Stijn Vervaet




Vojislav Karanović: Het licht in zijn vlucht. De metafysica van het alledaagse






Vojislav Karanović Bron

De Servische dichter Vojislav Karanović werd in 1961 geboren in Subotica, helemaal in het noorden van de provincie Vojvodina. In Novi Sad studeerde hij Joegoslavische filologie en algemene literatuurgeschiedenis. Momenteel werkt hij als dramaturg op de redactie van het theaterprogramma van Radio Novi Sad. In zijn vrije tijd schrijft hij poëzie, met verschillende dichtbundels als resultaat.

In zijn debuutbundel Toetsenbord (Tastatura, Novi Sad 1986), tast Karanovié de grenzen van de taal af. Met gevoel voor humor experimenteert hij met taal en grafische effecten, een creatief spel waarin men de invloed van Sloveense en Servische avant-garde poëzie kan herkennen. In zijn Notitieboekje van het ontwaken (Zapisnik sa budenje, Novi Sad 1989) onthult hij, aan de hand van al dan niet duidelijke intertekstuele verwijzingen, zijn banden met negentiende- en twintigste-eeuwse klassieken van de wereldliteratuur (Hölderlin, William Blake, Chlebnikov). Hij publiceerde in 1991 nog de bundel Levend traliewerk (Živa rešetka, Novi Sad) en in 1994 Steile (verge)zichten (Strmi ptizori, Novi Sad). Gaandeweg, vaak ook in dialoog met de eigen Servische poëtische traditie (onder anderen Vladislav Petković DIS, Miloš Crnjanski, Branko Miljković, Vasko Popa, Miodrag Pavlović), werd zijn stijl rijper en kreeg hij met minder woorden meer gezegd.

Zijn laatste twee dichtbundels, Zoon van de aarde (Sin zemlje, Belgrado 2000) en Het Jicht in zijn vlucht (Svetlost u naletu, Belgrado 2003, tweede druk 2004) werden in Servië bekroond met belangrijke literaire prijzen, de laatste vorig jaar twee keer, en dit voorjaar nogmaals.

Hoewel hij bij het grote publiek nog niet echt bekend is, rekenen vooraanstaande critici hem, vooral dankzij deze twee bundels, tot de belangrijkste Servische dichters van de laatste jaren. Karanović' recentste bundel, waaruit de zes vertaalde gedichten komen, brengt beeldrijke, vlot leesbare gedichten, die grenzen aan parlando- poëzie, maar evenzeer getuigen van een zorgvuldige woordkeuze en rijke metaforiek. Het lijkt wel of de innerlijke stem van de dichter spontaan poëtische beelden in taal omzet, zonder dat ze aan kracht inboeten. Misschien is het net die gave die Karanović in zijn gedichten zo vaak tot het metatextueel bevragen van het schrijfproces aanzet: meer dan één gedicht noemde hij 'Poëzie ontstaat', en ook in andere gedichten klinkt de vraag door naar het zijn van de taal, haar mogelijkheden en beperkingen: 'Taal is doorzichtig, / maar dat wat er door haar te zien is,/ is onzichtbaar.' ('Naast het raam').

Niet ritme of rijm zijn het hart van Karanović' poëzie, maar dichterlijke beelden; wat niet wegneemt dat de keuze voor het vrije vers elke muzikaliteit uitsluit, integendeel. Typerend voor veel gedichten uit Het licht in zijn vlucht is dat Karanović het kleine, alledaagse verbindt met het on(be)grijpbare, kosmische. Vertrekkend vanuit een detail (een zandkorrel, boom, landschap gezien vanuit de trein) waarop associaties geënt worden, zorgt de dichter voor soms verrassende wendingen: 'Planeten zijn de bloemblaadjes / waarop mijn ziel neerstrijkt. / Of het zijn de stofkorreltjes / van op vlindervleugels.' ('Psalm')

De kosmisch-existentialistische dimensie van zijn gedichten vloeit bijna zonder uitzondering voort uit een meditatieve houding tegenover het leven, zonder daarom in hermetische poëzie te vervallen. Wanneer we erin slagen, ondanks de routine van elke dag, te midden van de drukte en het lawaai van de moderne beschaving stil te staan en onszelf in de ogen te kijken, opent zich de ruimte van de poëzie voor ons als een ongewoon veilige en warme schuilplaats. Verwondering vervult in dit proces een sleutelfunctie, want precies zij opent ons de ogen voor de metafysica van het alledaagse, voor de kern van het bestaan in al zijn helderheid: 'Nu pas/ zie ik duidelijk// hoe naakte takken / bedekt met sneeuw / lijken op een ruggengraat// en hoe de wind/ die de sneeuw/ eraf schudt, op de grond, / een weldadige handpalm heeft./ Als hij mij zou liefkozen,/ zou ik huiveren.' ('Visioen').

