Kees Mercks



Alena Mornštajnová




Hana is de derde roman van de succesvolle schrijfster Alena Mornštajnová (geboren in 1963 in Valašské Meziříčí). Het was het meest verkochte boek in Tsjechië in 2018 en wordt in diverse talen vertaald. Er is een toneelbewerking van de tekst gemaakt die met succes werd opgevoerd in Brno. Een verfilming is in voorbereiding. De roman bestaat uit drie delen:



1. Ik Mira (1954-1963): de ik-vertelster, nog een jong meisje
2. Zij die vóór mij waren (1933- 1945): de familieachtergrond, verteld door Mira
3. Ik Hana (1942-1963): die in de ik-vorm over haar verblijf in de concentratiekampen Terezín en Auschwitz getuigenis aflegt.


Het is winter 1954 in het Oost-Moravische stadje Valašské Meziříčí en de negenjarige Mira gaat ondanks het verbod van haar ouders toch naar de rivier, die bedekt is met ijsschotsen. Ze glijdt van een schots en valt in het water, waardoor haar ongehoorzaamheid niet verborgen kan blijven. Voor straf krijgt ze van haar ouders als enige geen gebakje wanneer haar moeder jarig is. Dit ogenschijnlijk onbenullige voorval uit haar jeugd heeft grote gevolgen voor haar verdere leven. Doordat ze dat gebakje niet gegeten heeft, overleeft ze haar ouders en broertje en zusje. De stad blijkt namelijk besmet door tyfus en de bevolking wordt gedecimeerd. Deze tragische wending verbindt haar voor vele jaren met haar depressieve joodse tante Hana, die haar nichtje in huis opneemt en de bewogen geschiedenis van hun familie vertelt, waarvan zij tweeën alleen zijn overgebleven. Ook zij vormen met hun achtergrond een soort ijsschots die door het leven wordt meegevoerd en waarbij het de vraag is wanneer die ijsschots gesmolten zal zijn.

Een belangrijk deel van de roman speelt zich af in Terezín (Theresienstadt), het Tsjechische concentratiekamp dat weliswaar geen vernietigingskamp was, maar een doorgangskamp en waar door ontberingen, ziekte, martelingen en executies zo’n 33000 mensen (voornamelijk joden) om het leven kwamen en 88000 werden gedeporteerd naar Auschwitz en Treblinka, waarvan maar weinigen overleefden. Vele Nederlanders werden ook vanuit Westerbork naar Terezín afgevoerd. In dit geval gaat het om tante Hana, die weliswaar dit kamp en Auschwitz overleefde, waarnaar ze gedeporteerd was, maar die mentaal ernstig gehavend naar het Moravische stadje Valašské Meziříčí terug zou keren en het zware leven na het einde van de oorlog en na de communistische machtswisseling in 1948 moest zien door te komen. Aanvankelijk is ze, eeuwig in het zwart gekleed, buitengewoon zwijgzaam, maar uiteindelijk doet ze haar verhaal aan haar nichtje.

Het verhaal is gebaseerd op feitelijke gebeurtenissen en het gaat in wijder verband ook om het tragische lot van drie generaties joden uit het stadje.

Hoewel haar naam anders doet vermoeden, is Alena Mornštajnová zelf niet joods. Ze vertelt als Mira het verhaal met veel gevoel voor nuance, zonder te vervallen in sentimentaliteit. Haar woordgebruik is spaarzaam, haast kinderlijk, waarbij ze zich probeert in te leven in de gedachtegang van het meisje. Ze kiest elk woord nauwgezet en construeert haar zinnen in een meeslepend ritme. Het verhaal van Hana wordt eveneens karig verteld, maar nu vanuit een volwassen standpunt. Dankzij het vele speurwerk vooraf (het lezen van literatuur over het onderwerp, het onderzoeken van bronnen, het ondervragen van getuigen) ontstaat een levensecht beeld van de tijd waarin de verschillende personages leven of leefden. De drie verhaallijnen die elkaar vaak doorkruisen of afwisselen, voorkomen dat het verhaal chronologisch van begin tot einde wordt verteld, en zorgen voor een boeiende juxtapositie van dramatische episoden.

Het is niet voor het eerst in de Tsjechische literatuur dat een besmettelijke ziekte wordt beschreven. Karel Čapek deed dat in zijn toneelstuk De witte ziekte (1937), waarbij de uitbraak van melaatsheid als de witte pest symbolisch staat voor het zich in die tijd snel verspreidende virus van het fascisme. Ook Ivan Klíma, een groot bewonderaar van Čapek, gebruikte dit thema in een verhaal dat ‘De melaatsen’ heet en te vinden is in de bundel Eiland van de dode koningen (Nederlandse vertaling Wereldbibliotheek 1994). Het woord voor melaats is in het Tsjechisch ‘malomocný’, etymologisch: krachteloos. Klíma gebruikte hier kennelijk die benaming voor wat Václav Havel op zijn beurt in zijn beroemde essay ‘Poging om in de waarheid te leven’ (Nederlandse vertaling Van Gennep 1986) ‘bezmocný’ noemde: machteloos. In beide gevallen is er sprake van een politieke connotatie. Of dit ook het geval is bij de roman Hana, valt te bezien. Eerder is de tyfusuitbraak hier geen metafoor, maar een aanval op de primitieve sanitaire omstandigheden in het communistische Tsjechoslowakije van de jaren vijftig in een kleine stad. Pas in tweede instantie, in juxtapositie met het verblijf in Terezín en Auschwitz, wordt het drama veralgemeniseerd als de funeste invloed die een dictatuur op de maatschappij heeft, tijdens het nationaalsocialisme en communisme, maar beide ook weer niet vergelijkbaar, gezien de schaal van beide episodes.

Hierna eerst een fragment uit het begin van de roman waarin het over het actuele verschijnsel van een dodelijke besmetting gaat.



