Božena Němcová


De zwaan




In een land heerste een koning die een erg knappe en brave zoon had, van wie hij zielsveel hield; maar des te meer haatte de koningin hem, zijn stiefmoeder. Zij was niet jaloers op zijn bevoorrechte positie omdat ze eigen kinderen zou hebben, want die had ze niet; ze haatte hem alleen maar omdat ze zelf wilde regeren. Hiertoe vormde hij voor haar de enige hindernis, want vanwege zijn grote liefde voor zijn zoon wilde zijn vader zo spoedig mogelijk de macht aan hem overdragen. Dat wilde ze onder geen beding laten gebeuren. En omdat ze maar al te goed wist dat haar hierbij geen list of slimmigheid zou baten waar ze gewoonlijk bij de koning gebruik van maakte, probeerde ze een ander middel dat veel vreselijker was; haar boosaardige hart was tot alles in staat.

Er woonde een paar mijl van de hoofdstad een ouwe heks die in verre omstreken om haar tovenarij en geheime kunsten bekend stond. Tot haar besloot de koningin zich te wenden.

Verkleed ging ze het bos in waar de ouwe heks woonde. Toen ze bij de aangewezen plek aankwam, aanschouwde ze een grot waar twee draken bij de ingang de wacht hielden. Zodra die de koningin zagen, spuwden ze gelijk vuur uit hun muil en ogen tegen haar, maar de koningin liet zich niet afschrikken en riep met krachtig stemgeluid de grot in of de ouwe heks thuis was. Even later verscheen deze met twee zwarte katten, twee uilen en andere vreemde gedrochten in haar kielzog. ‘Wat wil je, koningin?’ vroeg de heks haar.

De koningin, verbaasd als ze was dat ze herkend werd, zei tegen haar: ‘Ik heb veel gehoord over jou en je kunsten en daarom wil ik je graag om hulp vragen in verband met iets wat me zeer aan het hart ligt en waarvoor ik je koninklijk zal belonen.’

‘Als ik tot wat jij van me wilt bij machte ben, wil ik je ter wille zijn,’ antwoordde de ouwe heks, want ze was maar al te belust op de beloofde beloning.

‘Ik heb begrepen,’ sprak de koningin, ‘dat je weet hebt van de allergeheimste zaken en daarom is het haast overbodig je te vertellen dat ik een buitengewoon knappe stiefzoon heb die ik haat en die ik graag zag verdwijnen, omdat hij voor mij de weg naar de troon verspert. Als jij hem misschien kan veranderen in een of ander dier en uit mijn hof kan verjagen, geef ik je wat je maar zou willen.’

‘Dat is een heel zware klus,’ antwoordde de heks na lang peinzen, ‘maar ik doe een poging. Morgen kom ik op het middaguur naar je hof.’

Tevreden over deze woorden verliet de koningin het bos. De volgende dag kwam de heks op het middaguur bij de koningin, terwijl ze voor anderen onzichtbaar was. De koningin zat al vol ongeduld in haar kamer op haar te wachten. Leunend op een als een slang gekronkelde stok sprak de toverkol tot haar: ‘Eerst moet ik een paar haren van de prins hebben.’ ‘Dat wordt natuurlijk heel lastig,’ zei de koningin, in gedachten verzonken door haar kamer ijsberend; maar even later liep ze toch naar buiten de tuin in, waar de prins op het middaguur ongewoon vaak vertoefde en waar hij ook ditmaal toevallig lekker onder een boom lag te slapen. Zodra ze hem zag, was ze blij dat ze zo snel en zo gemakkelijk aan die paar haren kon komen. Vlug ging ze dat de ouwe heks vertellen die onverwijld met een scherpe schaar een paar haren bij de slapende prins afknipte.

De prins was echter zo’n knappe jongeman dat er enige spijt ontstond in dat versteende hart van de heks; daarom nam ze zich voor hem niet voor eeuwig te veranderen, zoals de koningin dat had opgedragen. Toen de heks weer het kasteel binnenging, sloot ze zich in een kamertje op en voerde ze haar toverkunsten uit. De prins lag vredig te slapen. Hij droomde dat er een boosaardige vrouw op hem af stapte die hem met haar zwarte stok aanraakte en zei: ‘Ik verander je in een mooie zwaan, maar wel in één met mensengevoel; laat je zwanenzang zo lieflijk zijn dat wie je hoort, gelijk verliefd op je wordt. Zodra je in deze gedaante het hart wint van de knapste prinses en zij een machtige prins ter wille van jou zal afwijzen om jou tot echtgenoot te kiezen, dan ben jij weer vrij; de vrouw evenwel die de oorzaak van jouw betovering is, zal op dat moment veranderen in een boosaardige spin.’