Essentieel is voor Karanović dan ook de rijkdom van het ogenblik (met andere woorden, het kleine niet alleen in ruimte, maar ook in tijd) in een wereld die onophoudelijk verandert: 'Kijk er naar/ zonder verpinken, want een visioen vervliegt/ in een ogenblik, zodra je met je wimpers knippert.' ('Poëzie ontstaat'). De zin van het leven bestaat erin de schoonheid van het momentane te (kunnen) vatten, die van poëzie om ze in taal te gieten. Het beleven (of ook: het schrijven) van poëzie biedt een alternatief voor een jachtig bestaan. Poëzie wordt zo een onmisbare verbinding tussen het essentiële en het leven van alledag, een deur naar een wereld vol licht. Of, zoals Karanović het vorig jaar in een interview uitdrukte, 'Poëzie is onzichtbaar, maar helpt ons niet alleen om de wereld waar te nemen maar ook om haar, door een visie, te creëren. Duisternis is een te milde metafoor om de mogelijkheid van haar verdwijnen weer te geven.'


Vojislav Karanović



Het licht in zijn vlucht




de kleur van een blik



OVER ZAND


Zijn zandkorreltjes
door de tijd gebroken
fijne deeltjes van stenige rotsen,


Of zijn het sterren die net nu
uit hun slaap ontwaken,
slaperig woelend in hun bed?


Zijn ze de krakende ondergrond
voor onze stappen, een zacht
gevederte waar de gravitatie


verpakt in zit - die kracht die
zichzelf te zwaar is -
of zijn ze de stilte,


de zucht die iemand slaakt,
een zucht, waarna er
niets meer komt?



PSALM


Heer, laat deze nacht snel voorbijgaan.
Ik voel dat vannacht niets het mijne is.
Help me dit gevoel
uit te houden.

Planeten zijn de bloemblaadjes
waarop mijn ziel neerstrijkt.
Of het zijn de stofkorreltjes
van op vlindervleugels.

Heer, laat de ochtend aanbreken
waarop me zal lijken
dat alles het mijne is.

Wanneer me jouw gouden
opengesperde pupillen aankijken
valt het me lichter.



DE REIS


Onder de reus die verijsd
op de hoge berg ligt
en de beer
die luid met zijn tanden knarst,
even wakker wordend in z'n slaap,

dendert onze trein gelijkmatig voort,
de ochtend tegemoet.

We kijken slaperig door het raam:
golvend strekken zich de kruinen
van onzichtbare bossen uit,

en de sterren in de verte
fonkelen met een schijn die enkel nog
in pupillen opflakkert.



VISIOEN


Nu pas
zie ik duidelijk

hoe naakte takken
bedekt met sneeuw
lijken op
een ruggengraat

en hoe de wind
die de sneeuw
eraf schudt,
op de grond,
een weldadige handpalm heeft.
Als hij mij zou liefkozen,
zou ik huiveren.


Ergens in de hoogte,
als zoete druppels
aan een verhemelte,
smelten de wolken.

Op de met honing gezoete
vriesochtend,

terwijl nagels zich
in de schil van een sinaasappel zetten,
bij een kop hete thee,
is de wereld

helemaal
helder te zien.
Tot het kleinste stukje toe.



POËZIE ONTSTAAT


Ik schrijf af en toe eenvoudige gedichten,
begrijpbaar voor wie zich
daarin verdiept. Ook een rups zou het niet moeilijk hebben
om haar weg te vinden in dat schommelende groen,
als ze zich tussen de stengels
van de hier vervlochten woorden zou begeven.

De gouden pupillen van de zon drinken snel
de dauwdruppels op die blinken
op de randen, of op het oppervlak
van deze verzen. Kijk ernaar
zonder verpinken, want een visioen vervliegt
in een ogenblik, zodra je met je wimpers knippert.



NAAST HET RAAM


Zoveel binnen handbereik.
Zonnestralen, een raam,
weerkaatsingen in het glas.
Wiegelende vormen
vervlochten voor onze ogen.
Gisteren zweeg hier een moeras,
verzonken in zichzelf,
vandaag
probeer jij te spreken,
mompel je wat in je baard,
daar waar de draden vol stroom zijn
en het gebladerte omrand door leegte.
Stiller dan de wind
die door het riet ruist.

En je houdt niet op, in geen geval.
Je rijgt de woorden steeds verder en verder,
opnieuw, en opnieuw, alsof er
geen eind aan komt, en alsof
je niet weet dat een woord
geen lucht is, geen hemel,
en evenmin een vingerafdruk op glas.
Taal is doorzichtig,
maar dat wat er door haar te zien is,
is onzichtbaar.



Vertaling Stijn Vervaet.




<   

TSL 40

   >