Janusz Głowacki



Voor het noodweer




Ruim voor het vallen van de avond stonden de broers stil voor de ijzeren omheining. Het lage betonnen gebouw zag er uit als een garage of een bunker. De oudste rammelde enkele malen aan het poortje. De ketting, die het poortje met een hangslot afsloot, knarste wat, maar gaf niet mee.

Het zonlicht was niet meer verblindend, maar de hitte drukte nog steeds zwaar op de mensen. Over de steenweg reed een rammelende vrachtwagen die, alvorens in het niets te verdwijnen, grote stofwolken achterliet. De broers zagen er uit zoals iedereen uit die streek. Gemiddelde lengte, de haren van een grijsachtige kleur, een nogal lang onderlijf in verhouding tot de tamelijk korte benen, uitpuilende ogen en neuzen die uit verschillende stukjes aan elkaar gelijmd leken. Kortom, gezichten waaraan niets viel af te lezen. Beiden hadden een gemoedelijk karakter. Ze hielden van een borrel en een vechtpartij op zijn tijd. Maar nu waren ze moe: tegelijkertijd zetten ze hun bezwete petten af, wisten met hun mouwen het zweet van het voorhoofd, krabden in hun door de hitte aan elkaar geplakte haren en hieven het hoofd omhoog. De loodgrijze regenwolken hingen dreigend laag boven de toppen van de bomen.


Janusz Głowacki(2011),
foto: J.Pijarowski. Bron.

‘Vader was altijd al zo’, bromde de oudste. ‘Toen hij nog leefde maakte hij ons het leven zuur en nu hij dood is kwelt hij ons nog steeds’.

Die ochtend hadden ze het bericht ontvangen dat hun vader was overleden en dat ze zijn lichaam onverwijld dienden op te halen. Het was uitgerekend midden in de oogsttijd, ze werkten wel twintig uur per etmaal. Het laatste graan dat ze niet meer binnen hadden kunnen halen stond nog op het veld. Als het nu in godsnaam maar niet zou gaan regenen.

Tot het ziekenhuis was het ongeveer honderdtwintig kilometer. Het oude boemeltje deed er ruim zes uur over en toen ze aankwamen was het eigenlijk al te laat, want nadat alle formaliteiten waren afgehandeld bleek het lijkenhuis gesloten. De conciërge beval hun tot de volgende ochtend te wachten, bovendien was de enige ambulance die het lichaam had kunnen vervoeren vertrokken en niemand wist waarheen. Een plotselinge windvlaag beroerde de dennenbomen om meteen daarna weer te gaan liggen. Enkele dikke regendruppels spatten tegen de grond. Een kleine op een worm lijkende hond, hinkte op drie poten langs hen. De jongste broer pakte een steen, richtte en trof de hond die jankend nog verder in elkaar kromp en probeerde nog wat sneller weg te komen. Gedurende een kort ogenblik keken ze hem beiden na.

‘We nemen pa mee’, besliste de oudste.

Ze klommen over het roestige poortje. De deur naar de snijzaal maakte een kreunend geluid toen ze hem openden. Binnen was het aangenaam koel. Ze wachtten even en toen hun ogen aan het schemerduister gewend waren ontwaarden ze twee houten tafels waarop met lakens toegedekte lichamen lagen.

‘Die grootste zal onze vader wel zijn’, gaf de oudste broer met een hoofdbeweging aan.

Uit zijn koffertje haalde hij vervolgens een zwart zondags kostuum, een wit gesteven hemd en zwarte lakschoenen. Onder hetzelfde laken lag, tegen de vader aangevleid, het lijkje van een pasgeboren baby. Het magere ruggetje was bedekt met donkere vlekken. Hoewel hun vader nog niet geheel verstijfd was, kostte het aankleden zijn zonen zoveel tijd, dat ze er niet aan toe kwamen om een sigaret te roken. Ze drukten zijn pet diep over zijn ogen en namen hem onder de arm. Met een dreun kwam de vader aan de andere kant van het hek op de grond terecht.

