Wojciech Kuczok



Adam op schooiersvoeten1
(Apocrief)


Wojciech Kuczok (geb. 1972) geldt als een van de meest originele en eigenzinnige Poolse auteurs van dit moment. Hij schrijft gedichten (een enkeling vindt hem zelfs een groter dichter dan prozaschrijver), verhalen, romans en essays over film. Zijn echte doorbraak kwam in 2003 met de veelgeprezen en met succes verfilmde roman Gnój (Beerput), die ook bij ons in de vertaling uit 2004 van Gerard Rasch en Esselien ’t Hart zeer lovend is ontvangen. Een maand voordat hij in datzelfde jaar als tot dan toe jongste schrijver ooit de belangrijkste Poolse literaire prijs Nike in ontvangst mocht nemen, verscheen opnieuw een bundel van zijn hand met negen door de opusnummers van interludia van Chopin onderbroken korte teksten onder de al even mysterieuze als veelzeggende titel Widmokrąg ‘Schimmering’. De titel (een neologisme gevormd uit de woorden widmo ‘spook’ en krąg ‘kring’) duidt op het schemergebied tussen slapen en waken maar ook tussen leven en dood waarin de verschillende personages van deze verhalen zich bewegen. Bij het lezen van het eerste verhaal Żebry Adama (‘Adam op schooiersvoeten’) moest ik vanwege de taal en misschien ook wel de stijl onvermijdelijk denken aan een andere Poolse schrijver Marian Pankowski, aan wie elders in dit nummer Paul Beers een betoog wijdt. Aan het slot van deze bijdrage memoreert Beers, vertaler van zowel Marian Pankowski als Witold Gombrowicz, een literaire avond bij de SLAA in Amsterdam, waaraan ook Wojciech Kuczok deel had.

Tijdens die avond vertelde ik Kuczok over mijn bevindingen tijdens het lezen van dit verhaal. De schrijver van Beerput reageerde enigszins verrast, maar toch ook geamuseerd en zeer geïnteresseerd, want hoewel hij niet meteen aan Pankowski had gedacht bij het schrijven van ‘Adam op schooiersvoeten’, zei hij wel een groot bewonderaar te zijn van de schrijver van Matuga komt. De aanwezigheid van Paul Beers in de zaal en diens uiteenzetting over het werk van Marian Pankowski in Nederland leidde vervolgens tot een geanimeerd gesprek over verwante literaire voorkeuren, die des te opvallender bleken, aangezien Wojciech Kuczoks grote literaire voorbeeld Witold Gombrowicz is. Enige tijd geleden bezocht ik Wojciech Kuczok, die momenteel – net als Witold Gombrowicz in 1963 – op uitnodiging van de Ford Foundation een jaar in Berlijn verblijft. Bij die gelegenheid zei Kuczok aan wie hij dan wel had gedacht tijdens het schrijven van ‘Adam op schooiersvoeten’. Sterker nog, hij had dit verhaal willen schrijven met de pen – vandaar ook de ondertitel (apocrief) – van Witold Gombrowicz... Kenner en liefhebber van het werk van Witold Gombrowicz en Marian Pankowski, u mag het na lezing van de hiernavolgende vertaling zeggen: herkent u de meester? En welke is het? (het kan natuurlijk ook aan de vertaling liggen…)



