenten nieuwe acties aan (die niet tot Warschau beperkt bleven), waarbij ze op steun van vele oppositionele schrijvers en kunstenaars konden rekenen. Het ging hierbij niet meer alleen om Dziady. Men wilde in het algemeen dat het culturele leven geliberaliseerd zou worden. Tevens eiste men dat de van de universiteit verwijderde studenten weer in hun rechten hersteld zouden worden. Aan de vooravond van een grote manifestatie op de campus van de Universiteit van Warschau (8 maart 1968) arresteerden de autoriteiten een aantal van de organisatoren (dit waren dissidente intellectuelen die later, in 1980, een belangrijke rol zouden spelen bij de stakingen die in de oprichting van de vrije vakbond ‘Solidarność’ uitmondden; het meest bekend geworden zijn Jacek Kuroń, Seweryn Blumstajn, Karol Modzelewski en de reeds genoemde student Adam Michnik). De manifestatie vond echter toch plaats, maar werd uit elkaar gejaagd door leden van zogenaamde arbeidersmilities. Op gelijke wijze werd de volgende dag een protest aan de Warschause Politechnika (Technische Universiteit) onderdrukt.

warschaumonument

Mickiewicz monument, Warschau
>

De communistische machthebbers reageerden snel op de studentendemonstraties. Ze waren namelijk bevreesd dat dit protest bij de rest van de bevolking en met name bij de arbeiders weerklank zou vinden. Men ging dus op zoek naar een zondebok, die snel gevonden werd. De verantwoordelijkheid voor die protesten werd bij een groep binnen de Poolse communistische partij gelegd, die de studenten opgehitst zou hebben. Deze ‘revisionisten’ bleken overwegend van Joodse afkomst te zijn en ‘toevallig’ bleek ook nog dat de leiders van de studentenbeweging (Adam Michnik, Seweryn Blumstajn en anderen) revisionistische, of in elk geval Joodse ouders hadden. De machthebbers ontketenden tegen deze zogenaamde partij-interne oppositie een antizionistische campagne (een jaar eerder, in 1967, hadden de staten van het Warschaupact na het uitbreken van de Zesdaagse Oorlog tussen Israel en de Arabische buurlanden de diplomatieke betrekkingen met de Joodse staat verbroken). De grens tussen antizionisme en antisemitisme (als die al bestaat) werd al gauw overschreden. Het studentenprotest ging intussen door en bereikte een nieuw hoogtepunt toen tussen 21 en 23 maart vooral jongere wetenschappelijk medewerkers van de Universiteit van Warschau samen met studenten en tegen het uitdrukkelijk bevel van de rector magnificus de belangrijkste gebouwen op de campus bezetten. Onder de deelnemers waren de reeds genoemde katholieke linguïste Jadwiga Puzynina (de Katholieke Kerk speelde een positieve rol in maart 1968 en verklaarde zich solidair met het studentenprotest), de literatuurwetenschapper Zdzisław Łapiński en de literatuursocioloog Stefan Żółkiewski, die vroeger een fanatiek marxist was geweest. Deze studentenstaking werd weliswaar niet met geweld beëindigd, maar na afloop grepen de machthebbers op andere manier hard in. Op 25 maart werden de professoren Leszek Kołakowski, Zygmunt Bauman, Bronisław Baczko (na 1956 enige tijd lid van het Poolse politbureau) en Maria Hirszowicz ontslagen. Nieuwe protesten van de studenten hadden geen invloed meer op de houding van autoriteiten. Er volgde repressies op grote schaal, waarbij hele faculteiten opgeheven en daarna heringericht werden. Intussen nam de antisemitische campagne nog in intensiteit toe. Arbeiders moesten verplicht aan bijeenkomsten in hun bedrijven deelnemen waar ze leuzen tegen de studenten, wetenschappers en dissidente schrijvers schreeuwden, die vaak expliciet antisemitisch waren: ‘Studenci do nauki, literaci do pióra, syjoniści do Syjona’ (Studenten naar de collegebanken, schrijvers aan het schrijven, zionisten naar Zion). Hoewel vele intellectuelen bleven protesteren, vond hun protest nauwelijks weerklank onder het gros van de bevolking. Partij-intern bleken de gebeurtenissen van maart 1968 een goede aanleiding om met de vroeger invloedrijk groep van communisten met Joodse achtergrond af te rekenen. Velen van hen emigreerden via West-Europa naar Israël of bleven ook in Zweden of Engeland hangen. Over de tweedracht die in het milieu van de Poolse literatuurwetenschap en polonistiek werd gezaaid, heb ik al in het eerste deel van deze tekst gesproken. Ook op Polens aanzien in de wereld hadden de gebeurtenissen van maart 1968 een negatief effect. Het stereotiepe beeld van het Poolse antisemitisme werd nogmaals bevestigd. De pogingen van opeenvolgende Poolse regeringen na 1989 om iets aan dit stereotype – dat zoals alle stereotypen in de realiteit geworteld is – te veranderen werpen slechts langzaam vruchten af.


Een maand later, in de nacht van 20 op 21 augustus, begon de invasie en viel de winter dat jaar veel te vroeg in. Het manifest kreeg gelijk: de communistische partij was niet bij machte het vernieuwingsproces tot een goed einde te brengen. Het kreeg daarvoor onvoldoende speelruimte van haar Grote Broer, die met argusogen volgde wat er in Tsjechoslowakije gebeurde.



Ik ontleen het leeuwendeel van de informatie over de gebeurtenissen die uiteindelijk in het studentenprotest van maart 1968 uitmondden aan de monumentale studie van de Poolse historicus Jerzy Eisler (J. Eisler, Polski rok 1968, Warszawa 2006).


TSL 68