rodeplein14

Velimir Chlebnikov



Voor de oorlog




‘Over twee maanden zal ik dood zijn! Op naar het Pruisische front! Hoera! Hoera!’ riep een jonge vaandrig na van zijn plaats te zijn opgesprongen.

‘Hoera!’ herhaalden de anderen, terwijl ze opstonden en hem beleefd aankeken.

‘De dood komt zeker! Hoera voor mijn dood!’ schreeuwde hij vol bravoure, opgewonden van geluk; een wijnachtige zonsondergang bedekte zijn wangen met een donker frambozenrood, hij die over twee maanden beslist dood zou zijn. Hij stond en sprak. Zijn blanke sabel, die zijn bekleding had achtergelaten op de oever van zijn handen, zwom boven zijn hoofd en doorsneed met het witte lemmet de lucht – een burger van de komende oorlog. Hij danste schaamteloos, na zijn laatste zijden kledingstuk te hebben afgeworpen en, herhaald in alle ogen, werd hij weerspiegeld in de spiegels van de kelder die stampvol was met jonge militairen, en in de zilveren vlakken die de muren en het plafond van de kelder vormden; de hele kelder leek op een spiegelkist. ‘God behoede de tsaar,’ zongen de koperen kelen van de fluiten, die plotseling tot zichzelf kwamen.

Ze gingen naar buiten de vrieskou in. Ze gingen in sleden zitten, om door Moskou te racen, tot ver voorbij de besneeuwde stadspoorten. Wijn in hun handen. Mensen in verse graven van recente bloemen en dieren, van top tot teen gekleed in graven: was het niet een schaap, blondgelokt en lief, dat de hals van de vaandrig verwarmde met de adem van de dood – was het niet een massagraf van vlas van het land van Pskov, dat zich als het witte linnen van het hemd vertoonde op de hand die de wijn vasthield? Was het niet een donker dier, van de andere kant van de aardbol, uit de donkere bossen van Amerika, dat zich tegen de schedel van de kunstenaar aan vlijde en een levende, ademende schaduw wierp op het voorhoofd, en op de strenge rimpels, en op de brandende ogen van de kunstenaar? Hij die vroeger in het gebladerte achter slaperige vogels aanjoeg, verwarmde nu de mens met een zwart graf, met de warme nacht van zijn glanzende donzige haar, met het zwarte schijnsel van zijn dichte stralen en, krijger geworden na de dood, beschermde hij de mens tegen de speren van de vorst. Levend in de hut van andermans dood maakten deze mensen, gehuld in de huiden van pas gedolven graven, zich gereed voor een sprong in de dood, om ergens, na hun schuld te hebben ingelost, grond te worden voor planten, hout voor plantenetende kachels.

‘We zullen onze plicht doen’ – allen herhaalden deze woorden.

Welke koe, zwart-bont of wit, zal haar uier, die tot op de grond hangt, vol laten lopen met de ziel van deze vaandrig? Welk veld – misschien van blauwe vergeetmenietjes, misschien van boterbloemen zal de tweede ziel van de vaandrig worden? – van deze handvol aarde, die lijkt op een verstandig horloge, die als een golf terugvalt in de zwarte aarde, als het gefluister van de aarde plotseling door het oor wordt gehoord: ‘Zoon! kom terug! ik moet je iets zeggen!’

Ze reden voort, zwegen somber en vrolijk. De vaandrig stond zo nu en dan op en zijn naakte sabel maakte bepaalde tekens in de lucht in de vorm van een acht.

Het voertuig legde een gordel om Moskou, terwijl het in zijn vaart een kolom van poedersneeuw opwierp en steunde als een gewond dier. Enkele door de komende oorlog ter dood veroordeelden zaten in de glazen gevangenis als aandachtige goden van een wedren. Het monster vloog voort, hief een glazen Jaroslavna die in diepe onmacht lag omhoog en omvatte haar glazen gestalte met zijn zwarte, machtige armen, zoals een gekke moor, die je niet vindt in de liederen van Poesjkin, zijn buit ontvoert.
‘Grrrr,’ gromde het voertuig woest, het duister doorborend met zijn koude, witte slagtanden. Wie het tegemoet kwam antwoordde met het gesteun van een wilde gans en verdween in de zaligheid van de vorst.

