Richard Weiner


De tijding





Richard Weiner

Richard Weiner, een Tsjechische dichter en proza-auteur van Joodse afkomst, werd in 1884 in de Zuid-Boheemse stad Písek geboren. Van opleiding chemicus, woonde en werkte hij aan het begin van de twintigste eeuw in Beieren. In 1912 verhuisde hij naar Parijs, maar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog keerde hij naar Bohemen terug, waar hij werd gemobiliseerd voor het leger van de Donaumonarchie. De enkele maanden die hij aan het front doorbracht, waren voor Weiner een traumatische ervaring. In januari 1915 kreeg hij een zenuwinzinking en keerde hij naar Písek terug. De verschrikkingen van de oorlog zijn het belangrijkste thema van Weiners vroege gedichten en proza – met name in de verhalenbundels De furie (Lítice, 1918) en De grijns (Škleb, 1919).


Het onderstaande verhaal, ‘De tijding’ (‘Zvěst’) komt uit de laatstgenoemde bundel. Kenmerkend voor de poëtica van de vroege Weiner zijn de donkere, vaak expressionistische intonatie en de vervaging van de grens tussen werkelijkheid en droom. De dood speelt in deze vroege gedichten en verhalen een bepalende rol. In de jaren twintig vindt Weiner in Frankrijk een tweede literaire adem, wanneer hij kennismaakt met de jonge schrijvers die aan de basis zullen liggen van de surrealistische groepering Le Grand Jeu. Tot kort voor zijn overlijden in 1937 bleef Weiner in Parijs wonen en werken, onder meer als correspondent voor de Tsjechische Volkskrant (Lidové noviny).



Ter nagedachtenis aan mijn zus Marta

Een huis – en hitte daaromheen. Zij trilde boven de pannen van het dak, en langs de witte binnenplaats en in de tuin, waar zij, haastig rijpend, de vruchten ervan langs gaf.

In de aangenaam koele kamer las de oude meneer Skála zijn krant, en door de gesloten deur was het gekletter te horen van vaat die gespoeld werd, en het gutsen van water uit de kraan. Door de gang, langs de andere deur, bonkte de snelle, maar zware pas van de vrouw des huizes: zij bracht een grote bokaal marmelade naar de voorraadkamer.
Voor het huis stond de dochter, met de handen op haar schort gevouwen. Een soldaat stak de straat over. Toen hij in het midden van de straat in de zon terechtkwam, verdubbelde hij zich met een korte dikke schaduw.

‘Woont hier de heer Skála?’, vroeg hij.

‘Inderdaad, waarmee kan ik u van dienst zijn?’, sprak het meisje.

‘U bent wellicht juffrouw Skálová?’

‘Ja.’

‘De oudste? Marta?’

‘Precies, Marta Skálová.’

De soldaat salueerde met de schroom van een krijger die na lange tijd terugkeert uit een verre streek en die wat te vertellen heeft. Ja, vaak zijn zulke soldaten buitengewoon beschroomd.

‘Mijn naam is Karel Valeš en ik breng u een bericht over uw broer.’

Het meisje zette een stap naar achteren.

‘Over onze Bohouš?’

Zij keek de soldaat in de ogen en maakte zelfs een kalme indruk! Alleen haalde zij haar handen uit elkaar. Zij hingen nu naast haar lichaam.
‘Wat weet u?’ sprak zij toen de soldaat geen antwoord gaf, en haar onderlip begon te trillen.

‘Ik ben helemaal in de war omdat ik u heb doen schrikken’, zei hij. ‘Ik had “boodschap” moeten zeggen en niet “bericht”. Zo is het correct.’

Marta haalde opgelucht adem.

‘Hij heeft dus geen pijn gehad? Is hij gezond? Zat u samen met hem gevangen?’

‘Ik zat niet samen met hem gevangen. Maar ik ben hem wel tegengekomen. Afgelopen lente. Op een station in Siberië. Hij was op weg naar Vladivostok’ – waarbij hij er ‘naar Vladivostok’ na een korte pauze en erg traag aan toevoegde.

‘Ach zo!’, liet Marta horen, ‘dat vermoedde ik al, want hij heeft al heel lang niet meer geschreven.’

De krantenbezorgster kwam voorbij en gaf een krant aan Marta. Die maakte er langzaam een rolletje van.

‘Hij is helemaal gezond’, ging de soldaat verder, ‘en hij laat u weten dat u niet te bang hoeft te zijn.’