Hana (fragment)



Deel I, hoofdstuk 1

Februari 1954

[…]
In de winter van het jaar dat ik negen was en dat mijn leven op z’n kop zette, was alles prachtig wit besneeuwd en had het aldoor flink gevroren, maar in februari leek de winter al eindeloos te worden. Pas in de laatste dagen van februari werd het wat warmer, de sneeuw begon te smelten en het ijs op de rivier te breken.

De rivier die Meziříčí van Krásno scheidde, sleepte zich hier en daar eerder traag voort dan dat ze zich nu gezwind naar grotere rivieren spoedde, en aangezien de sneeuw in de nabijgelegen bergen maar langzaam smolt, versnelde de stroom zich maar miniem en was het wateroppervlak ook nog nauwelijks gestegen, zodat de rivier ons uitermate geschikt leek om daarop ijsschotsje te springen.

Terwijl in februari het kwaad al in de diepte onder het stadje op de loer lag, renden we elke dag na schooltijd naar de rivier om ongeduldig te onderzoeken of het ijs daar al was gebarsten en losgeraakt en of het water al zo krachtig stroomde dat we op zo’n ijsschots konden springen en ons een paar meter daarop konden laten meevoeren, wat ons geweldig avontuurlijk leek. Daarover hadden ons in de pauze de zesdeklassers Eda en Mirek Zedniček verteld, dat waren tweelingbroertjes die al een paar jaar geleden zo’n strenge winter hadden meegemaakt en het springen op ijsschotsen aan den lijve hadden ervaren.

Na enkele dagen was het ijs eindelijk gebarsten, in het midden van de rivier raakten de schotsen los en dreven langzaam met de stroom mee. Het moment dat wij zo vurig hadden gewenst en dat we zorgvuldig hadden voorbereid, was aangebroken.

Ik stond bij de keukendeur, met in de ene hand mijn ijsmuts met pompom en in de andere mijn wanten.

‘Hoe haal je ’t in je hoofd?’ vroeg mama verwonderd toen ik haar vroeg of ik met Jarmilka mocht sleeën. In de keuken was het knus warm en geurde het lekker, want mama had plaatcake gebakken voor haar verjaardag. ‘De sneeuw smelt en is helemaal waterig, je wordt nog drijfnat.’

Ik strekte mijn hand uit naar de bakplaat om een stuk te pakken, maar trok die vlug terug omdat de plaat nog heet was. ‘Juist daarom, misschien is dit wel de laatste kans om te sleeën.’

Mama keek me wantrouwig aan. ‘Als je ’t maar niet in je hoofd haalt om naar de rivier te gaan, Mira.’

Uit het feit dat mama vermoedde dat ik het snode plan had met Jarmilka Stejskalová en de broertjes Zedníček mee te gaan en dat ze me streng verbood naar de rivier te gaan, maakte ik op dat zij in haar jeugd overdreven voorzichtig geweest was, maar het zich eigenlijk graag gegund had ijsschotsje te springen. Er waren immers zoveel dingen die ik niet mocht om geen ongeluk te krijgen!

Ik mocht niet naar zolder omdat ik daar over de rommel kon struikelen en uit het raam kon vallen. Ik mocht niet naar de kelder, want ik kon van de trap glijden. Ik mocht niet het balkon op, want ik kon door de wankele balustrade naar beneden op het binnenplaatsje vallen. Dan is het geen wonder dat je woorden als ‘je mag niet’ niet serieus neemt, als je die in elke zin hoort.

‘Tuurlijk niet, Jarmilka en ik gaan alleen maar naar de heuvel achter de tuin van de Zedníčeks,’ zei ik en stak een stuk van de warme plaatcake in mijn zak.

Mama was een knappe vrouw en toen ze me omhelsde, gloeide ze als een kacheltje en geurde ze naar vanillesuiker. Maar nu richtte ze haar grote bruine ogen, die ik altijd zo droevig vond kijken, wantrouwig op mij alsof die mijn geheimste gedachten konden lezen.

‘Jarmilka wacht al op me,’ zei ik en ik deed mijn jas dicht, knoopte de veters van mijn enkellaarsjes dicht, zette mijn ijsmuts op en trok die tot over mijn voorhoofd.

Mama gaf me nog een stuk plaatcake. ‘Neem ook een stuk mee voor Jarmilka.’

Ik holde naar buiten, greep het touw van Jarmilka’s slee vast en trok haar zo mee in de richting van het plein. Mama’s ogen brandden in mijn rug.

‘Tot kijk, mevrouw Karásková,’ riep Jarmilka, ‘en bedankt.’

Haar lange blonde vlecht, waar ik – onaardig van me – nogal jaloers op was, omdat alle jongens uit de klas daar vol bewondering aan trokken, zwaaide heen en weer. Ik wierp mijn mama een onschuldige glimlach toe en nam een hap van het stuk plaatcake.

Aan het einde van de straat sloeg ik linksaf.

‘Waar ga je heen?’ vroeg Jarmilka en trok aan het touw om me te stoppen. ‘We gaan toch niet de hele stad door?’

‘Ik wil niet dat mama ziet dat we toch naar de rivier gaan. Ze kan niet om een hoekje kijken.’

Ik tuurde de hele straat af. Op de eerste verdieping van een huisje met afgebladderd pleisterwerk bewoog de vitrage. Misschien meende ik alleen te zien dat de oude mevrouw Beneška bij het raam stond te gluren om van alles op de hoogte te zijn van wat er zich rond het plein afspeelde. Ik zette er de pas in. ‘Je weet maar nooit. Je komt zomaar iemand tegen en dan is ’t mis.’

[…]

Mijn bruine laarsjes waren al doorweekt nog voordat we de rivier hadden bereikt en de kou was ondanks mijn wanten tot in mijn vingertoppen doorgedrongen. De broertjes Eda en Mirek Zedníček wachtten al op ons bij de oever, waar een witgepleisterd kerkje met houten dakspanen stond. Ze renden door de modderige sneeuw heen en weer en probeerden met lange staken de ijsschotsen los te wrikken die aan de kant waren blijven steken. Zodra zo’n schots verder het water in kon worden geduwd, kreeg de stroming er grip op en voerde die steeds sneller naar de lage waterkering die zich vijftig meter verderop bevond. Daar kwam het ijs tot stilstand tegen een berg ijsgruis dat zich daar ophoopte.

