Nikolaj Tsjernysjevski


Wat ons te doen staat (fragment)




De roman Čto delat’? van Nikolaj Tsjernysjevski uit 1863, in vertaling ‘Wat ons te doen staat’, volgt het hoofdpersonage Vera Pavlovna Rozalskaja in Sint-Petersburg. Vera is een meisje dat, moe van haar moeders pogingen om haar uit te huwelijken, haar familie ontvlucht op zoek naar economische onafhankelijkheid. Het boek heeft in Rusland veel literaire en maatschappelijke invloed gehad: het inspireerde onder andere Fjodor Dostojevski, Lev Tolstoj en Vladimir Nabokov tot een respons, en was het lievelingsboek van Vladimir Lenin. Het verhaal, ingebed in de sociale tendensen van de late negentiende eeuw, lezen we nu – dankzij de treffende karakters, commentaren op sociale verhoudingen en de feministische weergave van de vrouw – als een kritisch tijdsbeeld, maar ook als een tijdloze klassieker.

Vera Pavlovna’s ouders bezitten wat kapitaal, maar eigenlijk geen status, iets dat ze willen veranderen door hun dochter boven hun stand uit te huwelijken. Vera, die helemaal niet van plan is om te trouwen, ontmoet de bedreven, ambitieuze student Lopoechov, iemand wiens ideeën haar intrigeren. Hij deelt met haar zijn gedachten over ongelijkheid, over discriminatie tegenover vrouwen en armen.

Čto delat’? is deels geschreven als antwoord op de roman Vaders en zonen van Ivan Toergenjev, waarin kritiek gegeven wordt op de sociale verhoudingen in Rusland door de toenmalige generatiekloof te laten zien. Net als in Vaders en Zonen heet ook bij Tsjernysjevski een van de hoofdpersonages Kirsanov. En ook Tsjernysjevski toont zijn hoofdpersonen in revolte tegen hun ouders. Vera en Lopoechov creëren een gemeenschap om zich heen van ‘nieuwe mensen’, die op een ‘nieuwe manier’ leven.



Nikolaj Tsjernysjevski

Tsjernysjevski schreef de roman terwijl hij gevangenzat in de Petrus-en-Paulusvesting in Sint-Petersburg, maar kreeg toestemming om de roman te publiceren omdat de censoren het vooral als een liefdesverhaal lazen en de sociale kritiek over het hoofd zagen. Toen daarvan niet kort daarna de fout werd ingezien, werd de verantwoordelijke censor om die reden verbannen; de drie nummers van het tijdschrift Sovremennik waarin de roman was verschenen, werden ook in de ban gedaan. Russische emigranten in Genève hadden echter het project op zich genomen om het boek toch opnieuw te laten drukken, in 1867. Daarna volgden verschillende vertalingen.

De roman ging daarna een eigen leven leiden; hij werd gezien als een van de sociale pijlers die ten grondslag lagen aan de Russische Revolutie. Lenin schreef onder dezelfde titel een pamflet dat zei dat de werkende klasse zich niet uit zichzelf politiek zou organiseren.

De roman is niet eerder in het Nederlands vertaald.


I


Vera Pavlovna had een heel gewone opvoeding genoten. Haar leven was, tot aan haar ontmoeting met de geneeskundestudent Lopoechov, op een bepaalde manier opmerkelijk geweest, maar niet bijzonder. Toch had haar manier van doen toen ook al iets bijzonders.

Vera Pavlovna was opgegroeid in een appartementsgebouw aan de Gorochovajastraat, tussen de Sadovajastraat en de Semjonovskibrug. Tegenwoordig herkent men de huizen aan hun nummering, maar in 1852, toen deze nummers nog niet bestonden, had het huis een opschrift: ‘Huis van actieve staatsadviseur Ivan Zacharovitsj Storesjnikov’. Zo luidde het opschrift; maar Ivan Zacharytsj Storesjnikov was in 1837 al gestorven, en sindsdien was zijn zoon Michail Ivanovitsj de eigenaar – zo stond het in ieder geval in de documenten vermeld. Maar de bewoners van het huis wisten dat Michail Ivanovitsj de zoon van de eigenares was, en dat de eigenares Anna Petrovna was.

Het huis was toen, zoals nu nog, groot – met twee poorten en een viertal uitgangen naar de straat, en drie grote binnenplaatsen. Op de bel-etage aan de staatsietrap die op de straat uitkomt, woonde in 1852, zoals nu nog, de eigenares met haar zoon. Anna Petrovna is altijd, zoals ze toen ook al was, een vooraanstaande vrouw geweest. Michail Ivanovitsj is nu een vooraanstaand legerofficier en toentertijd was hij een vooraanstaande en knappe legerofficier.

Wie er tegenwoordig aan de mottigste van de talloze zwarte trappen van de eerste binnenplaats woont, op de derde verdieping in het rechtse appartement, weet ik niet; maar in 1812 woonde hier de beheerder van het huis, Pavel Konstantinytsj Rozalski, een zwaargebouwde, vooraanstaande man, en zijn vrouw Maria Aleksevna, een tengere, gespierde en lange vrouw, met hun dochter, een jonge vrouw al – zij was dus Vera Pavlovna – en hun negenjarige zoontje Fjodor.

Pavel Konstantinytsj beheerde het huis, maar daarnaast werkte hij ook als assistent van het hoofd van een of ander departement. Hiermee haalde hij geen inkomsten binnen; met het beheren van het huis wel, hoewel maar een bescheiden bedrag: een ander zou aanzienlijk meer voor dit werk kunnen krijgen, maar bescheidenheid siert de mens, zoals Pavel Konstantinytsj zelf zei. Tegelijkertijd was zijn vrouw heel tevreden met hem, en na veertien jaar het gebouw te hebben beheerd, had hij wel tienduizend roebel aan kapitaal bij elkaar gespaard. Maar hiervan kwam drieduizend – en niet meer – uit de portemonnee van de huiseigenares; de rest ontving hij van omzetten die zijn vrouw niet slecht uitkwamen: Pavel Konstantinytsj had ook een pandjeshuis.