‘Niet te bang’, liet zij zich met een glimlach ontvallen.

‘Inderdaad! Hij kijkt uit naar een gelukkig weerzien met jullie na de oorlog.’

‘Maar hij heeft geen adres opgegeven!’ en met een zweem van melancholische schelmachtigheid beschutte ze haar ogen, terwijl zij de soldaat zelfzeker en onderzoekend aankeek.

‘Een adres heeft hij niet opgegeven’, glimlachte hij.

Naast het huis was er een kleine winkel. De winkelier ging in de deur­opening staan en keek naar de twee die stonden te praten. Daarop maakte hij een buiging en zei luid:

‘Goedendag, juffrouw Skálová.’

Zij knikte in zijn richting. Ze dacht ergens over na en zei tegen Valeš:

‘Toen hij op het slagveld was, waren wij doodongerust om hem. Toen hij ons voor de eerste keer schreef als krijgsgevange, haalden wij opgelucht adem na zo’n lange tijd. Dat zult u zeker wel begrijpen. Maar nu…’

‘Wat nu?’, sprak Valeš en hij glimlachte opnieuw.

‘Zegt u mij: hij was niet verdrietig, toch? Terneergeslagen?’

De soldaat ontweek haar blik.

‘Dat was hij niet’, vertelde hij, ‘hij zei mij: Zo zijn de wegen van de mens! Een enorme boog – en dan ineens een rechte lijn zo ver je kijken kunt.’

‘Zei hij dat?’

‘Ja!’ en de soldaat zette zijn pet recht.

‘En u, wanneer bent u teruggekeerd?’

Voor de derde keer glimlachte hij.

‘Onlangs. Een maand lang was ik in quarantaine. Wij werden door Duitse troepen bevrijd in Oekraïne.’

Daarop zei Marta: ‘Hoe dankbaar ben ik u voor uw bericht! Maar laat mij u toch nog even uitleggen waarom ik u niet uitnodig om binnen te komen. Ik wil niet dat mijn ouders u zouden zien. Zij zijn gewend geraakt aan de gedachte dat Bohouš in veiligheid is. Af en toe zijn ze ongerust over de chaotische toestanden in Rusland. Maar over het algemeen zien zij krijgsgevangenen als mensen die exterritorialiteitsprivileges genieten. Die visie op de situatie is de pijler van al hun hoop. Zij zijn ervan overtuigd dat na het einde van de oorlog alles opnieuw zal zijn zoals het was. Het einde van de oorlog… Dan zal de gebroken draad weer worden vastgeknoopt. Het ene uiteinde is hier; het andere ergens in een Russisch krijgsgevangenenkamp. Voorlopig is hij onvindbaar, dat is alles. Maar hij zal weer gevonden worden.’

‘Dat begrijp ik.’

‘En daarom mag ik u niet naar de woonkamer uitnodigen. Jammer. Heel, heel hartelijk bedankt.’

Zij gaf hem een hand.

‘Bent u niet boos?’

‘Hoe zou ik nu boos kunnen zijn?’ Hij schudde haar de hand en zei nog ten afscheid: ‘Het ga u goed! En als u een bericht van hem ontvangt, of als hij misschien zelfs terugkeert, brengt u dan ook mij op de hoogte. Hier is mijn adres.’
Hij stak de straat in de omgekeerde richting over, en toen hij uit de zon stapte, loste zijn schaduw zich op in de compacte massa van de schaduwen van de huizen, en was hij opnieuw alleen.
Marta dacht een ogenblik na. Toen de soldaat nog geen twintig passen van haar verwijderd was, riep zij, enigszins zenuwachtig: ‘Meneer Valeš!’
Hij bleef staan en draaide zich om… Snel liep ze naar hem toe.

‘Meneer Valeš’, zei ze vertwijfeld, ‘nee, u mag toch niet zomaar weggaan. Ik besef dat ik mij niet fatsoenlijk heb gedragen, en dat doet mij zeer. U bent met belangrijk nieuws hierheen gekomen. U heeft zich de moeite getroost om helemaal tot bij ons te komen – en ik, ik heb uw bericht in ontvangst genomen alsof u een postbode was. Ik heb alleen maar staan luisteren, en naar u, naar u heb ik zelfs niet geïnformeerd.’
‘Ik ben geen stakkerd, juffrouw’, zei hij zacht, ‘en ik begrijp heel goed waarom we zo weinig over mij gepraat hebben. Op zo’n moment kan het gewoon niet anders. Uw Bohouš was alles waaraan u dacht: dat is alleen maar natuurlijk. Het omgekeerde zou pas raar geweest zijn.’
Zij schudden elkaar nog een laatste keer de hand.