Angstig geworden door deze akelige droom wreef de prins zich in zijn ogen om goed wakker te worden; maar toen hem dat gelukt was, schrok hij hevig, want hij zag dat hij in een zwaan was veranderd en in een meer zwom. Toen begon hij zo’n smartelijke zang aan te heffen dat iedereen in het kasteel te hoop liep om naar de zwaan te luisteren. Ook de koning verscheen en hoorde met pijn in zijn hart die zwanenzang. De arme ziel had er geen idee van dat het zijn eigen geliefde zoon was die daar kermde. De betoverde prins deed afstand van zijn wettelijk deel en zwom verder; hij wist alleen niet waar hij heen moest, maar wilde ook niet bij zijn vaderlijk huis blijven. De koning ging intussen op zoek naar zijn zoon, maar tevergeefs; hij kon hem nergens vinden. Toen was het gehele koninkrijk in zak en as. De koning besloot toen maar de ouwe heks om raad te vragen, misschien wist zij waar zijn zoon uithing. De heks vertelde hem de waarheid, maar zei niet dat zijzelf en de koningin er de oorzaak van waren. De koning was diepbedroefd en zijn droefheid ging niet over zolang zijn zoon niet bevrijd zou zijn uit zijn betovering.

Deze zwom echter verder en verder, totdat hij vanuit het meer in een grote rivier belandde, waar hij veel, heel veel vogels zag die met elkaar keuvelden over waar ze waren geweest en wat ze hadden gezien; op dat moment herinnerde hij zich wat dat oude mens had gezegd dat hij als hij een prinses vond die op hem verliefd werd en met hem zou willen trouwen, bevrijd zou zijn. Dus nam hij zich voor een meisje voor zich te vinden dat het allermooiste op de hele wereld was.

Hij mengde zich tussen de vogels en vroeg hier en daar of niet een van hen wist van zo’n prinses. Maar niemand kon hem iets met zekerheid zeggen. Ze kenden wel mooie prinsessen, maar niemand kon je zomaar de allermooiste noemen. Dus zwom hij verder, totdat hij bij zee aankwam, waar een hele hoop zwaluwen vlogen. Daar vroeg hij ook een of hij niet zo’n meisje kende.

‘Ik heb wel gehoord van zo’n meisje,’ kwetterde deze, ‘dat het allermooiste ter wereld zou zijn, maar ik weet niet waar ze verblijft.’

‘Dat kan ik je vertellen en als je wilt, dan zal ik je erheen brengen,’ koerde een wilde duif die zijn laatste woorden had opgevangen. ‘Ik weet van zo’n mooi prinsesje, ik kom daar weleens en dan krijg ik altijd het lekkerste eten van haar. Als je daar tevreden mee bent, dan wijs ik je de weg naar haar.’

De zwaan was zo blij dat hij gehoord had over een meisje dat hem kon bevrijden. De grijze duif verhief zich in de lucht en vloog samen met de zwaan de verte in. Ze vlogen lang, net zolang totdat ze dat land waar die mooie prinses met haar vader vertoefde, eindelijk in zicht kregen. Op een morgen fladderde het duifje van vreugde met zijn vleugels toen het kasteel van de koning in zicht kwam. ‘Daar is het en daar in de tuin is een vijver waar zich de watervogels bevinden, maar wij blijven voorlopig in die mooie bomen; ‘s middags komt de prinses en neemt voor ons een overvloed aan voer mee in haar blanke handen. Laten we dan in de tuin neerstrijken en daar op haar wachten.’

Zo gezegd zo gedaan. Toen de koninklijke zwaan over het oppervlak van de kristalheldere vijver zwom, begon hij te zingen. De dochter van de koning, die Lída heette, keek juist uit het raam. ‘Wat is dat voor een lieflijk smartelijke stem?’ sprak ze in zichzelf. ‘Wie zingt daar zo prachtig?’

