Vitali Amoerski




Gedichten



amoerski

Vitali Amoerski

Vitali Iljitsj Amoerski is geboren in 1944 in Moskou. Hij studeerde aan de letterenfaculteit van het MOPI (Moskous districts pedagogisch instituut), werd journalist, maar moest in 1973, tijdens het bewind van Brezjnev, zijn land verlaten. Hij emigreerde naar Frankrijk, waar hij een promotieplaats kreeg aan de Parijse Sorbonne en ging schrijven voor de Russischtalige emigrantenpers, in het bijzonder het in het Parijs verschijnende weekblad Russkaja mysl’ (‘De Russische gedachte’) en de New Yorkse krant Novoje russkoje slovo (‘Het nieuwe Russische woord’). Meer dan een kwarteeuw, van 1984 tot 2010, werkte hij bij de Internationale Franse Omroep (RFI), waarvoor hij veel op Rusland gerichte culturele programma’s verzorgde. Behalve journalist, of misschien wel in de eerste plaats, is Amoerski dichter. Hij schreef zijn hele leven gedichten, maar is ze eigenlijk pas sinds zijn pensionering in 2010 op grote schaal gaan publiceren: in de Russische emigrantenpers, in Russische literaire tijdschriften en in in Rusland uitgegeven bundels. Amoerski schrijft zowel vrije verzen als traditioneel vormgegeven poëzie. Belangrijke thema’s zijn de min of meer nostalgische terugkeer naar het verleden (behalve in Moskou heeft hij ook lange tijd in Estland gewoond) en zijn leven als emigrant in Parijs. Zijn boeken Zapetsjatljonnye golosa. Parizjskië besedy s roesskimi pisateljami i poètami (‘Vastgelegde stemmen. Parijse gesprekken met Russische schrijvers en dichters’, 1998) en Ten’ pamjatnika i drugië teni (‘De schaduw van het gedenkteken en andere schaduwen’, 2011) geven veel informatie over Russische auteurs die hij in Frankrijk heeft geïnterviewd. De hier vertaalde gedichten zijn gekozen uit de bundels Serebro notsji (‘Het zilver van de nacht’, Tallinn 2005) en, vooral, Osen’ skifa (‘De herfst van de Skyth’, Sint-Petersburg 2011). Ik ontmoette Amoerski onlangs heel toevallig in de Russische boekwinkel in Parijs in de rue de la Montagne St. Geneviève, waar ik onder meer twee bundels van hem kocht toen de boekhandelaar mij attent maakte op een man die in de winkel aan een tafel een krant zat te lezen. Die man was Amoerski. De ontmoeting leidde vanzelfsprekend tot een uitvoerig gesprek en een opdracht in de door mij aangeschafte bundels.



* * *


In het halflege café van een in slaap verzonken stadje bij de zee,
Af en toe een blik werpend op de daklijst van een kerk, waar meeuwen rusten,
Denk je niet dat het leven kort is,
Maar eerder dat het zo triest is.

Alle krenkingen, alle pijn, alle verlies
Voel je in het bijzonder in heldere, noordelijke nachten
Als er alleen maar een glas wijn voor je staat en onbekende schaduwen,
En je al het andere, net als het verleden, achter de rug hebt.

Het verleden is het lettergreep voor lettergreep gelezen ‘Sprookje van de visser en de vis’,
Een miauwend poesje, waarmee niemand medelijden heeft,
Invaliden bij de poort van de Tisjinskimarkt,
Die sigaretten per stuk verkopen en aanstekers van patroonhulzen.

Het verleden lijkt op een vlammende reproductie van Levitan,
Een scheepje, ingekrast in een schoolbank,
De stem van Vadim Sinjavski in het Dynamostadion,
Een vergeelde brief van een land dat niet meer op de kaart staat.

Niet bekend met de geneugten van fijn aardewerk en Deens bier,
Maar wel met thee in een geslepen glas en pap in een aluminium gamel,
Mijn verleden met de kleur van een soldatenjas –
Ik buig diep voor je.

Aan wat is verdwenen stuur ik een groet, en ik fluister zacht voor me uit: ‘Vaarwel!’
Intussen is de wind uit het noordelijke Engeland komen aanzetten
En heeft huishoudelijk witte wolken opgehamngen aan de horizon,
Als lakens op een Moskouse binnenplaats, of vleugels van engelen.