Maria Aleksevna bezat ook een kapitaaltje: vijfduizend roebel, had ze de roddeltantes verteld – in werkelijkheid bezat zij meer. De basis van het kapitaal was een jaar of vijftien eerder gelegd met de verkoop van jassen van wasbeerbont, jurkjes en meubeltjes, die Maria Aleksevna had geërfd van haar broer, die ambtenaar was. Haar winst van honderdvijftig roebel had ze toen ook in circulatie gebracht in onderpanden, maar ze nam veel meer risico dan haar man en een aantal keer trapte ze in de val: een bedrieger had haar een paspoort gegeven als onderpand voor vijf roebel, maar het bleek een gestolen paspoort te zijn, en Maria Aleksevna moest nog eens vijftien roebel neerleggen om uit de benarde situatie te komen. Een andere oplichter had voor twintig roebel een gouden horloge in onderpand gegeven, maar het horloge bleek gestolen van iemand die was vermoord, en Maria Aleksevna moest hierbij ook flink wat bijbetalen om uit de benarde situatie te komen. Ook al leed zij verliezen die haar man kon ontwijken door bij het aannemen van onderpand kritisch te zijn, zij maakte des te sneller winst.

Ze zochten ook naar ongewone manieren om aan geld te komen. Op een dag – Vera Pavlovna was toen nog klein: in het bijzijn van een volwassen dochter zou Maria Aleksevna zoiets namelijk nooit doen, maar waarom zou ze toen zoiets niet gedaan hebben? – een kind kon het immers nog niet begrijpen! en juist, Vera zou het zelf niet hebben begrepen, maar, bedankt hoor, de keukenmeid had het heel begrijpelijk uitgelegd; terwijl de keukenmeid het niet zou vertellen, omdat het niet gepast is voor kinderen om zoiets te weten, maar zo ging het nu eenmaal, omdat de arme ziel het niet stil kon houden nadat ze er stevig van langs had gekregen van Maria Aleksevna, omdat ze met haar minnaar de bloemetjes had buitengezet. (Matrjona’s oog was trouwens altijd bont en blauw, niet door Maria Aleksevna, maar door de minnaar – en dat was ook goed, omdat een keukenmeid met een blauw oog goedkoper is!).

Zo kwam op een dag een eigenaardige vrouw op bezoek, die Maria Aleksevna kende; ze was smaakvol en luxueus gekleed en had een mooi gezicht. Ze bleef een week lang, en er kwam steeds een of andere ambtenaar van de staatsraad bij haar langs, een knappe man, die Vera steeds snoepjes gaf, en hij gaf haar ook nog eens mooie poppen en twee boeken, allebei met plaatjes; in het ene boek zaten heel mooie plaatjes van dieren en steden; het andere boek pakte Maria Aleksevna van Vera af toen de gast weer naar huis was gegaan, zodat ze deze plaatjes maar één keer kon zien: en dat was in zijn bijzijn; hij had ze zelf laten zien. Zo was er dus ongeveer een week lang een kennis op bezoek, en was alles thuis rustig: Maria Aleksevna ontweek de hele week het kastje (waar een karaf vodka stond), waarvan ze niemand de sleutel gaf, en ze had Matrjona niet geslagen, en Vera ook niet; en ze had haar de huid niet vol gescholden. Op een nacht werd Vera voortdurend wakker gemaakt door de luide kreten van de vrouw en gerommel en gestommel in het huis. In de ochtend ging Maria Aleksevna naar het kastje, stond er langer dan gewoonlijk en bleef maar zeggen: ‘Godzijdank is het goed gegaan, godzijdank!’, ze riep zelfs Matrjona bij zich en zei: ‘Op je gezondheid, Matrjonoesjka, jij hebt immers ook hard gewerkt,’ en daarna, in plaats van te vechten en te schelden, zoals anders wel eens gebeurde nadat ze bij het kastje was geweest, ging ze naar bed, nadat ze Vera nog een zoen had gegeven.

Daarna was er weer een week lang rust in het huis, en geen geschreeuw meer van de vrouw; ze kwam alleen niet haar kamer uit en vertrok daarna weer. En twee dagen nadat ze was vertrokken, kwam een ambtenaar van de staatsraad, maar alweer een andere ambtenaar, en hij bracht de politie met zich mee, en hij zei bijzonder veel lelijks tegen Maria Aleksevna; maar Maria Aleksevna gaf niets toe en bleef tegen hem herhalen: ‘Ik weet hier helemaal niks van. Controleert u het maar in ’t huisboek wie d’r bij mij op bezoek is geweest! – de marktvrouw Savastjanova uit Pskov, een kennis van me, hier heb u het hele verhaal!’ Uiteindelijk, nadat ze elkaar de huid vol hadden gescholden, vertrok de ambtenaar weer en hij liet zich daarna niet meer zien. Dit alles zag Vera gebeuren toen ze acht jaar was, en toen ze negen was, legde Matrjona haar uit wat er toen was gebeurd. Trouwens, dit was ook maar één keer gebeurd; er gebeurden verschillende andere dingen, maar niet zo veel.

Toen Vera tien jaar oud was, ging het meisje met haar moeder naar de Tolkoetsji-markt, waar ze op de hoek van de Gorochovajastraat en de Sadovajastraat ineens een onverwachte tik kreeg, met de opmerking: ‘Domoor, kijk je naar de kerk, en je slaat niet eens een kruis? Zie je dan niet dat alle goede mensen hier een kruis slaan!’

Toen Vera twaalf was, werd ze naar de kostschool gestuurd, waar ze pianolessen kreeg; de pianoleraar was een Duitser, aan de drank verslaafd maar vriendelijk, en een erg goede leraar, maar wegens zijn alcoholisme erg goedkoop.

Toen Vera dertien jaar oud was, naaide ze de kleren voor haar hele familie, al moet gezegd worden dat de familie niet zo veel voorstelde.