‘Hoe dan ook, u moet mij schrijven: wie u bent, waar u vandaan komt – hoe het u vergaan is en hoe het met u gaat. Daar ben ik erg in geïnteresseerd, en geloof me, dat is geen leugen. En nogmaals: duizendmaal dank!’
Hij ging weg – en zij keerde weer terug. Ze bleef nog even voor het hek staan, liep vervolgens langzaam de tuin in. Over de witte binnenplaats sleepte haar dichte, scherp afgetekende schaduw zich gehoorzaam achter haar aan. Marta schreed voort, verwonderd en verjongd. Zij bleef even staan, liep weer verder, bleef opnieuw staan, en de zojuist gebrachte tijding deelde zich mee aan de ruimtes van het huis, drong overal stil en zachtjes binnen en verschafte alles een aanblik van melancholische nieuwheid, tegelijk ook van een soort van mijmerige guitigheid.
In de tuin glinsterde een witte meisjesjurk. Vandaar, vanaf de binnenplaats, zag het er door het getraliede deurtje geheimzinnig, bijna spookachtig uit, maar wanneer je de tuin inliep, werd alles op een lieflijke en goedgelovige manier concreet. De glinsterende jurk, dat was Věra, die tussen de bomen liep en vruchten plukte. In de brandende zon leek zij ouder dan zij in werkelijkheid was, zij zag er mollig en aantrekkelijk uit, hoewel zij eigenlijk dun was en nog bijna een kind. Zij straalde standvastige, stille kalmte uit, en onder de turkoois blauwe hemel en in die vruchtbaar blakende sfeer leek ook zij te rijpen en in alle rust te bruisen. Hoewel de oudere zus Marta naast haar een meisjesachtige, brozere indruk maakte, zowel wanneer tijdens het lopen haar lichaam als een trillende tak heen en weer bewoog, als wanneer zij halt hield om na te denken of te mijmeren en haar hals zich kwijnend vooroverboog, alsof zij een trage, geheimzinnige zekerheid koesterde.
Nu stonden zij naast elkaar, elk aantrekkelijk op haar manier, maar in hun samenzijn twee meisjes die de zinnelijkheid veeleer in slaap susten dan dat zij ze zouden opwekken. In het bijzonder was dit zo op dat vredig verstilde moment na de middag, wanneer de lucht en de aarde heerlijk loom werden en de brede, solide herinnering aan hun broer haar vleugels spreidde over het huis en over de tuin.

En die herinnering had de trots van majesteit.

En Věra sloeg haar armen om de hals van haar oudere zus.

‘Zusje’, zei ze, ‘zusje, waarom omhels ik jou nooit? Vandaag ben jij echter anders dan gewoonlijk, en zodra je hier kwam, moest ik jou wel omhelzen.’ Věra zei dit stil en zonder geaffecteerdheid, maar toch op een plechtstatige toon. Marta boog haar hoofd opzij, zodat zij haar zus recht in de ogen keek, en vol vertrouwen en met een ongewoon gevoel van onderlinge verstandhouding zei zij:

‘Werkelijk?’

Daarna ging zij met Věra op het bankje onder de appelboom zitten, aangespoord door de milde druk van haar jongere zus.

‘Wel, heb jij iets?’ vroeg deze.

En: ‘Ja’, antwoordde Marta.

‘Gaat het over Bohouš?’, voegde zij er na een ogenblik aan toe, woord na woord op vloeiende wijze, en in haar stem klonk genot.

Věra liet haar zus uit haar armen los, wendde zich langzaam af en haar hoofd zonk neer. Toen steunde zij met haar handen op de bank, hief haar hoofd opnieuw op en, na een korte stilte die vol was van iets groots en vrooms, zei zij: ‘Het is vast niets ergs.’
En in een vraag, waarin nog meer zekerheid zat, herhaalde zij: ‘Zo is het toch, het is vast niets ergs?’
‘Daarnet was hier een boodschapper. Bohouš is gezond en wel, of eigenlijk, was gezond en wel toen die man hem sprak in mei, ergens op de Siberische route. Onze broer was op weg naar Vladivostok.’
‘Het gaat goed met hem’, zei Věra vanuit haar binnenste, maar stil. ‘Hij reisde naar Vladivostok. Dat vermoedde ik allang.’
‘Ik ook.’ En de twee zussen keken elkaar aan.