Ik maakte veronderstellingen over de oorlog. Wat betekent hij voor de mensen? Is hij een grote bo-bo? Om één uur ’s nachts werd, op weg naar huis, de slagboom bij de Triomfpoort door het buiten adem geraakte monster uit zijn hengsels gerukt. We klopten op de nek van het sidderende en stervende dier, dat op zijn knieën was gevallen. De politieagenten, die een hinderlaag hadden gelegd, schreven onze namen op, niet geheel tevreden over het feit dat we allemaal nog op onze benen stonden. In het geheel niet verbaasd dat de met ijs bedekte balk, die dwars op onze kelen stond, onze schedels niet had verbrijzeld, stapten we uit het kapotte monster, dat hevig lag te stuiptrekken en naast ons aan het creperen was, in de sneeuw; het was gewond en zijn ogen braken, die zo betoverend glansden toen ze als hooivorken de zwarte hooischelf van de nachten doorstaken en over hun hoofd wierpen.

Nu wist ik hoe de oorlog zou zijn: we zullen in een razende vaart uit onze zachte zetels vliegen, we zullen op de grond terechtkomen, maar de slagboom zal zijn afgerukt! We zagen deze samenzweerster smadelijk in de poedersneeuw liggen, we betastten onze hoofden en bemerkten dat die stevig op onze schouders zaten.

Deze kleine brief uit de toekomst, handig door het toeval ter hand gesteld zonder dat de omstanders het merkten, had me plotseling het wezen van de oorlog getoond. De grootse blauwdruk van het enorme gebouw van de oorlog, die ons nog niet had bereikt – hier was hij, als twee of drie woorden die de betekenis van een groot werk aanduiden

Ik kan de hoek van grote gebeurtenissen, die door de tijd enkele jaren van elkaar zijn gescheiden, zien in de kleine schetsen van de dag van vandaag. In dit ongeluk zaten bepaalde dingen die de toekomst verhelderden.

Ja, wij bevonden ons vlak bij de top van de hoek en in plaats van de kleine rechte lijn van ons ongeluk kwam de gigantische rechte lijn van de oorlog, die de bladen van de blauwdruk onder dezelfde hoek doorsneed als het model. Ja, de slagboom zal stukgebroken worden, ook al zullen we op de grond terechtkomen!

Ik keek goedkeurend naar een vriend toen hij las: ‘Ik zal je, stinker, openleggen van hier tot Alaska’, en zijn machtige stem verpletterde in vreselijke omarmingen de kinderlijke bergruggen van de begrippen die nog niet wilden sterven.

Op de gezichten van de ooggetuigen stond te lezen: ‘Wij hebben er niets mee te maken.’ De ijzeren figuren van de Triomfpoort, hun trompetten in hun hand, keken naar ons... De oorlog, waarvan het geluid in kracht toenam, als de fluit van een tegemoetkomende trein, gooide de azen op van zijn beste regimenten en opende steeds nieuwe spellen mensen. Om de hoofdpijn tegen te gaan had een speler die verloren had een wolk om zijn hoofd gebonden. Deze roodkatoenen doek gaf hem een oosters voorkomen.

Het geluid van de oorlog had de hoogte bereikt, aan de grens van het hoorbare, waar de gewaarwording van het geluid overgaat in een gevoel van pijn en vaak kon je temidden van de op hol geslagen, opzijspringende straten een stilstaande tram 6 of 13 zien, vol gewonden.