Toen Vera bijna vijftien werd, begon haar moeder als volgt tegen haar te schreeuwen: ‘Maak je bek schoon, wat heb je daar, je bent net een zigeunerin! Je wast het er toch niet af, je was als baby al een mormel, ik heb geen flauw idee van wie je het kan hebben.’

Vera kreeg veel te verduren door de donkere kleur van haar gezicht, en ze was eraan gewend zichzelf als lelijk eendje te zien. Vroeger kleedde moeder haar nog net niet in lompen, maar nu begon ze haar op te doffen. En Vera, opgedoft, ging dan met moeder naar de kerk en dacht: ‘Bij een ander zou deze boel mooi staan, maar wat ik ook aantrek, ik zie er nog steeds uit als een zigeunerin – ik zie eruit als een mormel zowel in een bloemetjesjurk als in iets van zijde. Hoe goed is het om mooi te zijn! O, wat zou ik graag mooi zijn.’

Toen Vera zestien jaar oud werd, stopte ze met haar pianolessen op de kostschool, en begon ze er zelf lessen te geven; later vond haar moeder ook andere plekken voor haar om les te geven.

Na een halfjaar hield haar moeder op met haar 'zigeunerin' en 'mormel' te noemen, en begon ze haar nog mooier dan ooit op te doffen, en Matrjona (dit was alweer de derde Matrjona na die andere: die had altijd een blauw linkeroog, en bij deze was de linkerkaak blauw, maar niet altijd) zei tegen Vera dat de baas van Pavel Konstantinytsj van plan was haar ten huwelijk te vragen, en het was de een of andere belangrijke baas, met een medaille op de borst. Inderdaad zeiden ambtenaren van het departement dat de baas voor wie Pavel Konstantinytsj werkte hem welgezind was, en de baas van het departement begon bij zijn gelijken rond te vertellen dat hij een vrouw nodig had, indien nodig zonder bruidsschat, maar wel een mooi meisje, en hij vertelde hun ook dat Pavel Konstantinytsj een goede ambtenaar was.

Hoe dit zou zijn afgelopen, is niet bekend; de chef van de afdeling bereidde het lang voor, op een verstandige manier, maar toen gebeurde er weer iets anders.

De zoon van de huiseigenares kwam langs bij de beheerder om te zeggen dat moederlief Pavel Konstantinytsj wilde vragen om behangstalen te halen, omdat moederlief graag haar appartement opnieuw wilde inrichten. Daarvoor gaf ze zulke opdrachten altijd via de bediende door. Dat was de gewoonste zaak van de wereld, zelfs voor minder doorgewinterde mensen als Maria Aleksevna en haar man. Toen de zoon van de huiseigenares langskwam, bleef hij langer dan een halfuur en verwaardigde hij zich een kopje bloementhee te drinken.

Maria Aleksevna gaf de volgende dag aan haar dochter een halssnoer cadeau dat was overgebleven van het onderpand en niet teruggekocht was, en zij bestelde voor haar dochter twee nieuwe, zeer goede jurken. De stof alleen al kostte bij de ene jurk veertig roebel, en bij de andere jurk tweeënvijftig roebel, en met de ruches en de linten en het model kwamen de kosten van de twee jurken uiteindelijk op honderdvierenzeventig roebel uit, minstens!, zo zei Maria Aleksevna tegen haar man, en Vera wist dat van al dat geld minder dan honderd roebel naar de jurken ging; ze deed de aankopen tenslotte in haar bijzijn; maar ook voor honderd roebel kun je twee hele goede jurken kopen. Vera was heel blij met de jurken en met het halssnoer, maar ze was vooral blij dat haar moeder eindelijk toegaf en laarsjes voor haar bij Koroljov wilde kopen; de laarsjes van de Tolkoetsjimarkt waren immers zo vormeloos en die van Koroljov pasten zo fantastisch om de voet.

De jurken kwamen goed van pas: de zoon van de huiseigenares had de gewoonte gekregen om bij de beheerder langs te gaan en het spreekt voor zich dat hij meer met de dochter praatte, dan met de beheerder en zijn vrouw, die hem ook, zoals zich al laat raden, op handen droegen.

Dus, de moeder gaf haar dochter aanwijzingen, allemaal zoals het hoort, dat hoeft allemaal niet meer worden beschreven; het is allemaal bekend.

Op een dag zei de moeder na het middageten:

‘Vera, liefje, trek je mooiste kleren aan. Ik heb een verrassing voor je: we gaan naar de opera; ik heb een kaartje voor het balkon, waar de vrouwen van de generaals altijd zitten. Allemaal voor jou, onnozel wicht. Ik vind het niet erg van ons laatste geld. Je vader verhongert al veel langer door de uitgaven die we voor jou doen. Hoeveel hebben we wel niet voor de kostschool te veel betaald – en de pianoleraar kostte ook een godsvermogen! Jij voelt daar niets van, ondankbaar kind, nee hoor, het is duidelijk hoe gevoelloos jij bent!’

Zodra ze dat gezegd had, schold ze niet langer op haar dochter, maar kon je dat eigenlijk wel schelden noemen? Dit was gewoon hoe Maria Aleksevna tegen Vera sprak, en ze was allang opgehouden met haar de huid vol te schelden, en sinds de tijd dat het gerucht over het hoofd van het departement de ronde deed, had ze haar ook geen één keer meer geslagen.

Ze gingen naar de opera. Na de eerste akte kwam de zoon van de huiseigenares in de loge, en met hem twee vrienden. Eén was een ambtenaar, een ranke en sierlijke jongen, de andere was een militair, gezet en wat simpeler. Ze gingen zitten, en zodra ze waren gaan zitten, begonnen ze tegen elkaar te fluisteren, de zoon van de huiseigenares en de ambtenaar steeds meer, terwijl de militair maar weinig zei.