Op dat moment zakte de moed me in de schoenen en vast ook wel bij Jarmilka, want die ging op de slee zitten en zei: ‘Ik ga alleen maar kijken.’

‘Schijtertje,’ zei Eda Zedníček misprijzend en ik snapte meteen dat als ik Jarmilka niet met schoonheid kon overtreffen, ik dat dan wel met dapperheid kon doen. Laat de jongens haar maar aan haar vlecht trekken; jaren later zouden ze mijn kant op wijzen en hun jongere medescholieren vertellen: ‘Dat is die stoere meid die op de rivier schotsje sprong.’

Ik zag hoe Eda handig een volgende stuk ijs loswurmde, wel zo groot als het geweven kleedje voor het bed in papa’s en mama’s slaapkamer, er middenop stapte, zich met een lange staak van de bodem afzette en langzaam met de stroom mee naar de stuw dreef. Wij holden op de kant met hem mee, terwijl Eda wijdbeens op de ijsschots staand met de lange staak zijn provisorische vaartuig in rustiger water probeerde te houden, de staak in de bodem plantte en op veilige afstand van de oever op de waterkering afstevende. Met zijn vaarboom remde hij de botsing af en sprong via de berg aangespoeld ijsgruis op de oever.

‘Makkie,’ dacht ik bij mezelf. Afgezien van die sprong op en van de ijsschots.

Op de terugweg kreeg ik enkele welgemeende raadgevingen die me opnieuw de moed in de schoenen deden zinken. ‘Je moet vooral midden op de schots springen, anders glij je in ’t water. En blijf dicht bij de oever, daar is ’t ondiep. In ’t midden is er veel stroming, die zou je mee kunnen sleuren en dan zou ook ik me niet staande weten te houden. En met die lange staak moet je je zijwaarts afzetten, als je hem voor je uit in ’t water steekt, val je voorover.’

Mijn benen trilden niet alleen meer van de kou, maar ook van angst. Eda en Mirek hielpen me bij het loswrikken van een ijsschots. ‘Nu springen!’ schreeuwde Eda en ik sprong, maar het ijs was inmiddels weer een stukje verder de rivier afgedreven, zodat ik toch op de rand belandde en de schots begon te wiebelen en ik eraf gleed.

Tijdens het vallen spreidde ik mijn armen, ik voelde hoe ik het oppervlak raakte en dieper in het water doorschoot, dat overigens aanvankelijk absoluut niet koud aanvoelde, maar dat me weldra als een enorme tang omklemde, het vulde mijn oren, ogen en neus, drukte me tegen de ondiepe bodem en duwde me ergens het duister in. Voordat ik tijd kreeg om te schrikken, greep een hand me vast bij mijn jas en trok me uit het water.

‘Ik heb je toch gezegd dat je niet op de rand moest stappen,’ sprak Eda en daarna richtte hij zich tot Mirek en voegde hij er misprijzend aan toe: ‘Dat was jouw stomme idee om meiden hierheen te slepen. Nu krijgen we er gedonder mee.’

Jarmilka stond op de oever te snotteren. Vlug ontdeed ik me van mijn zware, doordrenkte jas en begon die uit te wringen. Zo kon ik thuis niet aankomen, maar ik had het afschuwelijk koud. Ik dacht er nog aan dat ik hier een vuurtje kon stoken om mijn kleren een beetje te laten drogen en mezelf te verwarmen, en ik wilde de jongens al om lucifers vragen, maar ik klappertandde zo erg dat ik geen woord uit kon brengen.

‘Jank niet, maar leen haar je jas en breng haar naar huis,’ schreeuwde Eda tegen Jarmilka. Onwillig knoopte ze haar winterjas los en gooide die over mijn schouders. Veel hielp het niet. Eerder bibberden we nu allebei.

‘Als jullie ’t aan iemand verklappen dat wij hier met jullie waren, dan sla ik jullie in elkaar, ook al zijn jullie meisjes,’ vervolgde Eda. ‘En nou als de donder naar huis,’ zei hij met een knikje naar Mirek en beiden zetten het op een lopen, de helling op.

Ik gooide de drijfnatte jas op de slee en we liepen langs de kortste weg naar huis. De kou beet in mijn huid en dwong me tot een hoger tempo. Twee straten voor ons huis gaf ik Jarmilka’s vochtig geworden jas aan haar terug. Die trok hem met zichtbaar plezier weer aan, schonk me een medelijdende blik en liet me toen aan mijn lot over. Ik hoopte aldoor maar dat ik met een beetje geluk onopgemerkt de trap op zou kunnen gaan, erin zou slagen langs de keuken te glippen, door zou kunnen lopen naar mijn kamer op de tweede verdieping, waarin ik met mijn broertje en zusje sliep, om daar stiekem droge kleren aan te trekken.

Ik had eerder nooit gemerkt dat de scharnieren van de zware huisdeur weleens geolied hadden mogen worden, dat de trap kraakte en dat ik, als ik het licht niet aan zou doen, wat ik uiteraard ook niet deed, de volgende tree niet zou zien.

‘Is ’t licht soms stuk?’ klonk er vanboven een stem, daarna knipperde er een gloeilamp aan en bleef ik midden op de trap staan. Op elk trede was een plasje water achtergebleven.

‘Het zal toch niet waar zijn!’ riep mama uit. Ze stortte zich op me, duwde me tegen de trap en begon me mijn natte kleren uit te trekken. ‘Wat heb je nou weer uitgespookt? Ik heb je toch gezegd dat je niet naar de rivier mocht.’

Met één hand trok ze mijn drijfnatte maillot uit en met de andere gaf ze me een paar petsen voor mijn ijskoude bips. Dat verraste me. Het was de eerste keer dat ik van mama billenkoek had gekregen. De klappen deden geen pijn, maar voelden als een vreselijke vernedering.