Op een draf gingen ze naar de trein. Het stadje versmolt langzaam met de avond. Een eenzame ster twinkelde even en verdween achter de wolken. Vaders benen, die over de grond sleepten, wierpen stofwolkjes op. Vlakbij het station lagen enkele dronkaards op de grond hun roes uit te slapen, terwijl vliegen op hun gezicht een slaapplaats hadden gevonden. De trein was leeg. Ze kochten drie kaartjes en nauwelijks hadden ze hun vader in een hoekje geïnstalleerd of de acht wagonnetjes zetten zich schommelend in beweging. Achter het raam gleden het verveloze stationsgebouw en een streep steenweg voorbij. Bij het passeren van het kerktorentje namen ze hun petten even af. In sommige huizen brandde een enkel lichtje, maar al spoedig dompelde de zware donkere nacht de velden in een inktzwarte duisternis.

‘Misschien gaat het niet regenen’, merkte de oudste broer op.

De jongste knikte met zijn hoofd. Ze draaiden beiden een sjekkie, rookten het op en vielen in slaap. Na een uur of twee werden ze gewekt door de zaklamp van de conducteur. De trein stond stil. Vanuit de kroeg bij het kleine stationnetje kwam het geluid van vrolijke stemmen.

‘Waarom staan we nu stil?’, vroeg de jongste broer.

De conducteur scheurde de drie kaartjes af, gaf geen antwoord en liep verder. Er verstreken twintig minuten of misschien wel een half uur. Vanuit de duisternis verscheen een kudde koeien. De dieren liepen met zware tred. Schuim bedekte hun laag bij de grond hangende bekken. In de kroeg zong een hese mannenstem een liedje over Afrika waar de vrouwen naakt in bontjassen dansen, de oceaan deint, bontgekleurde vogels vliegen en waar zelfs de armste kelner een jacquet draagt. Ze luisterden en werden door melancholie overmand.

‘Hoe laat is het?’, vroeg de oudste broer.

‘Ik zou ook wel iets willen drinken’, zei de jongste opgewekt. Ze drukten hun vader de pet nog wat dieper over de ogen en stapten uit.

Vlak voor de ingang van de kroeg gingen twee leveranciers elkaar met messen te lijf, maar vanwege de drukkende hitte of een overmaat aan alcohol wisten ze elkaar niet te raken. Beleefd lieten ze de broers door.

Het bier uit het vat was warm. Ze gooiden beiden een glas wodka in hun bier, dronken het op, deden dit nog een keer, haalden vervolgens diep adem en voelden zich meteen beter.

‘Ik geloof niet dat vader aan kanker is gestorven’, merkte de jongste broer op. ‘Ik heb nog nooit van een zuiplap gehoord die door kanker is geveld’.

Ze bestelden een nieuwe fles maar zagen toen hoe vanachter het raam een rode lantaarn zich langzaam verwijderde. Ze haalden de trein op het laatste moment in, sprongen op het balkon van de achterste wagon, gingen op de treden zitten en namen nog nahijgend een teug uit de fles.

Op het volgende station stapte slechts één passagier in. Hij was niet groot, mager en voorovergebogen als het handvat van een paraplu. Met een gekwelde blik duwde hij een koffer voor zich uit. In die koffer bevond zich een naaimachine, gekocht tijdens een aanbieding en geproduceerd in de DDR. De man was kleermaker. Twee jaar geleden had zijn Poolse naaimachine het begeven en sindsdien naaide hij met de hand. Daardoor verloor hij klanten en droomde hij voortdurend van juist zo’n naaimachine uit Oost-Duitsland, zo een die borduurt en knoopsgaten maakt. Hij had een sterk en volhardend karakter en daardoor bereikte hij wat hij wilde. De naaimachine had hij illegaal, voor veel smeergeld, gekocht van de cheffin van een coöperatief naaiatelier. Dat kostte hem zowat alles wat hij in zijn leven bij elkaar had gespaard, maar daar had hij geen spijt van. En nu, terwijl hij de koffer voor zich uit duwde door het lege, donkere gangpad, keek hij in de coupés, op zoek naar een medepassagier. Hij was vierenzestig jaar oud, had een zwaar leven achter de rug waar hij trots op was, maar lege lokale treinen boezemden hem angst in. Hij was zó mager en verdord dat de hitte geen vat op hem kon krijgen. De kleermaker transpireerde zelfs niet. Alleen trok de naaimachine steeds harder aan zijn armen en schuurde tegen zijn knie. In de eerste wagon achter de locomotief ontwaarde hij, zittend in een hoek, een oude man met zijn pet diep over de ogen getrokken. Dat was in ieder geval beter dan niets. De oude man was trouwens heel netjes in het zwart gekleed. De kleermaker schraapte enkele malen zijn keel maar het leek erop dat de oude man in een diepe slaap verzonken was. Met zijn laatste krachten tilde hij de machine op het bagagerek zodat deze geen kwaadwillenden in verleiding zou kunnen brengen en plofte op de bank neer. Gedurende enkele minuten probeerde hij nog tegen de slaap te vechten, maar de warmte en het geschommel van de wagon deden snel hun werk.

