Pieter Boulogne



Mitja’s bevrijding of de eerste Nederlandse vertaling van Brat’ja Karamazovy



De receptie van Fjodor Michajlovitsj Dostojevski kwam in het Nederlandse taalgebied bijzonder traag op gang. Het startpunt van deze receptie vormde de publicatie in 1881 van de Necrologie van Feodor Dostojeffsky in het letterkundig weekblad De Portefeuille. Vier jaren later was hij echter voor de gemiddelde Nederlandse lezer nog totaal onbekend. Zo spreekt een artikel van De Amsterdammer van 1885 over ‘den grooten, hier te lande onbekenden russischen schrijver Th. Dostoievsky.’

Voor de Eerste Wereldoorlog werden in Duitsland en Frankrijk vertalingen gepubliceerd van vrijwel alle romans en novelles van Dostojevski. In het Nederlandse taalgebied was er echter maar weinig belangstelling voor Dostojevski’s werken. Voor de Eerste Wereldoorlog verschenen van Dostojevski’s grote romans in Nederlandse vertaling enkel Schuld en boete (1885) en, bijna drie decennia later, De gebroeders Karamazow (1913). Beide vertalingen waren bovendien onrechtstreeks; Schuld en boete (1885) is een vertaling uit het Duits en De gebroeders Karamazow (1913) kwam tot stand via het Frans.



Anna Van Gogh-Kaulbach: de ver-
taalster van De gebroeders Kara-
mazow
(1913).

Descriptief vertaalonderzoek heeft uitgewezen dat Schuld en boete (1885) een min of meer adequate vertaling van Dostojevski’s origineel is. Dit geldt niet voor De gebroeders Karamazow (1913), in de vertaling van de sociaal-democratische schrijfster Anna Van Gogh-Kaulbach (1869-1960).

Na mijn vergelijking van De gebroeders Karamazow (1913) met vroege Franse vertalingen van hetzelfde werk, is gebleken dat deze Nederlandse vertaling een merkwaardig amalgaam is van twee verschillende Franse vertalingen; zo’n vijfennegentig procent ervan is vertaald uit Les frères Karamazov (1906), een vertaling van Jean-Wladimir Bienstock en Charles Torquet. De resterende vijf procent zijn echter vertaald uit Les frères Karamazov (1888), een succesvolle en polemische vertaling van Ely Halpérine-Kaminsky.

De vertaalde passages uit de laatstgenoemde Franse vertaling betreffen enkel de laatste zes van de in totaal negen hoofdstukken tellende epiloog van De gebroeders Karamazow (1913). Ter herinnering: de epiloog van Dostojevski’s origineel telt niet meer dan drie hoofdstukken. De toegevoegde hoofdstukken in kwestie zijn dan ook niet ontsproten aan het genie van Dostojevski, maar wel aan de wilde fantasie van de Franse vertaler Halpérine-Kaminsky (1858-1936), die overigens bijgestaan werd door de obscure romantische dichter Charles Morice (1861-1919). Het moet benadrukt worden dat Morice geen woord Russisch verstond en bij het vertalen in strikte zin niet betrokken was.

In Dostojevski’s origineel worden de plannen om Mitja Karamazov uit de gevangenis te redden, waarover sprake is in het eerste hoofdstuk van de epiloog, niet ten uitvoer gebracht. De roman eindigt, ietwat onbevredigend, met een belerende rede van Aljosja nade begrafenis van Iljoesjetsjka. Ter verdediging van Dostojevski kan men aanvoeren dat hij van plan was een vervolg te schrijven op zijn Brat’ja Karamazovy. Dit werd echter verijdeld door zijn onverwachte overlijden op 28 januari 1881 aan de gevolgen van emfyseem.