* * *


Ach, het hart heeft niet veel nodig!
Een handvol kleine plichten,
Rivierwater in kruiken,
Een paar bundels gedichten.

De ziel heeft ruim voldoende
Aan de adem van een junidag,
Berken en dennen die je aan de hemel
Door een retouche van regen zag.

De glans van een Baltische zomer,
Hommels, een emmer bij een bron...
Onzinnig om aan te denken
Op een Parijs metrostation.

* * *


De huizen waarin we zijn geboren
Moeten lang blijven staan,
Want welke muren kunnen beter
En vertrouwder
De herinnering bewaren
Aan wie in de verte leven moest?

De plassen op de stoepen,
Opspattend als we er met onze fietsen
Dwars doorheen reden,
Moeten soms weer verschijnen,
Opdat we onszelf kunnen zien
In onze antieke spiegels.

De bomen waaronder we
Opgroeiden, waarin we
Als krabben
Naar boven klauterden,
Moeten lang leven,
Want welke wortels
Zullen ons anders omarmen na de dood?

* * *


Niets vreeslijkers dan in je eigen stad
Het leven te bespeuren, stuk, uiteengerukt,
Een onbekende taal te moeten horen,
Verborgen last, die op de schouders drukt.

Niets vreeslijkers dan, je huis gevonden hebbend,
Het verhaal te vinden van een ander, onbekend,
Als je tenminste nog een mens bent, en geen spook,
Als je nog leeft, en niet gestorven bent.

DE FIETS


Smaragdgroen
Met een bel
Op de zilveren
Licht gebogen handvaten
Van het stuur
Met een lamp
Met een pomp
Op het frame
(Op de schuin naar beneden aflopende buis)
Met een stevige klem op de bagagedrager
Glanzend
Helderder dan honderden plassen
Met flonkerende spaken
Met het rubber van nieuwe
Suizende banden
Met pedalen waarin
Het glas van de reflectoren
Opflitste
Met een langgerekt zadel
Dat lijkt
Op de vooruitgestoken snuit van een hond
‘Adelaartje’ heette hij
Die
Fiets
Heb ik nooit
Gehad

* * *


Als je kijkt naar de groene bomen
Lang
Heel lang
Dan zie je dat ze in werkelijkheid
Geel zijn
Bruin
Maar als je
Nog een keer kijkt
Lang
Heel lang
Dan zie je dat ze in werkelijkheid
Zwart zijn
Grijs
Maar als je
Nog een keer kijkt
Lang
Heel lang
Dan zie je dat ze in werkelijkheid
Lijken op onder hen
Door hen heen
Naast hen
Langs hen
Lopende holle mensen
Als mappen met het stempel ‘eeuwig bewaren’

* * *


Geen woord. Geen voornaam.
Alleen ‘ik’ – een voornaamwoord.

* * *


Het landschap waarin we verblijven
Verandert langzaamaan zijn trekken en bekoring,
Doordat het oog went
Aan zijn kleuren en zijn vormen.

De dingen, schaduwen van de dingen en alles
Wat daarmee verbonden is –
Het geritsel bijvoorbeeld,
Wordt doffer, lost op in de leegte.

De reiswagen, de wagon, de auto –
Beproefde middelen van vervoer –
Vermijden moet je
De ziekte van een dergelijk verlies.

Helaas, het landschap dat je zelf bent,
En alles wat er ’s morgens opdoemt in de spiegel,
Ironisch tegen je fluistert: ‘Kijk!’
Kun je niet genezen met het middel: reizen.

Beschuldig ook de spiegel niet van slinksheid –
Het lijkt slechts dat de vijver van de arme Liza
Ermee verwant is en de zwarte man
Vandaar afkomstig is.

Denk aan het huisje in Kolomna, en Marfoesja,
En glimlach na bedroefd, met medelijden,
De held te hebben aangetroffen
Bij het scheren.

* * *


Een wandeling over de bladzijden
Van een oud, vergeten telefoonboek,
Alsof ik in een park, gazons zijn net gemaaid,
De al zo lang bekende beelden opzoek.

Nu eens is er schaduw, dan weer zonnevlekken,
Nu eens stilte, dan weer vogelgezang...
Eén ding alleen is onbegrijpelijk:
Waarom maakt treurigheid het hart zo bang?