Dat snap ik: muziek maken is geaccepteerd, jammerlijk krassende violisten, amateuristische accordeonisten, in onderdoorgangen, op straathoeken, zelfs in trams, ze stappen voor twee haltes in en verminken smartlappen dermate dat het bijna een wedstrijd wordt ‘wie herkent de verhaspelde hit’, je kent het liedje, niet die toonhoogte, niet die harmonie, maar de otsji zijn net zo tsjornye2, totdat een mens voor de lieve vrede die paar zloty aan hen zou willen geven, ware het niet dat je je amper met je linkerhand aan de lus kunt vasthouden, de wagon schommelt bij elke bocht en je portemonnee zit diep weggestopt in de tas, zodat zakkenrollers er niet goed bij kunnen, dus wil je simpelweg niet gaan staan graaien, je wilt het nooit, alleen daarom geef ik hun niets om te overleven, niet omdat ze stinken. Zelfs die sjofele studentjes die brutaal bij een hoed zitten met een kartonnetje dat ons meedeelt dat ze niet dakloos zijn, maar alleen geld inzamelen voor een biertje, worden inmiddels getolereerd, omdat ze spelenderwijs schooien, omdat ze tenminste niet iedere passant opzadelen met een slecht geweten, hen kun je openlijk, manifest mijden, je hoeft hun blik niet te ontwijken, je kunt je zelfs terloops laten ontvallen ‘je zou ook lege flessen kunnen gaan verkopen in plaats van deze poppenkast te maken’, waarna je als antwoord mag verwachten ‘als u vandaag onze biertjes sponsort hebben we morgen flessen om te verkopen’. Nee, dan die met de collectebussen, want hoe vaak op een dag kun je kinderen met een spastische verlamming helpen, en ik ga heus niet door hen omlopen, als ze zich nu nog herinnerden: ‘och ja, u hebt ons vandaag al geholpen, onze hartelijke dank’, vergeet het maar, je hoeft maar vijf minuten later weer met afgewende blik langs te komen of daar zijn ze al met hun ‘misschien dat u iets overhebt voor kinderen met een spastische…’, het is alsof ze een lasso van woorden over je heen gooien, hoe duidelijker en luider geaccentueerd hun woorden zijn, hoe beter je erin slaagt ver uit hun buurt te blijven, als ze nu nog zo’n hartje opprikten, zoals die van de Hartstichting…

Ja, er zijn inmiddels een jaar of tien van gewenning aan elke vorm van straatbedelarij verstreken, dat heb ik reeds kunnen constateren, de reflex van het naar de zak grijpen bij het zien van iedere vrouw die haar kind voor een aalmoes de borst geeft is ook al in vergetelheid geraakt, ik heb me al afgevraagd of het zo langzamerhand niet tijd wordt voor een kentering, schooiers zouden anders moeten worden uitgedost, in een ander jasje worden gehesen; iemand zou wat meer zijn best moeten doen om opnieuw de voorbijganger met zijn armoede voor zich te winnen, of iets meer te bieden moeten hebben dan louter een aan hardhorendheid gekoppeld surplus aan halsstarrigheid.

En juist toen, op een volkomen atypische plek, niet voor een bank, niet in de hoofdstraat van de stad, maar op een stil plekje in het Jordanpark, net toen ik een bankje had uitgezocht dat ideaal uit de buurt lag van het geknars van trams en het gekrijs van kinderen op weg naar een buitenles, toen ik eindelijk met mijn krant op dat bankje was gaan zitten en op de laatste pagina de kop las die via een woordspeling afrekende met de schandelijke nederlaag van het Poolse voetbalelftal, precies op dat moment kwam hij naast me zitten.