De epilogen van Les frères Karamazov (1888) en van De gebroeders Karamazow (1913) voorzien een spectaculairder einde. Onder invloed van Katerina Ivanovna besluit Aljosja niet bij de pakken te blijven neerzitten. Op de vooravond van het vertrek van het konvooi van de veroordeelden naar Siberië trekt hij samen met de verleidelijke Groesjenka, vermomd als boer en boerin, naar de gevangenis waar Mitja opgesloten zit. Nadat hij een onderofficier heeft dronken gevoerd met vele liters brandewijn en enkele bewakers heeft omgekocht, slaagt Aljosja, die zich prompt ontpopt tot een geboren manipulator, er op listige wijze in zijn broer te bevrijden. In plaats van samen het hazenpad te kiezen, neemt hij echter vrijwillig de plaats in van zijn broer. Wanneer Mitja de gevangenis heeft verlaten, valt Aljosja vrijwel meteen in slaap. In zijn droom krijgt hij een visioen van de starets Zosima.

Bij het schrijven van dit visioen baseerde Halpérine-Kaminsky zich op de preek van Zosima uit hoofdstuk III van het zesde boek van Dostojevski’s origineel. Deze passage had hij in dit deel onvertaald gelaten. In De gebroeders Karamazow (1913) van Van Gogh-Kaulbach werd de preek van Zosima wél vertaald, waardoor het visioen van Aljosja als een ongelukkige echo functioneert. Er is op gewezen dat Aljosja’s droom bij Halpérine-Kaminsky als zodanig ongeloofwaardig is; hij bestaat namelijk uit een reeks beredeneerde argumenten, die in een droom niet thuishoren. Dostojevski zelf zorgde er steeds voor dat dromen chaotisch, vaag, onverklaarbaar en als zodanig dus geloofwaardig waren.

De epilogen van Les frères Karamazov (1888) en De gebroeders Karamazow (1913) vertellen hoe uiteindelijk de ware identiteit van Aljosja ontdekt wordt en een rechtszaak tegen hem wordt aangespannen. Uiteraard heeft het tribunaal niets dan sympathie voor de vreemde zelfopofferingen van Aljosja, die zijn eigen vrijspraak vraagt ‘omdat alleen daardoor Dmitri Feodorowitch Karamazow onschuldig is – ten minste feitelijk.’ Aljosja vervolgt:

Hij heeft u zelf verklaard, dat hij het verlangen heeft gehad, te moorden. […] Mijn broeder ontkomt aan de galeien, maar hij blijft gevangen in zijn geweten. Echter, nu het verlangen geopenbaard is, is die onzichtbare straf van berouw misschien niet voldoende. Op het misdadige openlijke verlangen moet een openlijke straf volgen. Uwe wetboeken hebben geen straf voorgeschreven voor zulke innerlijke misdaden; welnu, heren, dient het recht! U kunt mij niet straffen voor een moord, waar u niet aan denkt, mij van te beschuldigen, maar door het feit zelf, en zelfs onafhankelijk van uw wil, zult u, door mij te straffen, de slechte gedachte van mijn broeder vervolgd hebben. Want weet, dat ik me alleen als uw gevangene heb gegeven, omdat ik mijn broer den naam van mijn vader met eene doodsbedreiging heb hooren uitspreken. Niet, dat ik geloof, dat hij ooit zijne bedreigingen ten uitvoer zou gebracht hebben; maar die bedreigingen zijn eene misdaad en een schande – doch misschien al verzoend door de vernedering van eene onrechtvaardige veroordeling.

Zoo zullen alle schuldigen verschillend gestraft zijn: mijn broer Iwan, voor zijn zuiver verstandelijke dwalingen, met de verwarring – behage het God, dat het tijdelijk moge zijn – van zijn verstand; de moordenaar met den dood; en mijn broeder Dmitri door een soort moreele vernedering.

Zijn pathetische rede eindigt Aljosja met de woorden: ‘Ik reken dus, dat uw recht voldaan moest zijn. Ik heb niets meer te zeggen, mijne heeren, als alleen, dat ik van tevoren in alle nederigheid en eerbied uw oordeel aanneem, hoe het ook moge uitvallen.’ Van Gogh-Kaulbach schrijft, in navolging van Halpérine-Kaminsky: ‘De ontroering was zoo groot, dat zij zich slechts kon openbaren door doodelijke stilte, door snikken onderbroken.’