* * *


Late zomer. Een fles wijn uit Toscane.
Wolken in de verte, toneelachtig discours.
Het gouden vocht fonkelt in de glazen,
Op honderd meter van de zee, waar eens Odysseus voer.

Ergens, net als vroeger, in het luie geluid van de branding,
Het turkoois van eeuwig verlangen, meeuwengekrijs.
Slechts voor de ogen van de noorderling verschijnen akkers,
Wat doe je eraan – met zulke ogen ben je niet goed wijs.

* * *


Was ik als Zweed geboren, dan had ik bij de zee gewoond,
En als Siberiër, dan woonde ik in Siberië.
In de Arabische woestijn – ik zou naar Mekka gaan,
Naar de heilige plaatsen, en het belangrijkste:
Naast een kameel als buurman
Zou ik de nachtelijke hemel onderzoeken.

Maar ja, wat kun je eraan doen?
Ver van de Zweedse rotsen, golven,
Ver van het land waar in het hoge riet
Mijn gestreepte naamgenoot op jacht is,
Ver van de duinen door de gele wind gekoesterd,
Verscheen ik op de wereld.

Maar maakt het dan veel uit waar zich het huis bevindt
Van hem voor wie de Heer de weg heeft uitgestippeld,
En in zijn bloed een snufje Baltisch zout heeft opgelost,
En het geluid geschonken heeft van trams
In Moskou na de oorlog en de sterren
Die lijken op de ogen van donkere slavinnen?

* * *


Glimmend asfalt op een kronkelige straat,
In Moskou of in Tallinn – om het even...
Op de trottoirs een vloed van paraplu’s,
Bloembedden, veelkleurig in de dichte regen.

Regen in juli, dronken makend onweer,
Donderslagen, in de diepte glanzen
Koppige ranken van bliksemende stromen –
Hoe houd ik, nee, hoe hield ik van ze!

LERMONTOV GEDACHTIG


Een eenzaam wit zeil blinkt,
Als een laken aan een waslijn,
Als sneeuw op de daken,
Als de haren van een vrouw op het station
Die vanuit haar grijze omslagdoek naar buiten steken als ze,
Half struikelend,
Achter een trein aanrent die begint te rijden,
En iemand,
Tegen de ruit van de wagon gedrukt,
Naar haar zwaait, of dat lijkt maar zo.

Een eenzaam wit zeil blinkt,
Als de maan in een plas,
Als een glas melk bij een homp roggebrood,
Als het doek in een filmzaal.
Het blinkt – onbegrijpelijk waarom.
Het blinkt gewoon.
Blinkt,
Zo met zijn witheid dichterbij komend
Dat het donker wordt in de ogen.

* * *


De stad huilt, regen in de herfst.
Schemering. Proloog van koude dagen.
Somber varen boten op de Seine,
Door grijze onrust aangeslagen.

Gelijkend op een lege woning ging
De dag voorbij, zomaar, een ogenblik.
Een eenzame passant bleef hangen op een brug,
Toevallig, zoals alles, dat wil zeggen: ik.

IN DE VOORSTADSTREIN
R.E.R., LIJN C


Hij/zij komt de wagon in
Gaat tegenover mij zitten
Vouwt de vleugels van een krant open
Verbergt het gezicht
Achter foto’s en krantenkoppen
O...

Voor het Gare d’Austerlitz
Verandert de krant in een dik
Pak ritselende bladeren
En verdwijnt in zijn/haar tas
Gewoon, alsof het daar
Altijd woonde.

Maar nu weet ik
Waarop zijn/haar gezicht
Lijkt
Welke kleur zijn/haar ogen
Hebben achter de brillenglazen
Welke uitdrukking de lippen

Hij/zij staat op
En stapt zonder naar mij te kijken
Naar buiten, het perron op
Verdwijnt tussen de andere
Passagiers
Die zich al dan niet haasten

Nu neemt een ander
Zijn/haar plaats tegenover me in
Met een krant
Een boek
Een telefoon
Een walkman

Ik moet nog twintig
Minuten verder
Twintig hele minuten
Als een eeuwigheid
In het bijzonder
Op maandag

Inleiding en vertaling Willem G. Weststeijn

TSL 70