Al te dichtbij; ik word onrustig, vanuit een ooghoek zie ik dat het een opzettelijke nabijheid is, dat hij daar met een briefje zit. O nee, niet nog een, denk ik bij mezelf, want ik zie al dat er iets op het briefje staat en dat hij zijn hand in een verzoekend gebaar heeft uitgestrekt, en ik wil het niet eens meer lezen en schuif alleen wat op, zover ik kan, om niet weg te hoeven gaan, want wat zou dat anders betekenen dan een vlucht, ik laat me toch niet door de eerste de beste bedelende halvegare van mijn bankje jagen, dat ik daarnet nog met een zakdoek heb schoongeveegd? Maar ook op dit stukje bank heeft mijn concentratie zich nu volledig en definitief naar die ooghoek verplaatst, ik laat nogmaals een wezenloze blik over dezelfde paragraaf gaan, ik weet inmiddels dat ik geen rust zal hebben zolang hij niet opkrast. Ik zie, nog steeds vanuit dezelfde ooghoek, want ik wil niet toegeven dat mij onherroepelijk de aandacht is ontnomen, dus besteed ik die zogenaamd ook niet aan hem, ik zie dan vanuit die ooghoek dat het briefje mijn richting op komt, dat het mij nadert, brutaal op mijn krant gaat liggen, zich breed maakt, mij door hem onder de neus wordt geduwd. Dan frons ik mijn wenkbrauwen, de linker van verbijstering, zo van: hola!, de rechter van verbazing, zo van: wat-maakt-u-me-nou, maar ik lees: ‘Help me. Ik ben blut en ik heb honger. Ik kan niet liegen. Ik kan niet stelen.’

Tja, nu kon ik niet langer mijn snor drukken, de boel doodzwijgen, net doen of ik er niet was, want deze tekst was helemaal niet van een bedelaar, hij bevatte een onverwachte dosis van een soort waardigheid, dus keek ik eens naar hem, ik keek eens en liet langzaam mijn blik op en neer gaan, ik zocht een aanknopingspunt, een oneffenheid waarop ik mijn onherroepelijke standpunt zou kunnen baseren, waartegen ik me zou kunnen afzetten, waarna ik me zou kunnen verwijderen met de ferme tred van iemand die nuttige bezigheden heeft, maar ik verroerde geen vin, want alles in hem was zo primair, alles in hem was zo puur, alsof Onze-Lieve-Heer hem zojuist had geschapen, omdat hij naakt was in de meest ware zin van het woord, geestelijk en lichamelijk, en ik moest me ertoe dwingen te rillen, ik zou toch nooit, nee nooit, dat bestaat niet, bij ons in de familie dacht niemand zo, een man kon nooit op een vrouwelijke manier naar een man kijken, zelfs niet in zijn dromen, dus sprak ik tot mijzelf met een innerlijke, verstandige, aloude bas die nooit wisselde: ‘Een idioot of een of andere opdringerige nicht, misschien probeert hij me wel te verleiden, in elk geval weerzinwekkend, brrr, geen minuut langer’ en ik zei paternalistisch, terugdenkend aan de tijden waarin mijn vader met behulp van een gutturale klank mijn jeugd neerbuigend in de hoek zette: ‘En wat kun je dan wel, jochie?’

En ik zou mijn krant al hebben dichtgevouwen, voor mijn vertrek had ik al een trap na klaar (‘Ga jij eerst eens bij jezelf na, gozer, of je wel iets kunt.’) en ik zou hem vast een zlotystuk hebben toegeworpen, want de wens om mijn verachting te tonen had reeds bij mij post gevat, maar hij hield me tegen, greep me bij de hand (mijn hand! met welk recht! losrukken!)

‘Alstublieft…’

(wat een stem, wat een diepe, glaszuivere, krachtige, besliste, correcte stem, o genoeg, genoeg)

‘Maar mij niet aanraken, hoor je me? Wil je me, beste jongen, alsjeblieft niet aanraken?’

(wel, en ik vergat om ook de ‘g’ in jongen neer te buigen, er is niets erger dan zo’n rechte, onbuigzame jongen, och, wat een handdruk, hoe durft hij me het me losmaken te bemoeilijken, dat hij me zo vasthoudt, hou op, smeerlap, met me zo aan mijn hand vast te houden, ik ga heus niet met je ravotten)

‘Laat me los, verdomme nog aan toe!’

