Tatjana Tolstaja



Over mijn vader


Tatjana Tolstaja (1951) stamt uit een schrijversgeslacht. Haar grootvader A.N. Tolstoj (verre familie van de grote Lev Tolstoj) was de beroemde Sovjetschrijver met als bijnaam kameraad-graaf of de rode graaf, omdat hij sympathiseerde met de communisten. Zijn vrouw N.V. Krandijevskaja, dus de grootmoeder van Tolstaja, was een dichteres. Tolstaja’s grootvader van moederszijde, Michail Lozinski, was een bekende vertaler van onder meer Dante, Shakespeare en Molière en trouwens net als de Tolstojs van adel. Beide ouders van Tolstaja hebben natuurkunde gestudeerd.

Tolstaja munt uit in het korte verhaal; haar eerste verhaal verscheen in 1983, haar eerste verhalenbundel (Na zolotom kryltse sideli…) in 1987. In het Nederlands verscheen deze een jaar later onder de titel In vuur en vlam, vertaald door Carlien Boelhouwer. In 1991 verscheen een tweede bundel verhalen (Somnamboela v toemane), die eveneens een jaar later in het Nederlands verscheen onder de titel Slaapwandelaar in de mist, vertaald door Anne Stoffel.

Tolstaja’s heldinnen (vaak zijn haar hoofdpersonen vrouwen) zijn onbeholpen dromers of zielige en lachwekkende oude vrouwen met pijnlijke voeten. De mannen in haar verhalen redden het meestal ook niet zo goed in het leven en de kinderen zijn evenmin de vrolijkste schepsels op aarde. Haar personages hebben allemaal treurige dingen meegemaakt; Tolstaja beschrijft hen op ironische wijze en in een droge stijl.

In 2015 koos Het Prins Bernhard Cultuurfonds de twee eerste alinea’s van onderstaand verhaal (‘Pro otsa’, 2014) voor de vertaalwedstrijd met als titel ‘Nederland vertaalt’ voor het onderdeel Russisch-Nederlands.



Als mijn vader bij ons langs kwam droeg hij altijd een muts van hazenbont met oorkleppen en een zwarte jas van keperstof. Onder de bovenste knoop zag je een sjofele, roodgeruite sjaal, die prikte. Of misschien vergis ik me en had hij helemaal geen sjaal om. Maar goed, ik weet wel zeker dat hij in die tijd een lichtblauw zijden overhemd droeg, nog van voor de oorlog, met een wit streepje. Ze werden in die tijd zo grappig genaaid: van achteren zat bij de schouderbladen een grote plooi voor extra ruimte om je armen goed te kunnen bewegen. Op de rug bolde het overhemd op als een zeil, en dat het je dik maakte was kennelijk geen punt.

Onlangs heb ik dat overhemd gevonden toen ik wat in oude koffers aan het rommelen was, van die koffers die leeg ook niet te tillen zijn met van die leren hoekstukken. Er zaten prachtige spullen in, werkelijk heel mooi: onder andere een broek van prachtig tweed, duidelijk van buitenlandse makelij, met brede omslagen. Hij leek grijzig van kleur, maar met tweed heb je altijd dat als je de stof van dichtbij bekijkt en vlak voor je ogen houdt, dan zie je zowel grijs, als een groene draad en rode spikkeltjes, en daar schemert dan nog iets zandkleurigs doorheen, en het gepiep van roeiriemen in een dol, de glans van olie op het water van de Theems, de vage, dansende weerspiegeling van een lantaarn op de golven, het geluid van klotsende golven, de vochtige lucht, de zijdeachtige schimmel op de balken.

Die broek was van kriebelwol en je rook een lichte, onaangename lucht van mottenballen. Tegenwoordig zou een mot zich niks aantrekken van die stomme dingen, hij zou de broek hebben opgegeten en een hapje hebben genomen van een mottenbal. Zo’n brutale mot , dat haantje de voorste met zijn harde en waakzame ogen zou er gewoon aan zijn begonnen. Maar toen de broek in de koffer werd gestopt en de koffer op zolder werd opgeborgen, leefden daar andere, witte, principiële motten met ouderwetse manieren en een hoge eigendunk, die zich, denk ik, zorgen maakten over de gezondheid van hun nageslacht: ‘Ga daar niet heen, daar zijn mottenballen… Laten we naar een andere koffer gaan!’

Er zat dus een broek in en ook nog een onderbroek – gewoon om je rot te lachen! Met bandjes en strikjes! En met van voren drie gebarsten en gebroken benen knoopjes, echt waar. Verder zat er een kinderjasje in, dat klungelig in elkaar was gezet met een piepklein ceintuurtje op de rug, ook van tweed, maar van een mindere kwaliteit. En dan was er nog een rood wollen rokje, dat uit acht banen bestond. Geen idee van wie dat was geweest. En twee overhemden, een blauw gestreept en een koffiekleurig, ook gestreept.

Ik was het meest van het blauwe gaan houden, hoewel het koffiekleurige minstens zo mooi was. Maar het hemelsblauwe overhemd had hij altijd aan als hij langskwam. Eigenlijk weet ik dat niet eens zeker, want ik heb het hemd nooit gezien, omdat hij zijn jas nooit uitdeed. Uit gewoonte droeg hij altijd die jas van keperstof, met een grove pool, die hij voor zijn dood ook droeg, en hij had altijd die muts van hazenbont op, ook uit die tijd.