Op dat moment vloog het duifje naar het open raam en tikte met zijn snaveltje tegen de schouder van het meisje.

‘Kijk, kijk, wie hebben we daar? Wil je soms wat eten?’ vroeg ze en bood hem wat te eten aan. De duif vloog echter steeds verder terug en lokte de prinses mee te komen naar de tuin en naar de vijver te komen. ‘Ach, wat een prachtige zwaan!’ riep ze. Ze vergat het duifje en holde naar de zwaan en gaf hem zoete graankorrels. De prins was helemaal ondersteboven van de schoonheid van die vrouw en voelde zijn hart bonzen onder zijn sneeuwwitte veren. Hij was niet eens aan zo’n voedsel gewend, maar uit haar hand zou hij alles hebben aangenomen.

‘Zing, mooie zwaai, zing nog een keer,’ smeekte Lída.

De zwaan liet zich niet lang daartoe aansporen. Zijn mooie ogen naar haar opheffend begon hij zo lieflijk te zingen dat Lída een vreemd gevoel kreeg rond haar hart. Ze kon ook niet geloven dat die stem van een vogel was. Toen kwam ook de koning zelf luisteren en ook hij verbaasde zich over die mooie zang. Vanaf dat moment zat de prinses het liefst aan de rand van de vijver en vermaakte ze zich met de zwaan, en die verstandige en verliefde zwaan liet zich door niemand anders strelen dan door haar en zong ook voor niemand anders zo mooi dan voor haar. En wanneer hij uit het water kwam en zich aan de voeten van de prinses vlijde of zelfs op haar schoot lag, kuste hij met zijn rode snavel haar witte handen en roze mond, en dan wilde Lída het liefst dat hij geen zwaan was.

De prins bracht zo lange tijd op het mooie eiland door. Toen kwam Lída op een dag naar hem toe en begon hevig te jammeren. ‘Zing, schat, zing, en verjaag zo de smart uit mijn hart; ach, denk je eens in: moet ik soms een prins trouwen van wie ik niet houd!’

Daar schrok de zwaan wel erg van, hij zeeg neer en leek wel dood. Na een poosje krabbelde hij echter weer op en gaf uiting aan zijn smart door een melancholiek gezang aan te heffen. Niet lang daarna kwam Lída’s bruidegom langs, hij was een knappe en rijke prins. Zodra de betoverde zwaan hem zag, begon hij zo raar en wanhopig te snateren dat die prins zijn oren dichtstopte en er meteen weer vandoor ging. Lída bedankte de zwaan echter van harte.

’s Avonds zat de prinses bij het raam erover te peinzen hoe ze van die akelige bruidegom af kon komen; want de volgende dag al moest ze of met hem trouwen of zou ze voor altijd verstoken zijn van haar vaderlijk huis. Opeens werd ze door het grijze duifje uit haar gepeins gerukt, toen dat haar krachtig in de arm pikte.

‘Ik geef je een goeie raad,’ sprak hij tot haar, ‘neem morgen je witte zwaan tot man, daar doe je goed aan, want dan verander je hem in een knappe prins.’ Daarop vloog het duifje weg.

De prinses kon niet van haar verbazing bekomen. Toen hoorde ze opnieuw de smartelijke zang van de zwaan en ze voelde toen in haar hart dat dit niet zomaar een vogel zonder verstand kon zijn. Gerustgesteld ging ze naar bed.

Maar de zwaan zwom rond en jammerde de hele nacht; het moment was immers gekomen dat er een beslissing moest vallen over zijn betovering. Zou de prinses de rijke prins kiezen, dan zou hij een wisse dood sterven, meende hij, want zonder haar en in deze gedaante was het leven vreselijk voor hem. Toen de dag aanbrak, was er weldra een enorme drukte in het kasteel, er kwamen gasten aan en overal werden voorbereidingen voor de bruiloft getroffen. Alleen, de prinses was met haar gedachten elders. Toen het uur genaderd was en zij al in een witte, met edelstenen en parels versierde jurk gekleed wachtte op wat er te gebeuren stond, kwam haar vader met de prins, die eveneens in louter goud en zilver waren getooid, haar halen om haar de grote zaal binnen te leiden.

‘Hier niet,’ sprak ze toen ze daar waren aangekomen, ‘kom mee naar de vijver, daar zal ik jullie mijn besluit te kennen geven.’