De trein remde hevig en vanonder de wielen spatte een vonkenregen op. De plotselinge schok wierp de broers tegen elkaar aan. Glas knalde tegen de rails. Ze keken naar de zwarte lucht waar geen spoor van sterren of maan te bekennen was. De trein zette zich met een ruk in beweging, knarste en kwam langzaam weer op snelheid. De broers spuwden op de vloer, hesen zich omhoog en gingen de wagon in. Ze passeerden de conducteur die lag te slapen, zijn gezicht verlicht door een zaklantaarn. Verder was er niemand.

Door het krachtige remmen werd de kleermaker op de andere bank geworpen. Maar toen hij over zijn pijnlijke elleboog wreef gebeurde er iets veel ergers. De naaimachine viel met veel kabaal precies op de oude man bij het raam. De kleermaker jammerde zacht, viel op zijn knieën, opende voorzichtig de sloten, tilde het deksel op en herademde. Op het eerste gezicht was alles in orde. Hij sloot het deksel zorgvuldig met beide sloten en keek vervolgens naar de oude man. Diens pet was naar achter geschoven en over zijn slaap liep een diepe snede. De ogen, met naar boven gedraaide pupillen, staarden bewegingloos naar het plafond. De kleermaker boog bedroefd het hoofd. Het zag er naar uit dat de oude man inmiddels alle problemen achter zich had gelaten terwijl hem daarentegen onderzoeken en verhoren boven het hoofd hingen. De naaimachine zou natuurlijk ook in beslag worden genomen. Voorzichtig raakte hij de schouder van de oude man aan: de arm viel slap omlaag. Hij opende de deur en keek in het donker van het lege gangpad. Hij sloeg een kruisteken en opende het raam. De velden sliepen onder een deken van stilte. Hijgend van inspanning duwde hij het onwillige lichaam naar buiten. Een ijskoude hand, dun als een twijg, streek langs zijn gezicht. Toen alles achter de rug was en hij neerviel op de bank, kreeg hij een aanval van benauwdheid. Zijn adem rochelde en piepte in zijn afgematte longen. Hij bukte en raapte de nauwelijks gebruikte pet, vervaardigd van prima tachtig procent wollen stof en afgewerkt met een satijnen voering, van de vloer. Na hem enkele malen rondgedraaid te hebben wierp hij de pet de duisternis in.

Toen de broers bij de coupé arriveerden, zat daar alleen een mager mannetje met een kleine koffer tussen zijn benen geklemd. Hij keek hen met verschrikte oogjes aan.

‘Waar is onze vader?’, vroeg de oudste.

‘De man die hier tegenover zat is op het vorige station uitgestapt’, zei het mannetje snel en lachte daarbij vriendelijk.

De broers openden tegelijkertijd hun mond. De jongste, die was vergeten dat hun fles gebroken was, begon zijn zakken na te zoeken en de oudste zette zijn pet af en krabde zich langdurig op het hoofd.

‘Die duivelse vader’, zei hij tenslotte.

De locomotief floot, de trein minderde vaart en stond stil. Vanuit het donker doken weer koeien op, bedekt met stof sloften ze over de sombere weg bij de spoorwegovergang, honderden koeien.

‘Van mijn leven heb ik nog nooit zoveel koeien gezien’, merkte de jongste broer op.

‘De eerste secretaris van de partij voert in het geheim inspecties in de provincies uit. De televisie toont hem steeds in een ander dorp met op de achtergrond dezelfde koeien. Het vee wordt ’s nachts verplaatst en daarom hebben ze de weg afgesloten’, legde de kleermaker uit.

De wind sloeg met kleine regendruppels tegen de ramen. Het begon te stortregenen.

Vertaling Yvonne Cichocki-Maréchal







<   

TSL 33

   >