‘We zullen allemaal sterven,’ hoorde ik het doffe oordeel uit de rijen van een fraai regiment, dat zakelijk naar het westen trok. Steeds nieuwe generaties werden in de verschrikkelijke oven geworpen. Soms kwamen uit zwarte, verlichte gebrouwen de geluiden van een somber en machtig gebed: daar zongen de duizenden borstkassen van hen die vertrokken. ‘Maar aan de andere kant bidden ze immers ook tot hem,’ dacht ik. En plotseling flitste voor mij het beeld op van een kleine, beklagenswaardige Chinees, die door verschillende handen tegelijk aan zijn vlecht werd getrokken – wat kon hij doen in deze menigte? Ik kreeg medelijden met degene tot wie ze baden. Een paal uit de toekomst naderde op de straat die vol was van de geur van woorden en begrippen van gisteren. Alleen de hoogste zolders bleven gespaard voor de overstroming van andere tijden. De kelders liepen onder.

Ik vervloekte fluisterend de koude driehoeken en bogen die zich tegoed deden aan mensen, die hun kroezen schuimend bier omhooghieven, die hun grijze snorren van vorsten van het leven in de mede dompelden en ik zag hoe de vuist van invaliden met dezelfde doffe dreiging werd opgeheven naar hun schaduwen. Ik zag duidelijk het koude ‘Tatarenjuk’ van de hordes driehoeken, van de wervelstormen van de cirkel, die tegen ons, mensen, oprukten als de avond tegen de dag, met schaduwtroepen, op de vastgestelde tijd, als de twaalf uur van de oorlog; ik herinnerde me heel duidelijk hoe de linzen, waarmee de eetketels van de infanterie waren gevuld, plotseling lenzen van de stralen van de wraak werden, ze in één punt bijeenbrachten en verbrandden als sprokkelhout.

Ik herinner me hoe in de gelederen van de troepen aanvankelijk het gevleugelde woord rondging: ‘Zo is het dus en niet anders’, vrolijk uitgesproken, met een lepe blik van wederzijdse verstandhouding, door een bebaarde kerel, zonder dat de leiding het merkte en vervolgens: ‘Dat is nog niet zo zeker’, somber uitgesproken door een ruwe strijder, twee scheuren in de wereld van die dag, als de weerschijn van de naderende, bloedige dageraad.

En had dat raadselachtig ruwe ‘Dat is nog niet zo zeker’ geen betrekking op  de ‘oorlog tot het einde’’? vroeg ik me onwillekeurig af. Misschien was het getal, misschien de driehoek de herder van deze naar het westen rollende golven. Had hij niet de enorme spijlen van de ijzeren muizenval aangebracht?

Met alle kracht van mijn trots en mijn zelfrespect legde ik mijn hand op de wijzer van het lot, om uit de positie binnen de muizenval te komen tot de positie van de maker ervan. ‘Bij een spelletje patience, wie verslaat wie?’ vroeg ik me af.

Ik herinner me hoe het gefluister: ‘De tsaar komt zo voorbij’ massa’s mensen bijeenbracht op de hoek van de Tverskaja. Een enorm grote ijlbode, die wel een el uitstak boven het gemiddelde niveau van hoofddoeken en bolhoeden, bewoog zich daarin voort, politieagenten hielden nauwlettend orde.

Plotseling vloog een gier, spiedend als een detective die iemand in de menigte heeft opgespoord, daar tweemaal overheen en alsof hij niet gevonden had wat hij nodig had, vloog hij weg, aan het oog onttrokken door de daken. En pas toen het door twee zwarte paarden getrokken rijtuig van de tsaar voorbijstoof en zijn gezicht even te zien was, verscheen de gier onverwachts opnieuw, daalde neer precies boven het hoofd van de tsaar – alsof hij een opdracht uitvoerde – steeg snel weer omhoog en verdween. Alsof een vinger van boven plotseling naar iemand had gewezen en een stem had gezegd: ‘Hij is het!’’

‘Een gier,’ zeiden velen teleurgesteld en het feest van de ontmoeting was bedorven, verstoord door de plotselinge komst van een nieuwe handelende persoon.


1922

 


Vertaling Willem G. Weststeijn



TSL 69