Ze liepen dus de tuin in tot aan de vijver. De zwaan schrok en dacht dat Lída afscheid van hem kwam nemen. Maar zij sprak: ‘Vader, ik kan deze prins die jíj voor mij hebt uitgekozen, niet tot bruidegom nemen. Als je daarbij blijft, neem ik liever afscheid van je. Sta me wel toe dat ik deze zwaan in mijn ballingschap met me meeneem en met hem trouw.’

De koning dacht dat zijn dochter niet goed bij haar hoofd was. Zij riep de zanger echter bij zich en omhelsde hem stevig. ‘Jij bent mijn bruidegom en aanstaande echtgenoot.’

Nauwelijks had zij dat gezegd of een knappe jongeman drukte haar tegen zijn hart en in plaats van een rode zwanensnavel kusten zijn roze lippen haar. Iedereen stond versteld; Lída bedankte echter in haar hart het duifje zeer voor diens goede raad. Toen de prins zich uit haar omhelzing had losgemaakt, trad hij op de koning toe en vertelde hem alles wat hem was overkomen. De koning wilde hem echter niet geloven; pas toen zijn dochter hem begon te smeken en de prins zichzelf als gegijzelde aanbood wanneer de koning iemand naar zijn vader zou sturen om hem het goede nieuws te vertellen, toen zwichtte hij tenslotte.

De afgewezen bruidegom talmde niet lang, maar vertrok meteen.

De bruiloft van de geliefden werd luidruchtig en uitbundig gevierd. Toen de prins ’s avonds later in zijn slaapkamer kwam, zag hij het duifje op de vensterbank zitten. ‘Braaf vogeltje dat je bent,’ sprak de prins tot hem, ‘alleen aan jou heb ik dit alles te danken; vertel me wie je bent, ik weet dat je niet zomaar een vogeltje bent, graag zou ik je hiervoor willen belonen.’

‘Ik was vroeger bij jouw opa in dienst,’ zei het duifje, ‘en toen die doodging, kwam ik bij een tovenaar die mij zijn dochter schonk en mij zijn toverkunsten leerde. Ik kon je familie niet vergeten en daarom ben ik na zijn dood tenminste dichter bij de stad waar jullie vertoefden, gaan wonen. Ik heb je geregeld gezien en heel wat ongeluk voor je afgewend. Het laatste lukte me echter niet, omdat ik daartoe niet in staat was. Toen de ouwe heks, door jouw knappe uiterlijk week geworden, een voorbehoud bij jouw betovering had ingesteld, besloot ik je te helpen door ervoor te zorgen dat dat in vervulling zou gaan, wat me uiteindelijk ook gelukt is. Jouw moeder is nu in een spin veranderd en ze zal zodra ze jou op de troon zal zien zitten, van kwaadheid uit elkaar barsten. Je vader heb ik alles verteld en hij is al op weg naar je. Wees gelukkig en denk af en toe aan mij. Ik heb niemand meer en zal zo in mijn eentje niet lang meer leven, daarom vraag ik ook niet om een beloning.’ Nog voordat de prins hiervan bij was gekomen, was het oudje al weggevlogen.

De volgende dag nam het jonge paar afscheid van de vader van de prinses en reed het de vader van de prins tegemoet. Die ontmoetten ze halverwege; hij verwelkomde zijn zoon en schoondochter vol vreugde. Toen ze thuisgekomen waren, werd de prins direct tot koning gekozen. En wat het duifje had gezegd, dat gebeurde ook; in de kamer van de koningin was er sinds de gedaanteverandering van de prins niemand anders aanwezig geweest dan een lelijke spin, die bij de verkiezing van de nieuwe koning uit elkaar barstte. De jonge koning stuurde een feestelijke uitnodiging naar de vader van zijn echtgenote en toen die arriveerde, werd er een luidruchtig en vrolijk feestbanket aangericht, waarbij de koning sommeerde dat er geen duif gedood mocht worden, uit diep respect voor degene die hem uit zijn betovering had bevrijd. In de koninklijke vijver werden er ter herinnering aan hem massa’s zwanen gehouden, die de koningin eigenhandig voerde; maar geen van de zwanen kon zo mooi zingen als die betoverde prins.

Vertaling Kees Mercks



<

TSL 82

>