‘Nee,’ schreeuwde ik. ‘Het ís niet waar! Ik ben niet bij de rivier geweest. Ik ben wezen sleeën met Jarmilka. Die sneeuw was vreselijk waterig, daarom ben ik zo nat geworden.’

Daarop barstte ik van schaamte, van de kou en schrik in tranen uit. In de opening van keukendeur verschenen mijn broertje en zusje, maar toen ze zagen dat ik billenkoek kreeg, weken ze liever terug. Beneden ging de buitendeur open, omdat papa ons geschreeuw helemaal in de klokkenwinkel had gehoord en nu kwam kijken wat er aan de hand was.

‘Jokkebrok,’ zei mama boos, boende me met een handdoek zo hard over mijn lichaam dat het pijn deed en stopte me in bed. ‘Zet eens gauw thee,’ riep ze tegen papa en gooide een donzen dekbed over me heen. ‘Wil je soms longontsteking krijgen en doodgaan? Wat was dat nu voor vraag? Waarom zou ik dood willen gaan? ‘Ik wás niet bij de rivier, ik ben in een plas gevallen,’ zei ik snikkend.

‘Echt, ik kon er niks aan doen.’

Mama zette een mok thee op het nachtkastje, duwde me een gebreide muts op mijn hoofd, legde een warme kruik bij mijn voeten en sloot de deur achter zich. Ik wikkelde me lekker in het donzen dekbed, probeerde de kruik tussen mijn ijskoude voetzolen te klemmen en lag zachtjes na te snikken. Ik had het koud en vond het akelig dat mijn papa en mama boos op me waren. Misschien had ik niet moeten jokken, misschien had ik moeten zeggen dat iemand me in het water had geduwd, misschien ook… Na een poosje begon er een weldadige warmte door mijn lichaam te stromen en hoorde ik half in slaap hoe de deur om de zoveel tijd werd geopend, dan voelde ik een hand op mijn voorhoofd en bedacht ik dat mama dus toch niet zo boos op me was. […]

Op de zondag nadat mijn wereld de verkeerde kant op was gaan draaien, was papa heel knorrig, hoewel hij het toch niet wilde laten blijken. Eerst dacht ik dat hij nog boos was over mijn ijsbad, maar ditmaal had ik nergens schuld aan. Mama vierde haar dertigste verjaardag en papa voelde zich niet op zijn gemak, want de viering verstoorde zijn dagelijkse routine. Hij kon niet naar zijn klokkenwinkel, aan zijn tafeltje gaan zitten en dat afmaken wat afgemaakt moest worden. Hij moest in de huiskamer zitten aan de feestelijk gedekte tafel, samen met zijn vrouw, drie kinderen en schoonzus Hana, met wie hij maar niet goed op kon schieten, ook al had hij dat gewild.

De reden was eenvoudig: zijn schoonzus was voor hem één groot vleesgeworden verwijt. Elk woord, elke beweging en elke blik van haar waren er voor hem het bewijs van dat ze niet erg op hem gesteld was. Met haar aan tafel tijd moeten doorbrengen was voor mijn papa een even grote lijdensweg als voor mij. Ik was bang voor tante Hana. Ze zat daar als een nachtvlinder aan tafel alleen maar voor zich uit te staren. Ze had nooit iets fleurigs aan. Over haar zwarte jurk met lange mouwen droeg ze ’s winters en ’s zomers een zwarte trui met zakken en had ze zwarte kousen aan haar benen en zwarte schoenen aan haar voeten. Nooit zag ik haar zonder sjaaltje, wat ik ook wel begreep, want al kon ze nog niet zo oud zijn, toch merkte ik dat er witte haren van onder haar sjaaltje uitstaken.

‘Waarom doet ze die trui nooit uit?’ vroeg ik mama.

‘Je hebt toch wel gezien hoe mager ze is,’ zei ze tegen me. ‘En magere mensen zijn meestal kouwelijk.’

‘Als ze zoveel zou eten als moest, zou ze nu niet zo mager zijn. Maar zij neemt van die muizenhapjes van het brood dat ze in haarzakken bij zich heeft. Waarom eet ze niet liever wat stevigers? En mogen volwassenen zomaar overal kruimelen waar ze lopen, en kinderen niet?’

‘Dat is aldoor maar vragen waarom. Wat gaat ’t je aan? Of zegt tante Hana je soms wat je wel mag doen en wat niet?’ Dat is een waarheid als een koe. Tante Hana was de enige volwassene van wie ik nooit de woorden ‘je mag niet’ had gehoord.

Eigenlijk had ik ook maar zelden een ander woord van tante Hana gehoord, want die zei vrijwel nooit iets, ze staarde alleen maar voor zich uit. Zo raar. Alsof ze keek maar niets zag. Alsof ze al weg was, maar was vergeten haar lichaam op de stoel mee te nemen. Af en toe was ik bang dat ze op een keer zomaar op de grond zou neerzijgen en er dan van haar alleen maar een bundeltje zwarte kleren over zou zijn.

Ik had kunnen denken dat mama tante Hana zou verdedigen.

Tante Hana was haar oudere zus en eigenlijk het enige familielid dat we hadden. Mama hield veel van haar, wat me best wel verbaasde, want tante liet nooit blijken dat ze ook maar iemand van ons een warm hart toedroeg. Op een keer zag ik dat toen mama tante Hana bij haar komst wilde omhelzen, zij achteruitdeinsde, alsof ze zich aan haar zou branden. Mama glimlachte altijd tegen haar, sprak haar altijd sussend toe, alsof tante een klein meisje was, en als tante mama om iets gevraagd zou hebben, zou deze alles in het werk hebben gesteld dat te doen. Maar tante vroeg haar nooit iets. Ze zat gewoon in de huiskamer voor zich uit te staren en soms gaf ze een kort antwoordje met een stem die precies hetzelfde klonk als die van mama.