Als de kers op de taart komt dan de kreupele Liza als bij wonder op eigen kracht de rechtszaal binnengelopen. Wijzend op Aljosja roept ze uit: ‘Hij is een rechtvaardige! Hij heeft me gered!‘ Na de manifestatie van deze wonderbaarlijke genezing, die iedereen aan Aljosja toeschrijft, volgen de vrijspraak en de ovaties.

Het is opvallend dat de pseudovertaling van Dostojevski’s epiloog doorspekt is met Russische realia als ‘izba’ en ‘moujik’, terwijl dit soort woorden in de rest van de teksten van Les frères Karamazov (1888) en De gebroeders Karamazow (1913) in de regel naturaliserend (dat wil zeggen als ‘hut’ en ‘boer’) vertaald worden. Met deze realia hoopte Halpérine-Kaminsky wellicht een Russisch koloriet te creëren dat de epiloog geloofwaardig maakte als onderdeel van een origineel Russisch werk.

Halpérine-Kaminksy had zich bij het vertalen van Brat’ja Karamazovy overigens niet beperkt tot het herschrijven van de epiloog, maar had ook de volgorde van de hoofdstukken aangepast en tal van passages onvertaald gelaten. Een aantal van deze episodes had hij in 1889 als een afzonderlijk verhaal onder de titel Les précoces (De vroegrijpen) laten uitgeven. De familienaam ‘Karamazov’ werd in dit werk vervangen door ‘Chestomazov’.

Ook andere Dostojevski-vertalingen van Halpérine-Kaminsky getuigen van zijn drang naar vertaalcreativiteit; zo verscheen in 1886 een werk met de titel L’esprit souterrain. Lange tijd werd dit werk aangezien als een vertaling van Zapiski iz podpol’ja (1864, Aantekeningen uit het ondergrondse). In feite gaat het om een merkwaardig amalgaam van een vertaling van Dostojevski’s pre-Siberische verhaal Chozjajka (1847, De hospita) en Zapiski iz podpol’ja. In 1888 werd een Nederlandse vertaling van L’esprit souterrain gepubliceerd onder de titel De onderaardsche geest.

Halpérine-Kaminsky werd voor zijn vertaalwerk in het begin van de twintigste eeuw scherp bekritiseerd. In het bijzonder verweet de latere Nobelprijswinnaar André Gide (1869-1951), die goed vertrouwd was met adequatere Duitse vertalingen van Dostojevski, Halpérine-Kaminsky de uitzonderlijk creatieve rol die hij zichzelf had toebedacht als vertaler van Brat’ja Karamazovy: ‘Verschrikt door zijn omvang, gaven de eerste vertalers van dit onvergelijkbaar boek slechts een verminkte versie; onder het mom van de uitwendige eenheid werden her en der volledige hoofdstukken geamputeerd.’

In Frankrijk ontstond een polemiek; Halpérine-Kaminsky verdedigde zijn vertaalstrategie met vuur en veel inkt in de voorwoorden van heruitgaven van zijn vertalingen Les frères Karamazov en L’esprit souterrain.

In zijn verdediging op Gide’s aanval plaatst Halpérine-Kaminsky centraal dat het negentiende-eeuwse Franse publiek een rauwe Dostojevski niet gelust zou hebben. Hij meent dat een adequate vertaling van de langdradige roman Brat’ja Karamazovy gelijk gestaan zou hebben met ‘het voor lange jaren verwijderen van de Franse lezers’ van dit werk.