Toen werd het stil. En die stilte was opnieuw vol van iets groots en vrooms, en zonder weemoed of zwakte.
Věra leunde met haar ellebogen op haar knieën en drukte haar kin in haar handen.

‘Is hij al zozeer verdwenen dat we erin slagen om rustig en stil te blijven, zelfs wanneer wij weten van de gevaren die hij doorstaat? Weet je nog, zusje, hoe wij beefden van angst, zolang hij op het slagveld was? En nu, nu hij opnieuw… Hoe kan dat, dat het zo zonnig, zo aangenaam en stil is, ook in onszelf… Hoe is dat eigenlijk mogelijk? Is hij dan echt zozeer uit ons leven verdwenen, gedurende de tijd dat hij in krijgsgevangenschap zat?’

‘Nee, hij is niet verdwenen’, zei Marta en ze glimlachte naar de verte, ‘integendeel: hij is meer levend dan ooit en hij is ons dierbaarder dan hij ooit is geweest. En als het zonnig, aangenaam en stil is, dan gaat dat om iets heel, heel anders.’

‘Ja, je hebt gelijk. Zo heb ik dat ook begrepen. Nu ik echter weet dat ook jij… O, sterk mensenhart!’

En Věra keek in de zon, zonder dat haar ogen knipperden.

Daarna zwegen zij opnieuw. Dit keer voor heel lange tijd. En opeens merkten zij allebei dat de zon al aanzienlijk uit het zenith was weggegleden, terwijl zij geen aandacht hadden geschonken aan zijn geleidelijke neergang van de middag naar dit moment dat al bijna de avond aankondigde. Alsof één en vier uur elkaars buren waren. Door de ondichte struikjes langs de lattenschutting was een jonge man te zien die over het pad van de naburige tuin liep, met een boek in de neerhangende hand en een vinger tussen de bladzijden.

‘Tijd voor het tussendoortje!’ riep iemand; de toren werd wakker en liet vier lichtelijk verwonderde klokslagen horen en daarna nog eens vier nadenkende, geconcentreerde slagen.

Alsof er hun iets te binnen schoot, pakten beide zussen elkaar bij de hand en bleven zo zitten, terwijl zij voor zich uitkeken. Dat deden zij bewust en het leek te kundig opdat er geen sprake zou zijn van enige gemaaktheid of spel. Een machtig gevoel van familiale verbondenheid doordrong hun ziel, het was een nieuw, heroïsch gevoel waaruit plots de trots op hun geslacht werd geboren. Hun gedachten vertoefden gezamenlijk bij Bohouš, en dit op zo’n sterke manier dat zij hem helemaal naar deze tuin lokten, waar hij nu bijna lijfelijk bij hen stond, maar anders dan zij hem kenden, hoewel hij het was, merkwaardig uitgedost, wel in burgerkledij, maar van fantastische aard. En het was Bohouš, van wie een schitterende spirituele gloed uitging.

‘Zusje’, zei Věra dromerig, ‘kijk, ook ons valt de glorie ten deel.’

‘O zus’, sprak Marta, ‘het volk! – wat een woord is dat!’

‘De genade van het leven zij aan hem wiens borst hiervan opzwelt.’

Op dat moment klonk de stem die luid het tussendoortje aankondigde dichterbij, en opeens kwam mevrouw Skálová de tuin binnen.

Zij ging voor de meisjes staan, en er glinsterde geen verwondering in haar ogen, hoewel de aanblik van Věra en Marta die elkaar vasthielden bepaald niet gewoon was.

Voor hen stond hun moeder, en de dochters zagen vandaag voor het eerst, met de angstvallige siddering van de liefde, maar ook met heilige ontzetting, dat dit hun Moeder was. Wat kleiner, met een kort lichaam en stevige benen die afgemeten snelle passen maakten, met een buik die was uitgehold door de zware bevallingen en met heupen die stug en stevig plachten te zijn, maar door de leeftijd reeds slap waren geworden, was zij het die de Grootsheid van het moederschap belichaamde – zij droeg dit zelfbewust en nederig, doordrongen van het besef van haar missie, een echte koningin om wier witgrijze hoofd, volle gezicht, stille bruine ogen en naar voren stekende neus nog altijd de bekoorlijkheid van de meisjesjaren flonkerde in betoverende weemoed. En zij was verrukkelijk. En het lot van al haar kinderen, dat zij zich aantrok met een hardnekkigheid die geen tegenspraak duldde, en dat zij angstvallig naar zich toehaalde als haar onmiskenbare eigendom, bolde op haar op als een jas.