Maria Aleksevna luisterde aandachtig en analyseerde bijna elk woord, al kon ze er weinig van verstaan, omdat ze alles in het Frans tegen elkaar zeiden. Ze kon een woord of vijf uit hun gesprek herkennen: belle, charmante, amour, bonheur, – wat voor betekenis kon ze uit deze woorden halen? Belle, charmante, Maria Aleksevna had allang gehoord dat haar zigeunerin belle en charmante was; amour – Maria Aleksevna zag ook wel zelf dat hij halsoverkop verliefd was; en als er amour was, dan sprak het voor zich dat er ook bonheur was – wat was het punt van deze woorden? Wat was het nou, ging er dan snel een aanzoek worden gedaan?

‘Vera, je bent een volkomen ondankbaar kind,’ fluisterde Maria Aleksevna tegen haar dochter, ‘wat draai je je snuit van hen weg? Ben je beledigd dat ze binnen zijn gekomen? Het is voor jou juist een eer dat ze dat doen, dom kind. En een huwelijk is toch “marriasj” in het Frans, Vera, of niet soms? En wat is bruidegom en bruid, wat is trouwen?’

Vera gaf haar moeder de Franse woorden.

‘Nee, zulke woorden heb ik niet gehoord… Heb je mij soms niet de goede woorden gegeven, Vera? Kijk naar me!’

‘Nee, ze zijn juist, die woorden zult u alleen niet van ze horen. Laten we gaan, ik kan hier niet langer blijven.’

‘Wat? Wat zei je, gemeen kind?’ De ogen van Maria Aleksevna werden bloeddoorlopen.

‘Laten we gaan. Doe daarna met me wat u wilt, maar ik blijf hier niet. Ik vertel u later waarom. Mama,’ vervolgde ze hardop, ‘ik heb ineens ontzettende hoofdpijn. Ik kan hier niet blijven zitten. Alstublieft!’

Vera stond op.

De huwelijkskandidaten begonnen ophef te maken.
‘Dat gaat zo over, Vera,’ zei Maria Aleksevna streng maar bedaard, ‘ga de gang in met Michail Ivanytsj, en je hoofdpijn zal overgaan.’

‘Nee, dat gaat niet over, ik voel me echt heel beroerd. Sneller, mama.’

De huwelijkskandidaten openden de deur en ze wilden Vera tussen zich in onder hun armen dragen; dat wees ze af, het misselijke kind! Ze namen zelf hun jassen en gingen in het rijtuig zitten. Maria Aleksevna keek hovaardig naar de lakeien: ‘Kijk eens lomperds, wat voor huwelijkskandidaten het zijn, en deze hier wordt zelfs mijn schoonzoon! Ik zal zelf zulke lomperds kunnen aannemen. En jij ligt me steeds maar dwars, misselijk kind, – ik zal jou eens dwarsliggen!’ Maar wacht, wacht, de schoonzoon zei iets tegen haar smerige dochter, terwijl hij het vieze arrogante kind in het rijtuig hielp? Santé, dat is, volgens mij, ‘gezondheid’, savoir – ‘ik kom te weten’, visite: dat is bij ons hetzelfde, permettez: ‘mag ik uw toestemming’.

De wrok van Maria Aleksevna verminderde door deze woorden niet, maar ze moest ze wel in overweging nemen. Het rijtuig begon te rijden.

‘Wat zei hij tegen je, toen hij je naar het rijtuig bracht?’

‘Hij zei dat hij morgen in de ochtend langs komt om te kijken of ik me al beter voel.’

‘Je liegt niet dat hij morgen zei?’

Vera zweeg.

‘Oh, God is goed voor ons!’

Maria Aleksevna hield zich niet in en trok haar dochter aan het haar – maar eenmaal, en zachtjes.

‘Nou ja, ik zal je met geen vinger aanraken, opdat morgen een gelukkige dag wordt! Slaap vannacht goed, dom kind! Denk er niet aan te gaan huilen. Als ik je morgen bleek zie of met rode ogen van het huilen! Ik heb het tot nu toe geaccepteerd… dat zal ik niet toelaten! Ik zal geen medelijden hebben met je mooie bekkie, dat ben je gelijk weer kwijt, dat zal ik je wel leren!’

‘Ik ben al lang geleden opgehouden met huilen, dat weet u.’

‘Dat is het hem ook, als je met hem maar wat spraakzamer bent.’

‘Ja, morgen zal ik met hem praten.’

‘Mooi zo, het is tijd dat je je verstand gebruikt. Heb eerbied voor God en medelijden met je moeder, schaamteloos kind!’

Een minuut of tien gingen voorbij.

‘Vera liefje, wees toch niet boos op me. Het is uit liefde dat ik deze woorden gebruik, ik wil toch alleen maar het beste voor je. Je weet niet hoezeer moeders hun kinderen liefhebben. Negen maanden heb ik jou in mijn baarmoeder gedragen! Vera, toon je dankbaarheid, wees gehoorzaam, dan zie je zelf dat het voor je eigen bestwil is. Gedraag je zoals ik je leer: morgen gaat hij je immers een aanzoek doen!’

‘Mama, u vergist zich. Hij denkt helemaal niet aan een aanzoek. Mama! Wat ze hebben gezegd!’

‘Ik weet het; als het niet over een huwelijk ging, dan is het duidelijk waarover wel. Maar dan heeft hij bij ons de verkeerde voor. We maken hem zo mak als een lammetje. Ik neem hem mee in een zak naar de kerk, dan trek ik hem aan zijn oren om de lezenaar heen, hij zal er nog blij om zijn. Nou ja, het heeft geen zin om veel met je te praten, ik heb zo al te veel onnodige dingen gezegd: het is voor meisjes niet gepast om dit soort dingen te weten, dat is iets voor moeders. Een meisje moet gehoorzamen, ze begrijpt nog niks. Zul je met hem praten, zoals ik je vraag?’

‘Ja, ik zal met hem praten.’

‘En jij, Pavel Konstantinytsj, wat zit je daar als een uil? Zeg jij ook eens dat jij als vader haar beveelt om haar moeder te gehoorzamen, en dat haar moeder haar geen onzin zit te vertellen.’

