Žarko Petan



Ballingschap



Žarko Petan (Ljubljana, 1929-2014) is een van de belangrijkste Sloveense schrijvers van de twintigste eeuw. Hij begon zijn carrière als theaterregisseur. Tussen 1959 en 1961 zat Petan in de gevangenis als slachtoffer van het communistische regiem van Tito. Zijn belevenissen over die tijd schreef hij onder meer neer in twee autobiografische boeken: Preteklost (‘Het verleden’, 1987) en Preteklost se nadaljuje (‘Het verleden gaat verder’, 1989). Hij woont en werkt in Ljubljana. Het verhaal ‘Ballingschap’ is afkomstig uit de verhalenbundel O revoluciji in o smrti (‘Over revolutie en dood’) uit 2000.


De archeoloog Marco Cavalli werd geboren uit een gemengd huwelijk, zijn vader was Italiaan, zijn moeder Servische. Het gezin woonde in Rome, thuis werden twee talen gesproken, Italiaans en Servisch. De tweesporige communicatie leverde Marco geen problemen op, hij sprak beide talen even goed. Ook al begreep zijn vader Servisch, nooit probeerde hij die voor hem vreemde taal te spreken. Een tijdlang beweerde hij zelfs dat hij geen woord verstond als Marco en zijn moeder Servisch met elkaar spraken. Snel kwamen ze er achter dat hij hen wel degelijk verstond omdat hij zich soms gewoon in het gesprek mengde.

Zowel wat betreft zijn uiterlijk als zijn gedrag was Marco volgens zijn moeder meer een Serviër dan een Italiaan, zijn vader meende het tegenovergestelde. Waarschijnlijk hadden beiden gelijk, Serviërs zijn even welbespraakt als Italianen. Misschien is hun gesticulatie op het eerste gezicht minder heftig dan bij Italianen.

In de jaren zeventig reisde Marco naar Turkije, waar hij samen met een groep collega’s een nieuwe archeologische vindplaats dichtbij de Iraanse grens ging onderzoeken. Ze reisden met personenauto’s en een jeep, het meest geschikte voertuig voor de ruige Turkse binnenlandse wegen.

Op een dag stopten ze bij toeval voor een onopvallend huis midden in een dorp dat uitgestorven leek. Nergens was een levende ziel te bekennen. Misschien hielden de inwoners zich schuil voor onbekende passanten. Na een tijdje kwam er een oude man die een cape droeg naderbij. Waar kwam hij vandaan? Niemand had hem zien komen, maar plotseling stond hij voor de auto alsof hij uit de grond was opgerezen. Hij steunde op een stok waarmee hij zich tijdens zijn onzekere gang behielp. Toen hij nog maar een paar meter van de auto’s verwijderd was, bleef hij staan en keek nieuwsgierig naar de vreemdelingen die in die plaats vast een ongewoon verschijnsel waren.

Het was ondraaglijk heet die dag. De zon brandde genadeloos, een glas koude boza zou welkom zijn, maar er was nergens een bar of een winkel te bekennen. De oude man bleef zwijgen, misschien wachtte hij totdat de vreemdelingen wat zouden zeggen. Na een poosje begon hij te spreken, misschien was zijn nieuwsgierigheid toch sterker dan hij. Uit zijn droge mond kwam één enkele zin die bijna niet te horen was:

‘Spreken jullie Servisch?’

De Italiaanse archeologen keken elkaar verbaasd aan. Niemand had hem begrepen, behalve natuurlijk Marco die ervan overtuigd was dat hij zich iets inbeeldde. Daarom vroeg hij in het Italiaans:

‘Prego?’

‘Spreekt u Servisch?’, herhaalde de oude man nu luid.

‘Ik spreek Servisch’, antwoordde Marco.

De oude man begon te beven, hij kreeg tranen in zijn ogen. Hij was zo aangedaan dat hij enige tijd geen woord kon uitbrengen. Als hij niet op zijn stok had gesteund, zou hij waarschijnlijk op de grond zijn gevallen.