Ik sta, heb me gewonnen gegeven, het snotjong (nou ja, zo’n snotjong was hij nu ook weer niet, dat brilletje was enigszins misleidend) is sterker dan ik, wel, en de kwajongen heeft mijn hand gepakt, ik probeerde me los te rukken, ik probeerde hem van me af te schudden, weg te blazen (‘zulke mensen blaas je weg,’ placht mijn vader te zeggen, mijn grote vader, toen hij nog leefde, toen hij nog aan het hoofd van een firma stond, had hij mij eens beloofd dat hij haar aan mij zou overdragen als ik eenmaal zeventig kilo zou wegen, maar ik woog toen zestien, en na een paar jaar normale groei zou ik de vijfentwintig hebben gehaald en voor het bereiken van dat gewicht zou ik worden meegenomen op een vlucht met een jumbojet, ‘mijn jongen, je moet groot en sterk zijn, want ze blazen je weg, onthoud dat, zwakke mensen worden weggeblazen, daarna zie je ze weggeblazen op stations lopen bedelen, onthoud dat, mijn jongen’, dus ik at, ik werd sterker, en mijn vader werd kleiner, en toen ik het vereiste gewicht voor die vlucht had bereikt bleek hij zich de belofte niet meer te herinneren, ‘dat verzin je maar, zeur niet zo, je bent geen kind meer’, en dat onrecht heb ik hem nooit kunnen vergeven, ik hield op met eten, en zo is het gebleven, vijftien kilo ondergewicht en die vervloekte zwakte), als die zwakte er niet was geweest zou ik hier nu vast niet zijn overmeesterd, van mijn à propos gebracht, op zo’n idiote manier bij de hand genomen, met een stevige, besliste en geen verzet duldende, maar niet eens onaangename, gewoon een schaamteloze (o ja, dat is het goede woord) handdruk

‘Luister eens hier, jongmens…

(bij jongmens hoef je de ‘g’ niet neer te buigen, het is op zichzelf al een pets-op-de-blote-billenwoord, met het juiste accent, precies goed voor deze hier... als kathedraal... gebouwde... ik zou hem wat kleiner moeten maken...)

‘…je bent een onbeschaamde vlerk, ik ga heus niet met je ravotten…’

(maar volgens mij heb ik me toch iets te gemakkelijk gewonnen gegeven, volgens mij is het kleiner maken niet gelukt, want ik sta hier en hij zit, hij heeft mij vast en hij zit, ik sta naast hem als een leerling die examen doet, ik moet gaan zitten, maar als hij mij niet loslaat wordt die nabijheid een ondraaglijke nabijheid, nu is tenminste nog te zien dat ik ben vastgenomen, bij de hand, vastgenomen bij de hand, zonder dat om toestemming is gevraagd, hij heeft me niet om mijn hand gevraagd, en toch heeft hij me genomen, dat wil zeggen: vastgenomen, ach, wat zeg ik, wat zeg ik toch allemaal, onzin, ik raak totaal in de war, een jonge bedelaar heeft mij gestrikt, dat wil zeggen: omstrengeld, ‘een weerzinwekkende’, een innerlijke bas fluistert mij dit in, en ik neem het over, o ja, een weerzinwekkende bedelaar, walgelijk, maar onmiddellijk bracht een mij tot nog toe onbekend, niet bewust ervaren, innerlijk falsetstemmetje hier een contrapunt aan, ‘maar wat een mooie bedelaar’, ojoj, waarom meteen zulke grote woorden, hoe kom ik nou ineens weer aan die schoonheid, dat mag niet dat mag niet, en de basstem: ‘heffe des volks, hypocriete renegaat, tuig van de richel’, en het falsetstemmetje: ‘donshaartjes in de nek, stevig onderlijf, een wasbordbuik, wat een prachtige contrasten, wat een veelheid in eenheid’, in elk geval gaf ik niet in voldoende mate blijk van mijn mannelijkheid (mannenvlees, zijdezacht, zijne harige plek voor hondenbout, zei het falsetstemmetje mij voor), ik had hem van begin af aan met mijn schoen…, tenslotte had hij me niet bij de voet vast, maar omdat ik het elegant wilde doen, zogenaamd zijn hand als een stofje van me wilde afslaan, wegblazen, ik wilde het elegant doen, waardig, maar dat ging mis en nu kan ik hem niet meer gewoon een trap geven, hem van me afduwen, me losrukken, hij heeft me met deze handdruk gecompromitteerd, nu is hij het die waardig voor mij gezeten mij vastheeft, en ik kon niets verzinnen, hij heeft mij met dat ene onverwachte gebaar onbekwaam gemaakt, ach, hij heeft me nu toch echt te lang vast, maar wat te doen wat te doen, ik ga hier heus niet staan schreeuwen, waarom komt er nu ook niemand voorbij, misschien dat ik hem toch maar beter met mijn schoen, ach nee, misschien nog maar eens een poging doen om welwillend te zijn en zo zijn waardigheid langzaamaan afbouwen)