We gingen aan de feestelijk gedekte tafel zitten en ik verwachtte min of meer dat er in plaats van een lekker runderlapje met knoedels mij voor straf een bord erwtenbrij voor de neus gezet zou worden. Ik had er weliswaar op mijn ochtendlijke speurtochten in de keuken niets van gemerkt dat mama doperwten aan het koken was, maar uit haar korzelige gedrag maakte ik op dat het akkefietje met dat ijsbad van gisteren nog niet afgesloten was.

Ik kreeg hetzelfde eten als de anderen. Zou mama me ter gelegenheid van haar dertigste verjaardag genade geschonken hebben?

Ik begon het al te hopen, maar toen kwam het moment van het toetje. Prachtige, heerlijke schuimkransjes met glanzend suikerglazuur, zomaar voor deze bijzondere gelegenheid bij de banketbakker op het plein gekocht.

Mama pakte ze met zilveren gebakstang van de schaal en legde elk soesje stuk voor stuk op dessertbordjes met een gouden randje, die ze alleen bij feestelijke gelegenheden uit de servieskast haalde. Het eerste bordje zette ze voor tante neer, daarna een voor papa, Dagmar en Ota. Daarna keek ze om zich heen en zei: ‘Ziezo, en die ene nog, die is voor mij.’

‘En ik dan?’ vroeg ik enigszins overhaast, want ik wist welk antwoord ik te horen zou krijgen.

‘Jij hebt geen toetje verdiend. Jij bent naar de rivier gegaan, hoewel je wist dat ik ’t je verboden had, en bovendien heb je ook nog tegen me gejokt.’

Ik begon te snotteren. Iedereen keek me aan. Mijn broertje en zusje meelevend en tante Hana niet-begrijpend. En papa knikte alleen maar met zijn hoofd en zei: ‘Niet blèren, anders krijg je met de broekriem. Je bent er sowieso nogal makkelijk vanaf gekomen.’

‘Nou, eet smakelijk,’ zei ik en ik schoof zo bruusk mijn stoel van de tafel dat die bijna omviel, en rende de kamer uit.

‘En nog brutaal ook,’ hoorde ik papa’s stem nog zeggen. ‘Ik had haar toch een pak slaag moeten geven.’

‘Maar ik ben járig vandaag,’ zei mama sussend, en wat er nog meer gezegd werd, hoorde ik niet meer, omdat ik de houten traptreden naar de tweede verdieping oprende naar de kinderkamer.

Daar liet ik me met een plof op bed vallen en begon keihard van woede te blèren.

Zo hard dat ik het kwaad niet hoorde dat onder de stad ontkiemde en dat die dag ook ons huis binnen was gedrongen. Door mijn nat behuilde ogen zag ik niet hoe het zijn begerige vingers naar ons uitstrekte, hoopvolle verwachtingen in de kiem smoorde en dood en verderf om zich heen zaaide. Ik had er geen vermoeden van dat het niet-geziene en niet-gehoorde beneden aan tafel op de loer lag en zijn slachtoffers koos.

Deel I, hoofdstuk 2

De volgende dag keek ik ’s morgens meteen in de provisiekast of er niet toch dat overgebleven schuimkransje voor me lag, maar ik vond geen kruimel. Even overwoog ik te gaan mokken, maar vervolgens zei ik bij mezelf dat ik op die manier ook het toegezegde pak slaag van papa zou kunnen krijgen, dus besloot ik het mijn ouders grootmoedig te vergeven en net te doen alsof er niets was voorgevallen. Van de bovenste plank pakte ik dan maar twee harde peperkoekjes die mama raspte om over de pruimenknoedels heen te strooien. Ze had ze achter de potten met compote verstopt en gedacht dat ik er niet van wist. Daarna vond ik nog een zakje met doperwten en schoof dat met vooruitziende blik helemaal naar achteren.

Op vrijdag wilde Dagmar niet van bed opstaan. Ik spoorde haar aan, porde haar, trok het dekbed van haar weg, maar alles tevergeefs. Toen ze haar hoofd vastgreep en begon te snotteren, begreep ook ik dat ze waarschijnlijk ziek was en niet naar school zou gaan. Ik rende de trap af naar de keuken en meldde mama dat Dagmar zich niet lekker voelde en dat ik ook pijn in mijn hoofd begon te krijgen.

Mama voelde mijn voorhoofd. ‘Eten en als de donder naar school,’ zei ze en wees met haar vinger naar de plek aan de keukentafel naast papa. Met de smoor in ging ik zitten en probeerde te hoesten, maar papa keek me dreigend aan en daarom liet ik het maar achterwege.

Met een flinke honger kwam ik om één uur terug van school, omdat ik in die ochtendlijke chaos vergeten was een tussendoortje van huis mee te nemen. Niemand had oog voor me, want Dagmar lag met hoge koorts in bed en herkende niemand van ons, de hele tijd riep ze iets over belletjes boven onze deur en mama maakte samen met de oude dokter Janotka kompressen voor haar.

‘Het zal wel de bof zijn,’ zei de dokter. ‘U kunt er zeker van zijn dat de andere twee die ook krijgen.’ Hij wees naar mij en Otík.

Echt waar, toen ik zag hoe beroerd Dagmar zich voelde, zou ik toch maar liever naar school gaan.

De dokter had gelijk. Ook Otík werd de dag erop ziek en hij voelde zich mogelijk nog beroerder dan Dagmar. Vervolgens kwam de dokter elke dag langs en keek daarbij nogal ongerust omdat de koorts opliep, en hoewel die twee aldoor maar flinke hoofdpijn hadden en te zwak waren om op te staan, verschenen er toch geen zwellingen achter hun oren, zo typisch voor de bof. De dokter probeerde hun hoofd naar de borstkas te duwen om te zien of ze geen hersenvliesontsteking hadden, terwijl mama van uitputting en angst huilde. Papa probeerde te helpen waar hij maar kon, maar hij liep daarbij vooral in de keuken in de weg terwijl ik dacht dat ook ik elk moment ziek zou worden.