‘Wat hebben jullie hier zo zitten kletsen?’, zei mevrouw Skálová, ‘het tussendoortje staat op jullie te wachten en vader zoekt jullie!’

Alledrie samen verlieten zij al pratend de tuin. Toen zij in het midden van de binnenplaats kwamen, hield mevrouw Skálová halt om op de grond gevallen stukjes brandhout op te rapen; toen zij zich oprichtte en verderliep, zei zij: ‘Als Bohouš nu toch eens zou schrijven! Mijn God, die oorlog!’

En wie dat aandachtige verzamelen van het brandhout te midden van het gesprek niet zag, wie niet hoorde hoe zij, geheel en al vrouw des huizes, tegelijk als moeder sprak, wel die zal nooit het meer verheven beeld zien van de vrouw die met trotse en schrijnende hooghartigheid, majestueus en liefelijk, haar goddelijke roeping van hoedster des huizes en moeder draagt als een eeuwige vrucht die wreedaardig teert en onophoudelijk in nieuwe gedaanten wordt geboren voor het heil van vele generaties.

De zelfbewust conservatieve woonkamer, met het versleten tapijt en dito divan, het sleetse maar pronkerig gecultiveerde symbool van de onaanraakbare familie-eer, opende zijn deuren van melkwit glas, om de drie vrouwen binnen te laten. Tegen de ramen die op het westen uitkwamen, leunde intussen de zon: met zijn verflauwde namiddagkracht drukte hij zachtjes de koelte weg – een lichtvierkant legde de verschoten kleuren op de rand van het tapijt bloot. Een mooie harmonie heerste er in deze kamer, en het leek alsof alle, reeds lang gebruikte voorwerpen daarin altijd zelf die plaats uitzochten die een zekere, door de jaren gewijde familie-orde hun toebedeelde. Zowel het kluwen dat achter een poot van het schrijftafeltje was gerold, als de bladzijde uit de krant die op de divan lag, en het bord met vruchten dat in de vensterbank was terechtgekomen, bevonden zich, zo leek het, precies op de plaats waar alleen zij thuishoorden. Het zelfvertrouwen van de kamer was immers zo groot, en de nalatenschap van ouders en kinderen wist zich zo veilig, zelfbewust, en vol overgave voorbereid op aanvallen van buitenaf, overtuigd dat niets hun ankerplaats zou ontwrichten. Portretten van de leden van het gezin keken hier toe vanaf de muren, en wisten de liefde goed te herkennen.

Meneer Skála las de krant die ’s ochtends nog met de post was aangekomen. Vier koppen koffie stonden rustig afwachtend te dampen. In het midden van de tafel een bord met gesneden brood, een glazen kom met marmelade.

