Gleb Aleksejev



Een man en de dood (een sprookje)




Gleb Vasiljevitsj Aleksejev (een pseudoniem, zijn eigenlijke naam is Tsjarnotski, 1892-1938) diende in de Eerste Wereldoorlog bij de Russische luchtmacht en na de Revolutie in het Witte Leger. Hij emigreerde in 1920, kwam eerst in Joegoslavië terecht en vervolgens in Berlijn, maar keerde drie jaar later terug naar de Sovjet-Unie. Zoals zoveel van de teruggekeerde emigranten werd hij tijdens de Stalinterreur gearresteerd en doodgeschoten (1938). Aleksejev heeft verhalen geschreven over de Revolutie en burgeroorlog, tevens satirische schetsen over de NEP-periode. Zijn roman Podzemnaja Moskva (‘Het ondergrondse Moskou’), over de speurtocht naar de verloren gegane bibliotheek van Ivan de Verschrikkelijke, zal later verschijnen in de reeks Slavische Cahiers.






Er liep een man over het veld – en kijk, onder een wilgenboom zat de dood, uit verveling drukte hij vlooien dood.

ʻWaar ga je heen, man van God?’

ʻNaar het maaiveld. Ik breng eten naar de arbeiders.’

ʻWacht even,ʼ zei de dood, ʻik ben voor jouw ziel gekomen. De Here God heeft bedacht dat jij aan de beurt bent.’

ʻNou ja,ʼ antwoordde de man, ʻals ik aan de beurt ben dan is dat zo. Het heeft geen zin je te verzetten. Maar laten we eerst eten. Het is vervelend om hongerig op een verre reis te gaan.’

ʻGoed, laten we dat doen.’

Ze gingen onder een struik zitten; de man spreidde zijn jas uit, goot borsjtsj in een kom – de borsjtsj dampte als geurige wierook, de kaantjes knisperden. Ze slobberden de borsjtsj op, begonnen aan de pap; ze aten ook de pap op, de pot helemaal leeg.

De man stond op, bad tot God naar het zonnige oosten en naar het westen, boog in vier richtingen en zei: ʻJe mag me nu doodmaken, aangezien mijn beurt is gekomen. Ik ben gereed om voor God volledig rekenschap af te leggen, ik denk alleen dat het te vroeg voor me is om te sterven. Ik ben in de kracht van mijn leven en dat leven bevalt me, eerlijk gezegd, heel goed.’

De dood lachte in zijn vuistje en zei toen: ʻIk heb lange tijd niet zo goed gegeten zoals jij me hebt onthaald. Hier heb je vijftig jaar uitstel – ga heen en leef. Als die vijftig jaar voorbij zijn zal ik je vinden en doodmaken.’

ʻDank je wel, magere Hein.’

Hij ging naar zijn heer. De zon scheen, de vogeltjes kwetterden, in de moestuinen wiegden de bloemen heen en weer – zo’n vrolijkheid had bezit van hem genomen.

‘Laat me, heer,’ zei hij, ‘met je dochter trouwen.’

‘Trouw maar met haar, als ze dat goed vindt.’

‘Waarom zou een meisje dat niet goed vinden?’

Hij trouwde met het meisje – vanaf die dag ging het met het bedrijf nog voorspoediger, bergopwaarts. De schuren zaten barstensvol graan, in de stallen met het vee kon je je wenden noch keren, het boerenhuis was een volle beker – enkel dankbaarheid aan God. Zo leefden ze een jaar of twee. De oude mensen werden ziek en stierven op een en dezelfde dag. Hij bleef alleen met zijn vrouw, ze kregen kinderen…

Ze werden van dag tot dag rijker, lieten hun zonen trouwen, huwelijkten hun dochters uit aan goede mensen. Er waren vijftig jaar verstreken in rechtvaardige arbeid – toen kwam de dood om zijn ziel te halen. ‘Daar ben ik dan,’ zei hij, ‘je uitsteltermijn is afgelopen…’

Hij schrok, schudde met zijn baard en huilde zelfs als een klein kind: ‘Ach, mijn dood! Ach, mijn vader! Wat is het goed om in de wereld te leven! En ik heb alles! En goede mensen hebben respect voor me. Geef me nog wat tijd, wees zo goed…’

‘Kan ik je doodmaken?’

Hij lachte, de rotzak, en kneep zijn linkeroog tot een spleetje dicht.

‘Wacht nog even.’

‘Nou, leef dan maar, als je niet wilt sterven. Maar let op, nu kom ik niet meer zo gauw!

Hij nam afscheid en vertrok.

Hij leefde weer verder, zijn zonen stierven, en zijn kleizonen trouwden, en hij leefde en leefde maar. Hij werd krakkemikkig, beefde als een rietstengel – hij kon niet meer lopen, zijn ogen traanden, er zat schimmel in zijn oren, hij hoorde niets meer. Ze letten niet meer op hem – hij stak zijn lepel naast zijn mond. Ze liepen allemaal bij hem weg, zoals de dood zelf eens was weggelopen.

Toen bad hij tot God: ‘God, mijn Tsaar, waarom heb je mij verdoemd tot een eeuwig leven? Het is zwaar voor mij, die niet kan sterven. Alles krijgt zijn beurt in jouw wereld: gezegend is de geboorte en het leven – mooi zoals jouw oog, maar neem de onsterflijkheid van me weg, en bekroon mijn levensweg met de dood als beste beloning.’

‘Zie je,’ zei God tegen de dood, ‘zijn hele leven streeft dit onrustige schepsel naar onsterflijkheid. Maar ik gaf aan één onsterflijkheid – en je ziet wel hoe hij zich verveelde. Ik vind het moeilijk om met mensen om te gaan – ze weten zelf niet wat ze willen. Ga heen, oogloze, en doe je plicht.

De dood kwam bij de man, van verdriet kon hij al niet meer huilen. Hij prevelde: ‘Kon je me maar blind maken! Kon je me maar doof maken!’

De dood bespeurde hoe hij zich verheugde over zijn eigen vader: ‘Mijn dood, mijn vader, waarom heb je mij verlaten? Ik verwacht je als de zon. Neem de toorn van God van me weg…’

Daarmee stierf hij.


Vertaling Willem G. Weststeijn



<

TSL 82

>