Uiteindelijk werd ik helemaal niet ziek, maar werden papa en mama het, hoewel we toen al wisten dat we niet de enigen waren die door die vreemde ziekte waren getroffen, want het aantal zieken was in de stad toegenomen. Het werd duidelijk dat er sprake was van een besmettelijke ziekte en dat de zieke mensen afgeschermd moesten worden van de gezonde, en omdat er in Meziříčí zelf geen ziekenhuis was, werden de zieken van ons gezin naar de afdeling infecties van het streekziekenhuis overgebracht.

‘Ga jij vlug naar tante Hana,’ zei mama tegen me. Haar wangen gloeiden, ze sprak moeizaam en haar tong had een rare bruine kleur. ‘Vergeet niet de buitendeur op slot te doen. En geen gekkigheid uithalen.’ Ze streelde me over de wang en liet zich afvoeren naar de klaarstaande ziekenauto. Ze liep met gebogen hoofd en had een apathische blik in haar ogen, net zoals ik die zo vaak bij tante Hana had gezien. Ze ging naast papa zitten en legde haar hoofd tegen zijn schouder. Hij opende zijn ogen even en vroeg: ‘Heb je de klok wel opgewonden?’ en sloot ze weer. Mama gaf geen antwoord en sloot haar oogleden.

Een man in witte jas sloeg de portieren van de ziekenauto dicht en ik bleef alleen op de stoep achter, voor de klokkenwinkel. Daar was niemand die me zou kunnen verbieden naar zolder te gaan of naar de kelder of ook naar de rivier. Er was niemand die van me zou kunnen houden.

Ik liep de trap op naar boven, ging op de bank zitten in de lege keuken, die ineens vreselijk groot leek, en ik luisterde strak naar het luide tikken van de klok. Ik had absoluut geen zin om naar tante Hana te gaan, maar wat kon ik anders? Kordaat haalde ik adem, maar opeens leek het of ik op de verdieping hierboven schuifelende geluiden hoorde. Ik verstijfde, kroop weg in een hoekje van de keukenbank en trok een kussen op schoot. Nee, dat had echt alleen maar zo geleken. Ik realiseerde me dat ik eigenlijk nog nooit helemaal alleen in huis was geweest. Ik rekte me uit om de tas met spullen te pakken die mijn mama nog had helpen klaarmaken, en toen hoorde ik opnieuw die geluiden. Alsof er iemand op zolder liep. Als een pijl schoot ik de keuken uit, trok beneden mijn jas van de kapstok, pakte mijn schoenen en spurtte naar buiten. Pas op het plein dacht ik eraan dat ik de voordeur niet op slot had gedaan.
[…]

Deel I, hoofdstuk 3

Maart 1954

Ik had mama ooit gevraagd waarom ze geen echte vriendin had. Ze keek vreemd op hoe ik zo’n vraag kon stellen, en had vervolgens tegen me gezegd dat vriendschap tussen volwassenen iets heel anders is dan tussen kinderen. ‘Volwassen vriendinnen gaan niet elke middag samen erop uit, zoals jij met Jarmilka,’ legde ze uit. ‘Die wachten niet op elkaar als ze naar hun werk gaan en delen hun tussendoortje niet met elkaar. Die zien elkaar niet elke dag, soms komen ze elkaar zelfs hele weken niet tegen, maar hebben wel weet van elkaar en helpen elkaar als het nodig is.’

Ivana Horáčková was zo’n ‘echte’ vriendin van haar, want zodra haar ter ore was gekomen dat al mijn gezinsleden naar het ziekenhuis waren afgevoerd en ik dus alleen thuis was achtergebleven, was ze poolshoogte komen nemen hoe het met mij ging. De deur van ons huis had wijd opengestaan en Ivana had in de donkere gang iemand zien bewegen. Toen ik vanuit het duister op haar stuitte, was ze eerst flink geschrokken, maar ze had zich daarna snel herpakt, het licht aangedaan en mij geholpen de sleutel te vinden van het huis dat bij toverslag weer ons veilige en knusse heenkomen was. Daarna pakte ze mijn tas en nam mij, nog helemaal in shock, mee naar haar huis.

Ze was een ‘echte’ vriendin, want ook al schreeuwde haar man Jarda tegen haar en wilde hij dat ze mij overdroeg aan een of ander comité, maakte ze een bed op in een piepklein kamertje dat ooit van een dienstmeisje was geweest. Ik was zo moe dat ik alleen maar een glas warme melk dronk en meteen onder het donzen dekbed kroop op het oude ijzeren ledikant. Maar nog voordat ik in slaap viel, hoorde ik meneer Horáček zeggen: ‘Waarom heb je haar hierheen gebracht? Wil je soms dat wij allemáál doodgaan?’

Het antwoord verstond ik niet, maar ik vond het nogal vreemd dat zo’n stoere kerel bang was voor een klein meisje als ik. De dag erop vertelde me mevrouw Horáčková dat ik ‘tante’ tegen haar mocht zeggen, hoewel ze absoluut niet mijn tante was, en ze legde me uit dat er een tyfusepidemie in de stad was uitgebroken, en aangezien ons gezin ziek geworden was, het heel goed mogelijk was dat ik ook een bacil bij me droeg, dus moest ik voor onderzoek op controle, net als zijzelf, want zij waren met mij in aanraking gekomen.

Meneer Horáček was nog steeds boos op me. Hij bood me niet aan ‘oom’ tegen hem te zeggen en hij zei verbolgen tegen tante Ivana dat hij omwille van haar niet zijn billen wilde ontbloten. Ik snapte die opmerking pas in de spreekkamer van de dokter, toen een zuster bloed kwam afnemen dat ze ter controle ergens naartoe zouden opsturen.

Tante Ivana was heel lief voor me. Ze beloofde dat ik bij haar mocht blijven totdat mijn ouders uit het ziekenhuis terug waren. Er was bij de Horáčeks nu een hoop ruimte omdat ze bij de eerste verdenking dat er een epidemie in de stad woedde, hun kinderen naar familie in Kroměříž hadden gebracht.