‘Maria Aleksevna, je bent een intelligente vrouw, maar dit is een gevaarlijke zaak: loop je niet te hard van stapel?’

‘Idioot! Zo flapt hij het eruit, tegenover Vera nog wel! Had ik hem maar niet wakker geschud. De waarheid zit in dit spreekwoord: als je stront niet aanraakt, stinkt 't niet! Niet te geloven hoe hij zoiets uitkraamt! Geef jij maar geen advies, maar zeg eens: moet een dochter haar moeder gehoorzamen?’

‘Natuurlijk moet ze dat. Wat kan ik zeggen, Maria Aleksevna!’

‘Nou, beveel haar dat dan, als haar vader.’

‘Veraatje, luister naar alles wat je moeder zegt. Je moeder is een intelligente vrouw, ze heeft veel ervaring. Ze zou er niet aan beginnen je onzin te vertellen. Ik beveel je dit nu als je vader.’

Het rijtuig hield halt bij de poort.

‘Genoeg, mama. Ik zei je toch dat ik met hem ga praten. Ik ben heel moe. Ik moet echt uitrusten.’

‘Ga maar slapen. Ik zal je niet storen. Dat is nodig voor wat er morgen staat te gebeuren. Slaap goed uit.’

Maria Aleksevna zweeg inderdaad, de hele tijd dat ze de trap op liepen – en wat kostte dat haar een moeite! En wat kostte het haar een moeite, toen Vera direct naar haar eigen kamer ging nadat ze had gezegd dat ze geen thee wilde drinken, wat kostte het Maria Aleksevna een moeite om met een tedere stem te zeggen:

‘Vera, kom toch even bij me!’

Haar dochter kwam bij haar.

‘Ik wil je een goede nachtrust wensen, Vera, lieverd. Kom hier met dat hoofdje!’

Haar dochter boog zich naar haar toe.

‘God zegent je, Vera, zoals ik jou mijn zegen geef.’

Ze zegende haar dochter drie keer en stak haar hand uit.

‘Nee, mama, ik heb u al lang gezegd dat ik uw hand niet kus. Laat me nu. Ik voel me echt beroerd.’

Oh, hoe groot de ogen van moeder werden! Maar ze overwon zichzelf en zei kort:

‘Ga, rust maar uit.’

Vera had haar jurk nauwelijks uitgedaan en opgeruimd, – hoewel daar ook veel tijd in ging zitten, omdat ze diep in gedachten was verzonken: ze deed haar armband af en zat er toen lang mee in haar handen; ze haalde een oorbel uit – en vergat opnieuw waar ze mee bezig was, en daardoor ging er veel tijd voorbij, voordat ze zich herinnerde dat ze immers heel erg moe was, en dat ze zelfs bijna niet meer voor de spiegel kon staan, en ze zakte van uitputting neer op een stoel toen ze in haar eigen kamer was aangekomen, en ze herinnerde zich dat ze zich maar beter wat sneller uit kon kleden en gaan slapen, – en nauwelijks lag Vera in haar bed, of Maria Aleksevna kwam de kamer binnen met een dienblad, waarop de grote kop thee van haar vader stond en een hele hoop koekjes lag.

‘Eet, Vera! Eet zoveel je wil! Ik heb het je zelf gebracht, kijk, je moeder denkt aan je! Ik zat me net te bedenken: hoe kan Vera toch gaan slapen zonder thee? Ik zit zelf te drinken, en bedenk het me ineens, en nu heb ik dit maar gebracht. Eet, mijn lieve dochter!’

De stem van haar moeder klonk Vera vreemd in de oren: hij was werkelijk zacht en vriendelijk – zoiets was nog nooit gebeurd. Vera keek verbaasd naar haar moeder. De wangen van Maria Aleksevna vlamden, en haar ogen dwaalden een beetje.

‘Eet, ik ga zitten, ik ga naar je kijken. Eet het op, ik zal nog een kopje thee brengen.’

De thee, die voor de helft uit smaakvolle, dikke room bestond, wekte de eetlust. Vera hief zich op haar ellebogen en begon te drinken. Wat is thee lekker als hij zo vers en sterk is, dacht ze, en wanneer er veel suiker en melk in zit! Werkelijk ongelooflijk lekker! Hij lijkt niet eens op die slappe, bijna smerige kop thee waar maar één klontje suiker in zit. Als ik mijn eigen geld heb, ga ik thee drinken als deze.

‘Dank u wel, mama.’

‘Ga nog niet slapen, ik breng er nog een.’ Maria Aleksevna kwam terug met nog een kop van dezelfde fantastische thee. ‘Eet, ik ga weer zitten.’

Een minuut zweeg ze, daarna begon ze ineens weer om de een of andere reden vreemd te praten, nu eens sprak ze heel snel, dan rekte ze haar woorden weer lang uit.