De grootsheid van het vaderschap waarin de oude man zich hulde, was zo onopvallend dat zij een ronduit nuchtere indruk maakte. De waardige boosheid om het feit dat de dochters vandaag herinnerd moesten worden aan de gevestigde orde in huis, de boosheid van geïrriteerde autoriteit wist hij te temmen door op zorgzame wijze al zijn voornemens in herinnering te brengen die ervoor moesten zorgen dat de pijlers van zijn koninkrijk nog beter zouden gestut en ondermuurd worden. En nu was hij verheugd dat hij zijn opvliegendheid in bedwang had gehouden. Hij legde zijn krant opzij en toen hij zag dat hij alleen was, gaf hij zich over aan rust, iets waar hij zijn leven lang maar weinig van genoten had en wat voor hem gelijk stond aan het ontketenen van angst en beven over de veiligheid van zijn dierbaren. Zijn kinderen liepen voorbij aan zijn innerlijke oog, en met elk van hen ontspon zich een dwingende discussie over hun houding ten aanzien van het leven. Hoewel hij koppig vasthield aan zijn eigen gelijk, dat hij terdege beproefd had en waarvan hij de voordelen kende, aanhoorde hij liefdevol hun opinies, al leken die hem onzinnig. En eigenaardig genoeg: al hield hij dan misschien voet bij stuk, hij voelde een soort van vergeefs verlangen om de kloof tussen hem en zijn kinderen te overbruggen, en wel door zich zelf gewonnen te geven. Maar dat was niet mogelijk, en hij wist dat het voor hem niet alleen onmogelijk was om met de kinderen samen te vloeien, maar dat hij daarenboven te werk moest gaan volgens de methode waaraan hij gewend was – een methode waarmee nu alleen zijn geest zich identificeerde, maar niet zijn hart, en dat hij hard zijn best moest doen, zonder begrepen te zullen worden. Wanneer echter Bohouš voorbijkwam, wiens spoor ze bijster waren in de steppen van Siberië, voelde meneer Skála in zijn hart niets anders dan een onuitsprekelijke tederheid die, o bitter ongeluk, nooit meer zou worden weerspiegeld op zijn gelaat, dat met rimpels doorploegd was. En hoewel die rimpels zijn grote trots waren, ontzegden ze hem ook zijn glimlach, de trotse glimlach over het werk waarvoor hij zich had uitgesloofd en dat minder luidruchtig, luchtig en bekoorlijk was geweest dan wat de moeder deed, omdat nu eenmaal was afgesproken dat hij het stevige maar niet erg fraaie fundament zou zijn waarop het gezin kon standhouden. Hoewel in de rimpels van zijn gezicht dus zelfs geen weerschijn was te zien van datgene waar zijn hart vol van was, koesterde meneer Skála bedeesd de herinnering aan zijn zoon, en zijn hart kwam opeens tot rust, trillend onder de milde druk van de liefde.
Hij wierp een blik op het portret van Bohouš, precies op het ogenblik dat moeder en de dochters de kamer binnenkwamen met hun vrouwelijke uitgelatenheid. Vader wendde snel zijn blik af en om te verbergen waar hij naar gekeken had, bestudeerde hij vanonder zijn pince-nez de gezichten van de vrouwen, zonder iets te zeggen.
En iedereen ging zitten.
En zonder iets te zeggen, begreep iedereen van elkaar dat hun gedachten bij Bohouš waren, dat deze gedachten zich met elkaar vervlochten tot een ondeelbare aangrijpende eenheid, maar onder de strenge pijn waarmee vader zijn zoon achtervolgde, onder het tragische, onhoorbare gesnik en de tranen van moeder die over onafzienbare landen stroomden, en als het gedreun van een klok verspreidde zich de trots van de zussen en kroonde hun broer.

Het huis – en hitte daaromheen. Zij trilde boven de pannen van het dak, en langs de witte binnenplaats en in de tuin, waar zij, haastig rijpend, de vruchten ervan langs gaf.

‘Daar in Rusland!’ zei meneer Skála, terwijl hij zijn krant opzijlegde, ‘daar in Rusland!’

‘Ja, ik heb de meisjes net verteld wat er met Bohouš aan de hand is. Mijn God!’

Věra hief haar handen in de lucht en liet machteloos haar hoofd zakken.

Marta reageerde: ‘Onze Bohouš!’

Maar de weemoed die misschien in deze kreet weerklonk, leek weg te smelten door een of andere prachtige verschijning, om vervolgens te verharden tot een onoverwinnelijk edelmetaal.
Meneer Skála keek aandachtig vanonder zijn brillenglazen, en zijn ogen werden vochtig en begonnen te knipperen.
‘Hoezo?’, zei hij alleen maar.

Věra hief haar hoofd op en zei diep zuchtend: ‘Zusje!’

En meneer Skála, die snel de weggelegde krant opzijschoof, zei opnieuw:

‘Hoezo? Weten jullie misschien iets?’

De hand waarmee mevrouw Skála haar hoofddoek wou afnemen, bleef halverwege hangen.

‘Ja, papa!’

Het was Věra die dit op besliste toon zei. Zij keek allen met wijd geopende ogen aan.

Mevrouw Skálová zette haar kopje neer. Zonder het hoofd te buigen, zonder haar ogen te verbergen, maar recht voor zich uitkijkend. De tranen stroomden over haar bewegingloze, kalme gezicht.

En in deze stilte zei vader, terwijl hij zijn hoofd met zijn handen ondersteunde: ‘Huil niet!’

Vertaling Eric Metz



TSL 69