Daar hadden ze goed aan gedaan, want Meziříčí was nu veranderd in een afgesloten stad. De twee rivieren met dezelfde naam, die de stad anders liefdevol omarmden, hielden de inwoners nu stevig in een houdgreep geklemd. Ze vormden een grens die niemand mocht overschrijden, om te voorkomen dat de besmettelijke ziekte zich zou uitbreiden tot de gemeenten in de omtrek.

Publieke aankondigingen en de stadsomroep verzochten de inwoners de stad niet te verlaten, maar de schrik zat bij de mensen er zo in dat ze, indien mogelijk, naar familie en kennissen vluchtten. Die weigerden hun algauw onderdak te verlenen, want de vluchtelingen vormden een bedreiging voor hen en verbreidden de tyfus voorbij de stadsgrenzen.

Alle gezinnen waarin iemand ziek was geworden, werd een strenge quarantaine opgelegd. Ik mocht niet naar school en de Horáčeks niet naar hun werk. We hadden de opdracht onze bewegingen zoveel mogelijk te beperken om de besmettelijke ziekte niet verder te verspreiden, en naar een restaurant mochten we sowieso niet. Tegen die maatregel kwam meneer Horáček, die gewend was ’s avonds een tapbiertje te drinken, in opstand, net als tegen die medische controle.

Mannen en vrouwen in witte jassen gingen van huis naar huis, onderzochten de waterbronnen en zochten naar de oorzaak van de onverwachte ramp. De stad had geen waterleiding en daarom haalden de inwoners water uit de putten op hun binnenplaatsjes en in hun kelders. In één daarvan, die eeuwenlang voor de mensen die ooit die put geslagen hadden, water had geleverd, was de dood tot leven gekomen.

Misschien was er verontreiniging in het afvalwater terechtgekomen of was er een gecrepeerde rat in een waterput in staat van ontbinding geraakt… maar dat kon nooit worden vastgesteld. In elk geval was zeker dat er fatale bacteriën zich in het water waren gaan vermeerderen. En juist uit die put had de lokale banketbakkerij water gehaald. Alle koeken, crèmerolletjes, petit-fours, taartpunten, hoorntjes en boomstammetjes hadden dodelijke kiemen in zich gehad. Ook de schuimkransjes met glanzend suikerglazuur, waaraan mijn gezinsleden tijdens de viering van mama’s verjaardag zich tegoed hadden gedaan, hadden die in zich gehad.




Het tweede fragment is uit deel III, hoofdstuk 25. Oktober 1944, het vertrek vanuit Terezín naar Auschwitz. Tante Hana is nu de vertelster. Haar verhaal begint hier nadat ze een jaar lang in het getto van Terezín heeft gezeten, waar ze zwanger was geraakt, een kind had gekregen, maar achter had moeten laten.



Heel Terezín leefde in angst voor de transporten. Die kwamen geheel onverwacht. In mei waren immers de laatste treinen naar het Oosten vertrokken en het leek er al op dat wij die vooralsnog aan deportatie waren ontkomen, wellicht tot het einde van de oorlog, die steeds dichterbij kwam, in Terezín zouden kunnen blijven. In dat door SS’ers bestuurde, vieze, door ziekte en honger geteisterde, maar ons welbekende getto. Er gingen geruchten dat Parijs door de geallieerden was bevrijd en dat de Russen dicht bij de rivier de Wisła waren. De nederlaag van Duitsland leek onafwendbaar. Hoelang moesten we nog wachten voordat de strijd gestreden was?

Reissová en ik, die een oproep hadden gekregen, en een paar vrouwen uit onze kamer die zich vrijwillig voor het transport hadden opgegeven, moesten zich melden bij de ‘sluis’. De mannen of zonen van deze vrouwen waren met het eerste transport in de herfst vertrokken. Er was tegen hen gezegd dat de mannen een nieuw kamp gingen bouwen dicht bij Dresden en dat ze over zes weken terug zouden keren naar Terezín. Een paar dagen later had de leiding van het getto toegestaan dat hun vrouwen en moeders zich bij hen zouden voegen.

Ik moest terugdenken aan mama’s smeekbede om zo lang mogelijk in Terezín te blijven en ik zei bij mezelf dat deze vrouwen waarschijnlijk door niemand waren gewaarschuwd, maar bij het aanschouwen van de ontzette, maar vastbesloten uitdrukkingen op hun gezichten begreep ik dat de wens om hun naasten terug te zien sterker was dan hun angst.

Na het moordend lange wachten waarbij we voortdurend opnieuw werden geteld, duwden ze ons in de goederenwagons van een gereedstaande trein. Ik stond opgepropt tussen allemaal vreemde mensen, hapte naar adem en probeerde me tussen hen door te wringen naar de wand, waar ik tenminste tegenaan zou kunnen leunen. Toen pakte me iemand me bij de hand en trok me door die mensenmassa naar die wand. De omstanders mopperden boos, maar Reissová wees hen terecht en riep: ‘Ze is net bevallen, ze moet zitten!’

Ik ging op mijn rugzak zitten, zocht met mijn rug steun tegen de houten wand en probeerde voorzichtig te ademen. De lucht was zwaar en vol lichaamsstank.

De trein zette zich in beweging en de wielen rolden in een regelmatig ritme voort. De reis leek eindeloos en ik moest denken aan opa Bruno en aan oma Greta, die met koorts uit Terezín waren vertrokken, en in mijn gedachten nam ik afscheid van hen. Zo’n reis konden ouderen en zieken niet overleven. Ik moest naar de wc, maar was bang mijn plekje te verlaten en bovendien schaamde ik me er toen nog steeds voor mijn behoefte te doen in het bijzijn van andere mensen. Mannen, vrouwen, kinderen…

Even later bleek dat ook de anderen dergelijke problemen hadden. Er gingen drie mensen om een emmer heen staan die dienstdeed als toilet, ze hielden een deken hoog om zo een provisorische privéruimte te creëren, en daarna wisselden we elkaar om de beurt af. De emmer raakte echter vol, begon over te lopen, en na een poging om dit provisorische toilet door een klein raampje te ledigen, dat met prikkeldraad was gebarricadeerd, stonk de hele wagon ondraaglijk.