‘Kijk, Vera, je hebt me bedankt. Ik heb al zo lang van jou geen woorden van dankbaarheid meer gehoord. Je denkt dat ik slecht ben. Ja, ik ben slecht, omdat je wel slecht móet zijn! Maar ik ben mild geworden, Vera! Ik voel me al slap van een drietal drankjes, zó oud ben ik! Jij hebt mijn humeur verpest, Vera, en me verdriet gedaan. Ik ben zwak geworden. En mijn leven is zwaar, Vera. Ik zou niet willen dat jij zo’n leven krijgt. Leef in luxe! Ik heb zoveel geleden, Vera, ie-ie-ie, ie-ie-ie, zóveel! Herinner je je niet hoe we met je vader leefden, toen hij nog geen beheerder was! Arm, ie-ie-ie, echt zó arm leefden we, – en toen was ik eerlijk, Vera! Nu ben ik geen eerlijke vrouw meer, nee, ik heb zonden op mijn kerfstok, ik zal niet tegen je liegen, ik zeg nu niet dat ik eerlijk ben! Wat maakt het ook uit – die tijd is voorbij. Vera, jij hebt kunnen leren en studeren, ik heb dat niet, maar ik weet wel alles dat bij jou in de boeken staat geschreven; daar staat ook dat je niet kunt doen wat ze met mij hebben gedaan. ‘Jij bent oneerlijk!’ zeggen ze. En je vader, die vader van jou, hij was niet de vader van Nadja, – een complete idioot, hij is een nagel aan mijn doodskist en brengt me voortdurend in schaamte! Nu, en dus heeft het kwaad me te pakken, en als ik volgens jullie niet eerlijk ben, zeg ik, dan is dat maar zo! Nadja is geboren. Nou, wat dan nog, dat ze is geboren? Wie heeft me dat geleerd? Wie was het immers die die baan gekregen had? Mijn zonde was niet zo groot als die van hem. En ze hebben haar van me afgepakt, om in een weeshuis te planten, en ik kon op geen manier te weten komen waar zij was, – ik heb haar daarom niet meer gezien en ik weet niet eens of ze leeft… Misschien leeft ze niet eens meer! Nou ja, op dit moment kan het me weinig schelen, maar toen was het niet zo makkelijk – het kwaad kreeg me nog meer te pakken! En zo ben ik dus slecht geworden. Vanaf toen ging alles goed. Wie heeft jouw vader, die idioot, aan een baan geholpen? Dat was ik. En wie heeft ervoor gezorgd dat hij beheerder werd? Dat was ik ook. Zo zijn we ineens goed gaan leven. En waarom? Omdat ik oneerlijk en slecht werd. Ik weet, Vera, dat in je boeken staat geschreven dat alleen oneerlijke en slechte mensen goed kunnen leven op deze wereld. En dat is waar, Vera! Op dit moment heeft jouw vader geld, en ik heb het hem gegeven, en ik heb misschien wel meer dan hij; ik heb er allemaal zelf voor gezorgd, zodat ik op mijn oude dag nog wat te eten heb. En jouw vader, die idioot, begon me te waarderen, ging zich op zijn best voor me gedragen, ik heb het hem geleerd! Vroeger liet hij me niet met rust en dreef hij steeds de spot met me. En waarom? In die tijd was het nergens om, behalve, Vera, omdat ik niet slecht was. En in jouw boeken staat , Vera, dat het niet gepast is om zo te leven, – en jij denkt dat ik dat niet weet? In jouw boeken staat ook geschreven dat als je niet zo wil leven, je helemaal opnieuw moet beginnen, en in de huidige maatschappij kun je niet zo leven, zoals ze willen, – dus waarom beginnen ze dan geen nieuwe orde? Ach, Vera, denk je dat ik niet weet wat voor methodes in jouw boeken beschreven zijn? – Ik weet het wel – goede. Maar wij zullen dat niet meer meemaken, dat volk, dat zo ziekelijk dom is – hoe kun je goede methoden invoeren met zo'n volk? Daarom zullen we op de oude manier doorgaan. En jij zult ook op hun manier doorgaan. En wat voor oude manier? In jouw boeken staat : volgens de oude methode moet je roven en bedriegen. En dat is waar, Vera. Dat betekent dat er geen nieuwe orde zal zijn; leef op de oude manier: roof en bedrieg, over de liefde zullen ze je vert... – chrr, chrr…

Maria Aleksevna begon te snurken en zonk ineen.


II


Maria Aleksevna wist waarover er in het theater werd gesproken,
maar ze wist nog niet wat er uit dat gesprek was voortgekomen.

Toen zij, in de war door haar verdriet om haar dochter en omdat zij in haar verwarring veel room in haar eigen punch had gedaan, al lang snurkte, was Michail Ivanytsj Storesjnikov aan het dineren in een of ander modieus restaurant met de andere huwelijkskandidaten die de loge waren ingegaan. In dit gezelschap was er nog een vierde gezicht: een Française die met een officier was gekomen. Het diner liep ten einde.

Monsieur Storesjník!’ jubelde Storesjnikov.

De Française sprak hem voor de derde keer tijdens het diner aan met ‘Monsieur Storesjník! Staat u mij toe u zo te noemen, dat klinkt prettiger en het is makkelijker uit te spreken – ik had niet gedacht dat ik de enige vrouw in uw gezelschap zou zijn, ik had gehoopt Adèle hier te zien, dat zou zo fijn zijn geweest, ik zie haar zo weinig.’

‘Adèle en ik staan helaas niet meer op zo goede voet.’

De officier wilde iets zeggen, maar besloot stil te blijven.

‘Gelooft u hem niet, mademoiselle Julie,’ zei de ambtenaar, ‘hij is bang om u de waarheid te vertellen, en denkt dat u boos op hem zou worden, als u wist dat hij een Française voor een Russische heeft verlaten.’

‘Ik weet niet waarom ook wij hierheen zijn gekomen!’ zei de officier.

‘Nee Serge, waarom ook, als Jean het vroeg! En ik vond het heel aangenaam om monsieur Storesjník te ontmoeten. Maar, monsieur Storesjník, foei, u heeft zo'n slechte smaak! Ik zou er niets op tegen hebben, als u Adèle voor deze Georgische had verlaten in de loge waarin ze met hen samen waren; maar om een Franse vrouw door een Russische te vervangen... stel je voor! Kleurloze ogen, kleurloos, sluik haar, een dwaas, kleurloos gezicht... sorry, niet kleurloos, maar hoe zegt u het ook weer, een gezicht als bloed met room,1 dat wil zeggen, een maaltijd die alleen jouw eskimo's kunnen verteren! Jean, geef deze zondaar tegen de Gratiën de asbak door, moge hij as over zijn eigen criminele hoofd uitstrooien!’

‘Je hebt zo veel onzin verteld, Julie, dat niet hij, maar jij as over je hoofd moet uitstrooien!’ zei de officier, ‘want de vrouw die jij net een Georgische noemde, is ook gewoon Russisch.’
‘Lach je mij nu uit?’

‘Een zuiver Russische vrouw,’ zei de officier.

‘Onmogelijk!’

‘Julie, je denkt ten onrechte dat in ons land één type schoonheid bestaat, zoals bij jullie. Trouwens, jullie hebben ook veel blondines.