‘Je denkt toch niet dat ik je in deze situatie iets zal geven…’

(hem aanvallen, hem beschuldigen, belachelijk maken, de infame influisteringen van mij op hem overbrengen!)

‘Goed, zo te zien wil jij gewoon een beetje mijn hand zitten vasthouden, jij bent vast zo’n romantische nicht. Graag had ik je met die hand van mij achtergelaten, als ik er meer van had gehad, maar het spijt me, laat ik deze nu net nodig hebben, het geval wil dat ik van handenarbeid leef, ik steek ze niet uit voor geld dat niet van mij is, ik zou het besterven van schaamte…’

En hij zwijgt en zwijgt maar; en met elk uitgesproken woord zak ik dieper in onvrijheid weg, hij zwijgt elk woord van mij dood, hij zwijgt mij dood, en hij houdt mij vast, hij heeft mij in de hand. Ik begon te zweten, vanwege dat pak van mij, vanwege mijn zenuwen, vanwege die benauwdheid, ter plekke kreeg ik onzettende zin om mijn colbert uit te trekken, maar hoe kreeg ik dat uitgetrokken, ik was nog zwakker geworden, mijn aangeboren zwakte, waar ik al zo lang niet meer aan had gedacht, al zo veel jaren had ik me geoefend in vergetelheid, maar nog steeds liet ze zich gevoelen, daarom had ik dat insigne van voorbeeldige leerling op mijn ingevallen borst gedragen, daarom had ik op het lyceum mijn van een lintje voorziene rapport met een slap en van ontroering trillend handje in ontvangst genomen (en nu kon het niet eens trillen, want hij hier had het vast, hij hield het met een ondraaglijke handdruk tegen), vandaar dat diploma met lof voor bedrijfseconomie en onmiddellijk een bestuurlijke functie (mijn grote papa, toen hij nog leefde). Moest ik nu daarom deze jonge dakloze hufter vragen (hoewel, wie zegt dat hij dakloos was, misschien had hij wel meer dak boven zijn hoofd dan ik, in elk geval had hij nu een hogere dunk, vanwege die handdruk; hij had me met zijn dunk op mijn zwakte betrapt), moest ik hem nu toestemming vragen om mijn colbert uit te trekken? Absurd, dat is nog eens absurd.

‘Maar dat is absurd!’