De bovenstaande bewering van Halpérine-Kaminsky moet in zijn context geplaatst worden. Reeds in 1886 had graaf Eugène-Melchior de Vogüé het Franse publiek in een algemeen overzicht van de Russische literatuur gewaarschuwd voor sommige werken van Dostojevski; hij had beweerd dat de lectuur van deze werken dezelfde concentratie vergt als de lectuur van filosofische uiteenzettingen, wat ‘een plezier of een nadeel is, afhankelijk van de lezerscategorieën.’ Hijzelf behoorde tot de tweede categorie, zoals blijkt uit het volgende citaat van Vogüé over de schrijfstijl van Dostojevski: ‘De te trage expositie, de dubbele dramatische actie choqueren al onze schrijfgewoontes; op het ogenblik dat we ons voor de intrige interesseren, verschijnt er op de achtergrond een tweede, afzonderlijke [intrige], die gekopieerd lijkt te zijn van de eerste… De twee verenigde romans imiteren het spel van de tegenover elkaar geplaatste spiegels, die hetzelfde beeld reflecteren. Dit is teveel finesse voor het publiek.’ Hij vervolgt: ‘Vooral in De gebroeders Karamazov zijn de langdradige passages ondraaglijk, de actie is niets anders meer dan een bevallig borduursel dat zich leent tot alle theorieën van de auteur, waar hij alle types tekent die hij is tegengekomen of die hij verbeeld heeft in de hel van zijn fantasie.’

Eerder, in oktober 1884, had Vogüé met betrekking tot Brat’ja Karamazovy in een brief naar Plon, de uitgeverij van Halpérine-Kaminksy’s vertalingen, het volgende geschreven: ‘Dit is de zwakste, de zwaarste en de meest langdradige van Dostojevski’s romans; weinig Russen houden de lectuur ervan vol, dit zou voorzeker de Franse smaak voor het hoofd stoten.’ Volgens Gide was Vogüé, die het startsein gaf voor de Franse Dostojevski-receptie, dan ook mede verantwoordelijk voor de terughoudendheid van het Franse publiek ten opzichte van deze Russische klassieker: ‘Dankzij Vogüé werd Tourgenjev geliefkoosd, werden Poesjkin en Gogol bewonderd met vertrouwen en gaf men veel krediet aan Tolstoj, Dostojevski bleek echter beslist te Russisch.’

Tegen het einde van de negentiende eeuw deed de criticus Brunetière volgende veelzeggende uitspraken: ‘Uw Russen vervelen me: ze maken misbruik van het recht dat men heeft om langdradig te zijn, aangezien ze er niet duidelijk door worden. Om een gerechtelijk drama of het verhaal van een mondain avontuur te volgen vergen ze meer tijd, geduld en zelfs geestelijke inspanning van me dan ik nodig zou hebben, zo geloof ik, om politieke economie te leren of een begroting te berekenen.’ De Franse lezers en critici, die gewend waren aan de rationele, duidelijk gestructureerde en gedisciplineerde werken van de Franse literatuur, waren bijzonder geneigd aanstoot te nemen aan de langdradige, ongestructureerde en verwarde Russische meesterwerken. Het mag gezegd worden dat onder de Russen Dostojevski qua langdradigheid en verwardheid de kroon spant, en dat Brat’ja Karamazovy hiervan het beste voorbeeld is.

Halpérine-Kaminsky was zich terdege bewust van de dreiging van de door Vogüé voorspelde cultuurschok, en was bang dat Brat’ja Karamazovy de door de eerste Franse vertaling van Prestuplenie i nakazanie (Misdaad en straf) veroorzaakte russofilie en interesse van het Franse publiek voor Dostojevski, in de kiem zou worden gesmoord.

Gide zelf toont ondanks zijn scherpe kritiek ook enig begrip voor de beweegredenen van Halpérine-Kaminsky: ‘Wellicht zullen sommigen, zich terugverplaatsend naar het tijdperk van de publicatie, van oordeel zijn dat het publiek nog niet rijp was om een integrale vertaling van zulk een opgezwollen meesterwerk te verdragen; ik zal de vertaling dus enkel verwijten dat ze zich niet als onvolledig openbaart.’ Halpérine-Kaminsky werpt hierop tegen dat het titelblad van zijn vertaling wel degelijk het opschrift: ‘vertaald en aangepast’ draagt en dat dit de volledige lading dekt.