Wij zijn daarentegen een mengeling van volkeren, Julie, van mensen met wit haar zoals de Finnen (‘Ja, ja, Finnen’ – merkte de Française voor zichzelf op), tot mensen met zwart haar, nog zwarter dan dat van de Italianen, – dat zijn de Tataren, de Mongolen, (‘Ja, de Mongolen, dat weet ik,’ merkte de Française voor zichzelf op), zij hebben allemaal hun bloed met het onze vermengd! Die blondines van ons, aan wie jij een hekel hebt, zijn slechts één van de vele types die we hier hebben, – het type dat het wijdst verspreid is, maar het is geen dominant type.’

‘Dat is verbazingwekkend! Maar zij is grandioos! Waarom staat ze niet op het podium? Toch praat ik alleen over wat ik heb gezien, heren. Dan rest mij nog de zeer belangrijke vraag: hoe zit het met haar voeten? Er is mij verteld dat jullie grote dichter Karasen heeft gezegd dat in heel Rusland geen vijf paar kleine en goed gevormde voeten bestaan.’

‘Julie, dat heeft Karasen niet gezegd, en noem hem liever Karamzin: Karamzin was een historicus, en hij was geen Rus, maar een Tataar – hier heb je nog een bewijs van de veelvormigheid van onze types. Over de voetjes heeft Poesjkin geschreven – zijn gedichten waren goed voor die tijd, maar nu hebben ze een groot deel van hun waarde verloren. Trouwens, de eskimo's leven in Amerika; onze eigen wilden die elandenbloed drinken, heten de Samojeden.’2

‘Dankjewel, Serge. Karamzin was de historicus; Poesjkin ken ik; de eskimo's leven in Amerika, ja, Samojeden, maar dat klinkt heel lief, Sa-mo-je-den! Nu zal ik het onthouden. Heren, ik vraag Serge om me dit allemaal te vertellen als we met zijn tweeën zijn, of niet in gezelschap. Dat is handig voor het gesprek. Daarbij, de wetenschap is mijn passie; ik ben geboren om een Madame de Staël te zijn, heren. Maar dat is een ander verhaal. Laten we teruggaan naar de vraag: hoe zit het met haar voeten?’

‘Als u mij toestaat om morgen bij u te verschijnen, mademoiselle Julie, dan zal het me een eer zijn om haar laars mee te nemen.’

‘Neemt u die mee, dan pas ik hem. Dit wekt mijn nieuwsgierigheid.’

Storesjnikov was uitgelaten, en hoe! Hij nam in alles een voorbeeld aan Jean, Jean nam in alles een voorbeeld aan Serge, en Julie – zij was een van de eerste Françaises tussen de Françaises in het gezelschap van Serge – een eer, een enorme eer!

‘Haar voet stelt zeer tevreden,’ bevestigde Jean, ‘maar ik ben als praktisch man meer geïnteresseerd in het essentiële. Ik heb haar buste geobserveerd.’

‘Haar buste is erg fraai,’ zei Storesjnikov, die moed kreeg van de flatterende opmerkingen over een onderwerp naar zijn smaak, en al had bedacht dat hij Julie complimenten kon geven die hij tot dan toe nog niet had durven geven – haar buste was betoverend, hoewel het natuurlijk blasfemisch was om de buste van een andere vrouw hier te prijzen.

‘Ha, ha, ha! Deze man wil mijn buste een compliment geven! Ik ben geen hypocriet en geen bedriegster, monsieur Storesjník: ik schep er niet over op en ik duld niet dat anderen me zouden loven om iets dat bij mij niet goed is. Godzijdank heb ik eigenlijk nog genoeg over waar ik nog dankbaar voor kan zijn. Maar mijn buste, ha, ha, ha! Jean, jij hebt mijn buste gezien, – zegt u het hem! Zwijg je nu, Jean? Geeft u uw hand, monsieur Storesjník,’ ze greep hem bij de hand, ‘voelt u, dat dat geen lichaam is? Probeer het nog eens hier, en hier, – snapt u het nu?

Ik draag een valse buste, zoals ik een jurk, een rok, een blouse draag, niet omdat ik dat fijn vind – volgens mij zou het beter zijn zonder al deze hypocrisie – maar omdat dat zo hoort in de maatschappij. Maar een vrouw die zoveel heeft geleefd als ik – en hóe heb ik geleefd, monsieur Storesjník! Ik ben nu zo heilig, een non vergeleken met wat ik was – zo'n vrouw kan haar buste niet conserveren!’ En plotseling barstte zij in tranen uit: ‘Mijn buste! Mijn buste! Mijn schoonheid! Oh, god, waarom ben ik geboren? U liegt, heren,’ schreeuwde zij uit. Ze sprong op en sloeg met haar vuist op tafel, ‘U spreekt lastertaal! U bent laag volk! Zij is niet zijn minnares! Hij wil haar kopen! Ik zag hoe zij zich van hem afwendde en brandde van walging en haat. Het is afschuwelijk!’

‘Ja,’ zei de ambtenaar, traag vooroverbuigend, ‘je hebt wel wat opgeschept, Storesjnikov; het is nog niet voorbij, maar je hebt al zo vaak gezegd dat je met haar woont, dat jij en Adèle zelfs uit elkaar zijn gegaan om het ons zo goed mogelijk te kunnen verzekeren. Ja, je hebt het heel goed voor ons beschreven, maar je beschreef iets wat ik nog niet heb gezien: dat is niet erg trouwens: als het geen week geleden is, dan volgende week – dat is allemaal hetzelfde. En jij zult niet teleurgesteld zijn in de beschrijvingen die je in je verbeelding hebt gemaakt: je vindt zelfs iets beters dan je denkt. Ik keek eens goed: je zult tevreden blijven.’