En ik probeerde me los te maken, zogenaamd onder voorwendsel van dat colbert, maar ik had zelf al de moed en het geloof verloren en wilde niet nog meer krachten verliezen, dus die stuiptrekkingen van me, waarvan zijn wenkbrauwen niet eens moesten trillen, veranderden absoluut niets aan de situatie, dus omdat ik zag, omdat ik voelde dat hij me niet zomaar zou loslaten, begon ik met mijn vrije hand het colbert uit te trekken, waarbij ik met mijn gevangen hand discrete tekens gaf dat hij de andere wilde helpen, dat ik nu van plan was me enigermate uit te kleden, verhip, wat was het warm, dus had ik het recht, en me nerveus in allerlei bochten wringend, omdat die mouw zo strak zat, omdat het nog niet zo gemakkelijk ging, probeerde ik het dan toch uit te doen, maar hij liet me nog steeds niet los, dus hing dat colbert van me tussen ons in, over de hand waarover ik het niet kon uitdoen, want hij wilde me maar niet loslaten, want hij stond dat niet toe, en wat zie ik, mijn god, wat zie ik, hij heeft zich dan toch bewogen, zonder mij los te laten, och, hoe heeft hij dat nu weer voor elkaar gekregen, hij heeft me in de andere hand overgepakt, nou zeg, hoe durft hij mij zo te behandelen, hij heeft me als een kind overgepakt, en hij heeft het colbert al aan, die kwast heeft gewoon mijn Armani overgenomen en alsof hij uit dankbaarheid een buiging maakt, onopgemerkt knipperend met zijn ogen, hij denkt zeker dat ik besloten heb hem in plaats van geld mijn colbert te geven, ach, als het nu nog bij dit misverstand bleef, misschien laat hij me dan eindelijk los en dan, o ja dan zou ik hem, o dan zou ik ’m, dan zou ik ’m, olala, olala, fijntjes uit de doeken doen, uitleggen, ik zou hem van alles, die smeerlap, want ik zou er meteen de politie bij hebben gehaald, ik zou mijn best hebben gedaan, maar vergeet het maar, met die buiging bedankte hij me zogenaamd, maar op de een of andere manier liet hij zijn blik onmiddellijk weer zakken, waarom laat hij zijn blik zakken, denk ik nog, toch niet van schaamte, en hij kijkt omhoog, kijkt weer omlaag, en ach, ik snap het al, hij heeft nu zijn zinnen op mijn broek gezet, aan het jasje had hij kennelijk niet genoeg, per slot van rekening is het een tweedelig pak, hij heeft me met die schaamteloze blik van hem te verstaan gegeven dat ik met dat colbert alleen niet zou wegkomen, dat ik me daarmee niet zou kunnen afkopen, hij had behoefte aan een geheel, wel, op zo’n moment zou ieder ander in mijn plaats hem een dreun hebben verkocht, dus waarom deed ik dat dan niet (zwakte), in mijn plaats zou ieder ander stennis hebben gemaakt (maar dat is toch idioot, wat moet ik tegen de mensen zeggen, dat een of andere kerel mijn hand vasthoudt en me niet wil loslaten, en als er al binnen mijn gezichtsveld in dit klotepark iemand te zien was, dan waren dat omaatjes met kinderwagens of jonge moeders, moest ik dan een vrouw te hulp roepen?), maar ik stond daar al desperaat en betrapt aan de grond genageld, in plaats van te protesteren keek ik hem alleen nog onderdanig aan, omdat hij nu misschien toch echt te ver ging, hij ging me toch hier niet zonder broek achterlaten (mama, papa, bij wie moet ik mijn beklag doen), zonder broek is niet fair, voor ons gelden toch zekere principes (het falsetstemmetje: ‘wat voor principes, voel je dat tintelen dan niet, is het laten zakken van de broek voor een jongeling niet als het openzetten van een raam en het voelen van een frisse bries, laat alles toch los, geef je over, geef je…’, en de bas: ‘o, als ik toch dadelijk mijn riem…’; ach, dus toch maar uitdoen, er zit niets anders op), en ik keek naar hem, zo van: ik heb kromme benen, hoe moet ik op die manier onder de mensen komen, ik ga dood van schaamte, zal ik je anders de broek opsturen, als ik straks thuis