In de schemer van mijn dromen is zijn leeftijd moeilijk te schatten, maar dat naoorlogse magere en dat sjofele, dat slordige en gemakzuchtige van hem, of die nonchalance, zoals hij het zelf zou noemen, doen vermoeden dat hij vijfendertig was en die bril met het ronde montuur, die me het eerste opviel op zijn nieuwsgierige gezicht toen ik als baby uit de kraamkliniek thuiskwam, aan die bril had ik voor eeuwig mijn hart verpand, alsof die me eraan herinnerde dat hij toen vijfendertig was. Hij was jonger dan mijn kinderen nu.

Die hebben hem pas leren kennen toen hij al een oude man was, met die eeuwig pijn in zijn heupen, met zijn ingevallen gezicht en plukjes grijs haar – ach, wat haatte hij die ouderdomsverschijnselen! Hij keek dan aandachtig in de spiegel, met geschoren wangen en achterovergeborsteld nat haar, en gebaarde geïrriteerd, bah!... niet om aan te zien! Die grote en zware man dronk als een echte gentleman een kopje koffie en ging vervolgens naar buiten, misschien om college te geven of misschien om gewoon een wandelingetje te maken met die afschuwelijke muts van hazenbont op zijn hoofd, maar nu wel met een wandelstok in zijn hand.

Zij kenden hem als een oude man en dachten: dat is nou onze opa. Maar ik zie hem voor me als jongeman, vlot en lawaaierig. Ik zie nog hoe hij met een glas rode wijn aan tafel met jonge vrienden enorm plezier had. En ook hoe hij altijd voor het slapengaan bij mijn bed kwam zitten en vertelde over hoe de wereld in elkaar zat. Over elektronenbanen. Over golven en deeltjes. Over de snelheid van het licht en dat je niet sneller kan vliegen dan het licht: een lichaam heeft massa en die massa neemt evenredig met de snelheid toe, tot in het oneindige. Licht kan wat een lichaam niet kan.

Ik was toen een jaar of tien en ik vroeg hem dan: maar waar bestaat de wereld uit en waar is die van gemaakt? Alsof die vraag te beantwoorden viel. Mijn vader vertelde me over de zwaartekracht, over energie, over de relativiteitstheorie, over de kromming van de ruimte, over krachten en velden, maar dat interesseerde me allemaal niet. Ik wilde weten waar de wereld uit bestond.

Hij zuchtte geduldig.

‘Nou goed, als ik je zeg dat hij uit honing bestaat, vind je dat leuk? Of uit koolsap? Ook niet? Nou kijk, er bestaat een elektromagnetisch veld…O, slaap je al?

Ik herinner me dat hij vrolijk kon zijn en dat hij kon lachen natuurlijk, maar weet ook nog wel dat hij soms woedend, onrechtvaardig of somber was. Hij was bang voor de dood, en de gedachte dat die onvermijdelijk was maakte dat hij in een akelige, geprikkelde stemming kwam, alsof hem de doodstraf stond te wachten, die de volgende dag al voltrokken zou worden, en natuurlijk zonder dat hij in hoger beroep kon gaan. Ik was al volwassen toen ik hem durfde te zeggen dat de dood niet bestond, maar dat er een gordijn was met daarachter een ander licht, dat heel mooi was en uit meerdere kleuren bestond en dat er daarachter weer een ander licht was en daarachter nog een. Daar waren wegen en rivieren en daken en bomen die ruisten in de wind. Daar was het lente en er bloeiden witte bloemen. Ik zei dat ik er geweest was, echt. Hij twijfelde daaraan en geloofde me niet en hij wilde het aldoor opnieuw horen. Hij zei dan dat hij helaas wist hoe de wereld in elkaar zat. Dat die plek waar ik het over had niet bestond. Ik gaf hem dan het antwoord dat ik me uit mijn kindertijd herinnerde: licht kan wat een lichaam niet kan.

Een maand voor zijn dood besloot hij erin te gaan geloven. Omdat het allemaal onzin was en omdat hij zeker vóór mij zou sterven, zei hij een beetje verlegen tegen me dat hij van gene zijde een berichtje zou sturen. Een bijzonder teken. Een speciaal woord. Dat hij zou vertellen hoe het daar was.

Hij heeft me nooit voor de gek gehouden, nooit. Ook deze keer niet.

In mijn dromen verschijnt hij als jonge man, hij draagt dan zijn sjofele jas van keperstof en heeft zijn muts van hazenbont op. Hij draagt de kleren die hij de laatste jaren voor zijn dood droeg. Het kan hem blijkbaar niks schelen hoe hij eruitziet. Onder zijn jas draagt hij een roodgeruite sjaal, maar misschien vergis ik me. Of het blauwe overhemd, mijn lievelingshemd. Zijn gezicht is driehoekig en afgemat van de oorlog en hij draagt een ronde bril. Het lijkt wel of zijn voeten de grond niet raken, of hij in de lucht hangt en een beetje schommelt, maar ik weet het niet zeker. Het is donker daar en ik kan het niet goed zien. Hij kijkt aandachtig en vriendelijk, ik ken die blik, ik herken hem bij levende mensen en bij mensen die dromen, op die blik reageer ik altijd, ik sta op en loop naar hem toe.

Hij wil iets zeggen, maar zegt niets, hij wil iets toelichten, maar doet dat niet. Ik heb de indruk dat hij het grappig vindt. Misschien is gebleken dat de wereld werkelijk uit honing en koolsap bestaat en is opgeborgen in een koffer met leren hoekstukken en vol mottenballen, en dat dit geen belemmering is, niet voor de miljarden sterren die schitteren als diamantjes, niet voor de kromming van de ruimte, niet voor de tijd die stilstaat, niet voor het geklots van de golven, niet voor de wegen en niet voor de liefde.


Vertaling Eva van Santen




<

TSL 74