Toen hij zich een beetje hersteld had van de verbazing, nodigde hij de archeologen uit om tot de avond als zijn gasten in het dorp te blijven. Hij was de enige inwoner van dit oord. Hij legde hun uit dat de anderen of dood of naar de naburige stad verhuisd waren. In zijn bescheiden huis bood hij hun koude kefir aan en koffie in kleine kopjes. De bruine vloeistof was nauwelijks voldoende voor een slok. Tijdens het gesprek vertelde hij dat de toenmalige Joegoslavische autoriteiten hem na de Tweede Wereldoorlog samen met zijn gezin met geweld uit Bosnië, waar hij gewoond had sinds hij het zich kon herinneren, naar het voor hem vreemde Turkije hadden verdreven. Ze beschuldigen hem ervan dat hij tijdens de bezetting had samengewerkt met de Duitse bezetters en plaatselijke collaborateurs. Zijn oudere broer werd gemobiliseerd. Hij viel in een gevecht met de partizanen als soldaat van de beruchte SS-divisie. De nieuwe regering hield zich niet aan de wetten en als ouderwetse bloedwraak probeerde ze voor de zonde van één familielid alle andere familieleden tot in de negende generatie te straffen.

‘Eigenlijk hebben we geluk gehad dat ze ons niet vermoord hebben’, gaf hij trouwhartig toe. ‘Ze hebben ons alleen maar naar Turkije verbannen, ook al zijn we geen Turken. Tijdens de oorlog scholden ze ons voor Turken uit, maar dat zijn we niet. We zijn alleen moslims. Mijn voorvaderen zijn altijd Serviërs geweest. Eeuwen geleden hebben ze Turken van ons gemaakt. Vele, vele anderen die familieleden in het zogenaamde Quislingleger hadden, zijn gedood’, eindigde de oude man zijn ongewone verhaal.

‘Waar is je familie, je vrouw, je kinderen en kleinkinderen?’

‘Als ze niet dood zijn, zijn ze in de stad. Moge Allah ze daar beschermen. In het dorp was er geen eten meer voor ze. De honger heeft ze verdreven.’

‘Waarom ben je niet met ze meegegaan?’

‘Wat moet ik doen in een vreemde stad waar ik niemand ken? Ik spreek geen Turks, de stad is groot, ik zou er verdwalen.’

‘De taal is geen onoverkomelijk bezwaar, na een paar maanden zou je je in het Turks verstaanbaar kunnen maken...’

‘Als ik jonger was, zou ik naar de stad gaan. Maar voor een oude man met een gebogen rug en stramme benen is elke kleinigheid een hemelshoge hindernis. De veranderingen beginnen in je hoofd, mijn hoofd zit vol met dingen uit het verleden en voor het heden is er geen plaats meer.’

‘Na de Tweede Wereldoorlog, toen jullie naar Turkije gingen, was je in je beste jaren, jong, vitaal, vol plannen.’

‘Toen ze me uit mijn Bosnië verbanden, was ik in één dag oud. Ik stapte met lenige stap op de trein die ons uit Tuzla wegvoerde en op het laatste station in Turkije, waar God de mensen goedenacht wenste, stapte ik met wankele benen uit, alsof ik dronken was, ook al heb ik nog nooit van mijn leven een druppel alcohol gedronken. Tot mijn dood zal ik op de een of andere manier in dit dorp zonder dorpelingen wel overleven’.

Het verhaal had de oude man flink vermoeid. Hij hurkte op de grond, vouwde zijn benen onder zijn lichaam en begon langzaam heen en weer te bewegen, alsof hij zijn evenwicht zocht in een bootje dat heen en weer deint op de golven. Na een tijdje begon hij een trieste seudalinka te neuriën over de mooie Fatima die in een andere en betere wereld op hem wachtte.

Toen hij klaar was, vroeg Marco aan hem:

‘Hoe bent u op het idee gekomen om mij midden in Andolië te vragen of ik Servisch spreek? Onze auto’s hebben immers Italiaanse kentekens. En op mijn voorhoofd staat niet geschreven dat ik half Servisch ben!’

‘Iedereen die in mijn dorp terechtkomt, vraag ik of hij Servisch spreekt. Je weet maar nooit...’

‘En hoe vaak hebt u tot nu toe een landgenoot of iemand die u verstaat ontmoet?’

De oude man antwoordde niet direct, daarom herhaalde Marco de vraag nog eens.

‘In dertig jaar bent u de eerste met wie ik in mijn moedertaal heb gesproken.’

Als in trance vervolgde de oude man zijn eindeloze lied over de mooie Fatima, vol grenzeloos verlangen.

Hoewel de zon al onder was gegaan en de eerste schemering over het dorp viel, stapten de bezoekers in de auto’s en reden naar de stad waar misschien de kinderen en de kleinkinderen van de oude man woonden, die allang de geboorteplaats van hun vader in Bosnië, hun vader en hun grootvader vergeten zijn.


Vertaling Santiago Martín en Darinka Ojdanić




   <

TSL 48

   >