Ik sloot mijn ogen en herhaalde in mezelf dat ik dit maar moest zien vol te houden. Misschien zal ik de mazzel hebben dat ik daar waar we heen gingen, mama en Leo zou ontmoeten. Ik hoefde alleen maar deze reis vol te zien houden. Daarna zou alles weer in orde zijn. Hoeveel slechter kon het in andere getto’s zijn dan in Terezín?

Het eentonige dreunen van de wielen en het hoge geluid van de stoomfluit hoor ik nog steeds in mijn hoofd. Ik voel ook nog de angst die met elke kilometer in de wagon toenam. Want toen we Dresden gepasseerd waren en richting zetten naar het Oosten, werd het ons allemaal duidelijk dat onze mannen, en vervolgens ook wij, zich in slaap hadden laten wiegen met valse beloftes en de hoop dat we werkelijk naar een nieuw kamp van het type Terezín reden. We passeerden Wrocław, Opole, Katowice en na meer dan dertig uur hielden we midden in de nacht halt op een zijspoor van het concentratiekamp Auschwitz.

Het was donker in de wagon, alleen drong er door de raampjes met prikkeldraad ervoor kil licht van lampen binnen. Vanbuiten kwamen er ook geluiden. Voetstappen, scherpe Duitse bevelen, maar vanachter de afgesloten deuren hoorden we ook Jiddisch. We klampten ons aan elk beetje hoop vast. We zouden zo dadelijk uitstappen, frisse lucht inademen, onze dorst lessen en als we een beetje geluk hadden, zouden ze ons zo gauw mogelijk ergens onderdak geven.

Daarna begonnen ze met veel herrie de wagondeuren te openen, hondengeblaf weerklonk en een stem schreeuwde: ‘Schnell! Schnell! Bagage in de wagon achterlaten.’

Struikelend verdrongen we elkaar om naar buiten te komen en in verwarring keken we daarom om ons heen. Lage barakken, omgeven door een hek dat onder stroom stond. Wachttorens. Prikkeldraad. Modder onder je voeten. Een vreemde geur die je vanuit de duisternis tegemoetkwam. Langs de trein bewapende bewakers met honden. Geschreeuw en gejammer.

Uitgemergelde mannen in gestreepte gevangenispakken en met mutsen op droegen onze bagage naar buiten en gooiden die op een hoop. Ze duwden ons vooruit en fluisterden: ‘Auschwitz, Birkenau, Auschwitz, Birkenau.’

Ik liep zeker veel te langzaam, want ik voelde een mep tegen mijn rug. Mijn eerste stokslag in Auschwitz en eigenlijk mijn allereerste in mijn leven. Ik nam een spurtje naar het groepje vrouwen en de tweede mep gleed alleen nog maar zachtjes langs mijn jas. Mannen aan de ene kant en vrouwen aan de andere. Het tempo vertraagde en ik vroeg me af of ik mijn bagage ooit nog terug zou zien. Ik had daarin een reserve stel ondergoed, warme kleren voor de winter en ook een foto van ons gezin. De rij vorderde en langzaam kwam ik aan bij een groepje SS’ers in geperste uniformen. Een van hen porde met zijn zweepje tegen mijn bovenarm.

‘Hoe oud ben je?’

‘Vijfentwintig.’

‘Gezond?’

Wat voor antwoord moest ik geven, schoot het door mijn hoofd. Als ik zou zeggen dat ik net bevallen was, zou ik mogelijk met kinderen en oude mensen lichter werk krijgen. Er klonk geroep en wanhopig huilen om me heen. Waarom haalden ze gezinnen uit elkaar?

‘Gezond,’ zei ik resoluut.

Het zweepje duwde me naar links en richtte zich nu op Reissová. ‘Leeftijd?’

‘Tweeënveertig.’

Een vervolgvraag bleef uit. Ik keek achterom naar Reissová, maar die ging al de rechterkant op. Had ik geen fout gemaakt? De groep aan de rechterkant was veel groter en liep langzaam door naar een plek ergens achter ons, terwijl wij in groepjes van vijf tussen het prikkeldraad door naar de stenen barakken werden gedreven.

Nu weet ik dat ik een fout had gemaakt. Als ik aan de rechterkant terecht was gekomen, zou ik die dag gestorven zijn en zou mijn as zich gemengd hebben met de asresten die in dichte stinkende wolken uit de schoorstenen van de verbrandingsovens van Auschwitz kwamen. Ik zou opgegaan zijn in een rookwolk, net zoals Leo, die een week vóór mij in Auschwitz was aangekomen.

Hoewel hij jong en sterk was, hadden ze hem direct bij aankomst gedood, want hij was met de bestempeling ‘Weisung’ in het kamp aangekomen, wat op hetzelfde neerkwam als een doodvonnis. Die vrolijke Leo, die drie volle jaren in Terezín had overleefd, moest alleen daarom sterven omdat ik in het ziekenhuis wanhopig zijn naam had uitgeroepen en beweerd had dat hij voor mij en ons kind zou zorgen.

Mijn as zou neergestreken zijn op de daken van de barakken, zou verdronken zijn in de modder op de paden en zou misschien ook door de wind tot voorbij de omheining van het kamp zijn meegevoerd, net zoals wat er over was geweest van Jarka, die geloofd had dat de Poolse kinderen [in Terezín] naar Zwitserland zouden gaan. Pas in Auschwitz kwam ik erachter waarom ik vergeefs op het beloofde pakketje van Jarka had gewacht. De twaalfhonderd kinderen uit Białystok en hun verzorgers die per trein in Auschwitz waren aangekomen, waren bij aankomst direct en zonder selectie in de gaskamers geëindigd.

Als ze mij naar rechts hadden gestuurd, zou ik meteen zijn gestorven en had ik niet minuut voor minuut, uur voor uur en dag voor dag hoeven sterven. En dan zouden er in plaats van mij niet anderen hoeven zijn gestorven.


Vertaling en inleiding Kees Mercks






<   

TSL 84

   >