Met betrekking tot de herschreven epiloog van Les frères Karamazov (1888) verklaart Halpérine-Kaminsky het volgende: ‘We hebben het nuttig geacht om, in het belang zelf van de geniale Russische schrijver, de eerste Franse lezers van dit meesterwerk niet de indruk na te laten van een onvoltooid, onevenwichtig en overdreven gedetailleerd werk, dat beladen is met episodes waarvan men de band met het geheel van de actie niet kende.’ (...) ‘...we hebben een besluit toegevoegd, dat in wezen niet zelf uitgevonden is, maar wel geïnspireerd op de precieze aanwijzingen van de auteur die verspreid zijn over het geheel van de roman zelf en van zijn onuitgegeven persoonlijke briefwisseling.’

Wat er ook van zij, de vertaling van Halpérine-Kaminsky was zeker succesvol in Frankrijk; hoewel in 1906 en 1923 respectievelijk een adequatere Franse vertaling van Bienstock en Torquet en een adequate vertaling van Mongault en Laval verschenen, bleef de versie van Halpérine-Kaminsky, die Dostojevski ook met andere dubieuze vertalingen populair had gemaakt bij de Franse lezer, regelmatig heruitgegeven worden tot in het begin van de jaren dertig.

Het dient opgemerkt te worden dat ook de vertaling van Bienstock en Torquet van 1906 volgens de hedendaagse vertaalnormen te wensen over laat, niet het minst omdat het een sterk ingekorte versie is van Brat’ja Karamazovy. Deze vertaling was dan ook het voorwerp van Gides kritiek. In 1911 publiceerde hij in Le Figaro een recensie over Les frères Karamazov (1906) met volgend commentaar: ‘Ze [de vertaling] bood het grote voordeel in een beknopter volume de algemene opbouw van het boek voor te stellen; ik bedoel dat ze de passages die de eerste vertalers eruit hadden gehaald weergaf op de oorspronkelijk plaats; maar, door een systematische verdichting, en ik ging zeggen door een stolling van ieder hoofdstuk, ontdeden ze de dialogen van hun gestamel en hun pathetische sidderingen, ze sloegen een derde van de zinnen over, vaak volledige paragrafen, ook de meest betekenisvolle. Het resultaat is duidelijk, abrupt, schaduwloos, zoals een gravure in zink zou zijn, of beter, zoals een gekopieerde tekening naar een buitengewoon portret van Rembrandt’.



De rijkelijk geïllustreerde titelpagina van de derde
uitgave (1917) van De gebroeders Karamazow.

Toen Anna Van Gogh-Kaulbach in het begin van de twintigste eeuw de taak op zich nam om de eerste Nederlandse vertaling van De broers Karamazov te verzorgen, had ze de keuze tussen verschillende Franse bronteksten: de totaal inadequate, maar succesvolle Les frères Karamazov (1888) van Halpérine-Kaminsky of de adequatere, maar minder succesvolle Les frères Karamazov (1906) van Bienstock et Torquet. Het dilemma resulteerde in een compromis: de epiloog werd vertaald uit Halpérine-Kaminsky, de rest uit Bienstock et Torquet. Klaarblijkelijk hadden Van Gogh-Kaulbach en haar uitgever meer vertrouwen in de kansen op succes van de spectaculaire en mierzoete epiloog van Halpérine-Kaminsky dan in die van Dostojevski. Dit streven naar acceptabiliteit ten koste van equivalentie getuigt ervan dat er bij het Nederlandstalige publiek op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog nog altijd een zekere terughoudendheid bestond voor Dostojevski.

De gebroeders Karamazow (1913) van Van Gogh-Kaulbach werd heruitgegeven in 1915, 1917 en in 1920. Het monopolie van de manipulerende vertaling van Van Gogh-Kaulbach in de Nederlandstalige beeldvorming van Dostojevski’s laatste meesterwerk hield meer dan drie decennia lang stand; pas rond 1932 verscheen een nieuwe, ditmaal rechtstreekse Nederlandse vertaling van Brat’ja Karamazovy (van de hand van A. Kosloff).





   <

TSL 48

   >