Storesjnikov was buiten zichzelf van woede: ‘Nee, mademoiselle Julie, ik durf u te verzekeren dat u zich hebt vergist in uw conclusie: sorry dat ik u durf tegen te spreken, maar zij is mijn minnares. Het was een gebruikelijke ruzie tussen geliefden uit jaloezie; ze zag dat ik tijdens de eerste acte in de loge met mademoiselle Mathilde zat. Dat is alles!’

‘Je liegt, beste vriend, je liegt,’ zei Jean en hij gaapte.

‘Maar ik lieg niet, ik lieg niet.’

‘Bewijs het maar eens. Ik ben een positivistisch mens en zonder bewijs geloof ik het niet.’

‘Wat voor bewijzen zou ik je kunnen laten zien?’

‘Dus nu krabbel je terug, en verraad je dat je liegt. Wat voor bewijzen? Alsof die moeilijk te vinden zouden zijn? Wat zeg je hiervan: morgen komen we hier weer bij elkaar om te dineren. Mademoiselle Julie zal zo goed zijn om Serge mee te nemen, en ik neem mijn lieve Bertha mee, en jij brengt haar mee. Als je haar meeneemt, dan heb ik verloren, en is het diner op mijn rekening; als je haar niet meeneemt, moet je je met gebogen schouders uit onze kring verwijderen!’ Jean trok aan het koord van de bel; een bediende kwam binnen. ‘Simon, alsjeblieft: morgen wil ik graag een diner voor zes personen, precies zoals het was toen ik bij jullie met Bertha trouwde; weet je nog, voor Kerstmis? En in dezelfde kamer.’

‘Hoe zou ik me dat diner niet kunnen herinneren, monsieur! Dat komt voor elkaar.’

De bediende vertrok weer.

‘Afschuwelijke mensen! Walgelijke mensen! Ik was twee jaar een meisje van de straat in Parijs, ik heb een halfjaar in een huis gewoond waar dieven bij elkaar kwamen, ik heb zelfs daar niet drie zulke laaghartige mensen bij elkaar gezien! Mijn God, met wie moet ik in een gemeenschap leven! Oh God, waarom overkomt deze schande me!’ Ze viel op haar knieën. ‘God! Ik ben een zwakke vrouw! Ik kon honger doorstaan, maar het was in Parijs 's winters zo koud. De kou was zo hard, de verleiding zo sluw! Oh God, ik wilde leven, ik wilde liefhebben! Het is toch geen zonde, waarom straf je me zo? Ruk me los uit deze kring, trek me uit deze viezigheid! Geef me de kracht om nog eens een vrouw van de straat te zijn in Parijs, ik vraag je niets anders, ik ben niets anders waard, maar bevrijd me van deze mensen, van deze afschuwelijke mensen!’ – Ze sprong op en rende naar de officier. ‘Serge, en ben jij hetzelfde? Nee, jij bent beter dan zij! (‘Beter,’ merkte de officier flegmatisch op.) Het is toch afschuwelijk?’

‘Het is afschuwelijk, Julie.’

‘En jij zwijgt? Sta je het toe? Ben je het ermee eens? Doe je eraan mee?’

‘Kom bij mij op schoot zitten, mijn lieve Julie.’ Hij begon haar te liefkozen en zij kwam iets meer tot rust. ‘Hoezeer ik op zulke momenten van je houd! Je bent een goede vrouw. Nou, waarom stem je er niet in toe om met mij te trouwen? Hoe vaak heb ik dit nu gevraagd? Stem nou toe.’

‘Een huwelijk? Een juk? Een vooroordeel? Nooit! Ik heb je verboden om met deze stompzinnige dingen bij me aan te komen. Maak me niet boos. Maar… Serge, mijn lieve Serge, verbied het hem! Van jou is hij bang, red haar!

‘Julie, wees wat koelbloediger. Dat is niet mogelijk. Als hij niet met haar trouwt, dan doet een ander het, dat is allemaal hetzelfde. Kijk, Jean denkt er al aan om haar van hem weg te kapen, en van zulke Jeans zijn er duizenden, dat weet je. Je kunt ze niet allemaal bescherming bieden, als een moeder haar dochter wil verhandelen. Wij Russen zeggen: Met je voorhoofd ga je geen muren afbreken. We zijn een verstandig volk, Julie. Je ziet hoe rustig ik leef, naar dit Russische principe.’

‘Nooit! Je bent een slaaf, de Franse vrouw is vrij. De Franse vrouw verzet zich, – ze valt, maar ze verzet zich! Ik sta het niet toe! Wie is zij? Waar woont zij? Weet jij het?’

‘Dat weet ik.’

‘Laten we naar haar toe gaan. Ik zal haar waarschuwen.’

‘Om één uur ’s nachts? We kunnen nu beter naar bed gaan. Tot ziens, Jean. Tot ziens, Storesjnikov. Het spreekt vanzelf dat jullie niet op Julie en mij hoeven te wachten voor jullie diner morgen: jullie zien hoezeer zij geërgerd is geraakt. En ik vind het, eerlijk gezegd, ook geen mooi verhaal. Natuurlijk is mijn mening voor jullie niet van belang. Tot ziens.’

‘Die vrouw is hoorndol,’ zei de ambtenaar, terwijl hij zich uitstrekte en gaapte, toen de officier en Julie weg waren gegaan. ‘Een heel pikante vrouw, maar dit is echt overdreven. Heel prettig om te zien wanneer een mooie vrouw zo geprikkeld raakt, maar met haar zou ik het geen vier uur uithouden, laat staan vier jaar. Natuurlijk, Storesjnikov, zal ons diner door haar capriolen niet mislopen. Ik breng Paul en Mathilde mee in plaats van hen. Maar nu is het tijd om naar huis te gaan. Ik moet nog naar Bertha en vervolgens naar de kleine lieve Lotje.’

Inleiding en vertaling Frances Welling





‘Bloed met melk’ is een Russische uitdrukking voor een gezonde uitstraling (noot van de vertaalster).
Samojed betekent in het Russisch letterlijk zoiets als ‘kannibaal’, maar werd de aanduiding voor verschillende Noord-Russische volkeren.





<

TSL 81

>