ben en me heb omgekleed, ach, ik ben zelfs bereid hem dit te beloven, er een eed op te zweren, zelfs een contract te ondertekenen, als hij me maar liet gaan, maar nee hoor, op mijn blik pakte hij mijn hand alleen maar nog steviger vast, zogenaamd een beetje, maar op mij maakte het een afschuwelijke indruk, alsof vanaf dat moment zijn handdruk ongemerkt maar consequent krachtiger werd en de gedachte schoot door me heen dat als ik geen haast zou maken, hij me nog zou verpletteren, mijn pols als een lege eierschaal zou verpulveren, dus dacht ik bij mezelf, dit is een gevaarlijke gek, die gaat mij nog over mijn schalen geven, ik mag hem nu niet zenuwachtig maken, ik moet toegeven, want mijn leven staat op het spel, wat deden wereldse goederen er nog toe, die broek van Armani, dat alles kun je terugverdienen, en van het leven heb je er maar één, en braaf begon ik met één hand mijn riem los te maken, de knoopjes van mijn gulp, en het was net of de handdruk minder werd, en ik voelde me al bijna gelukkig, haastig en zonder protest trok ik mijn broek uit en gaf hem die, en hij keek me recht in de ogen met een mildheid die mij het vermoeden gaf dat er een kans op wederzijds begrip bestond, dat hij mij uiteindelijk geen kwaad zou doen, dat er uiteindelijk niets bijzonders was gebeurd, misschien dat we onder andere omstandigheden zelfs wel vrienden konden worden, hij nam de broek van me aan en zonder dat hij ophield mij vast te houden (nou ja, niet dat ik daar nu meteen op had gerekend, ik had heus wel bedacht dat ik mijn vrijheid op heel wat spectaculairdere wijze zou moeten herwinnen, maar ach, in elk geval was daar tenminste de hoop op bevrijding, er was een lijntje verschenen waaraan ik mij uit deze fuik zou kunnen optrekken, in zijn oog was een zwaluw van verzadiging verschenen en alleen verzadigd zou hij me met rust kunnen laten, daarvan was ik overtuigd) doorzocht hij mijn zakken; met een rustige, soepele handbeweging haalde hij mijn portefeuille uit mijn zak en controleerde de inhoud, maar toen hij de verzameling creditcards zag (ik draag nooit geld bij me, ach, het is zo proletig om contant te betalen, zei mijn vader altijd) keek hij mij verwijtend, bestraffend aan, hij gaf me een standje, lichtjes zijn hoofd schuddend en opnieuw de handdruk verstevigend alsof hij boos was, haalde hij mijn mobiele telefoon tevoorschijn, mijn huissleutel, een pakje condooms (en hier stopte hij even, hij vertraagde, keek even op, knipperde met een wimper), hij maakte (voor mijn ogen) de inventaris op van (mijn) roerende goederen, taxeerde ze met een vertrokken gezicht, als het ware teleurgesteld dat ik hem niet had teleurgesteld, hij zocht een gat in mijn zak (‘een gat’, ‘een gat’ aapte mijn falsetstemmetje hem gretig na) en zijn toch voorspelbare standaardinhoud, een zo gezegd volledig aan zijn eisen aangepaste inhoud, ach, ik stond daar maar en hoopte enkel nog dat hij zich tevreden zou stellen, dat de bruidsschat die ik in ons verbond zou inbrengen voldoende zou zijn om het te ontbinden, zodat we de ongeschreven voorwaarden van ons bestand stilzwijgend zouden kunnen bevestigen, ik hoopte dat hij nu elk moment zou stoppen met het bestuderen van mijn ditjes en datjes en ze waardig zou bevinden, waarna ik me eindelijk in de vrijheid zou kunnen gaan verheugen, dat wil zeggen zou kunnen terugkeren naar die zo onbezonnen, zo onverdiend verloren vrijheid, eindelijk zou ik ook kunnen ophouden met op deze plek te blijven staan tot ik een ons woog, ik zou me kunnen bewegen waar de geest mij heen blaast, waar mijn benen me heen dragen, ach, nu pas begreep ik deze hele, tot nog toe zo bijzonder vreemde en knellende omstandigheid, nu pas beschouwde ik haar als een geschenk van de voorzienigheid, als aflaat eerder dan als straf van God, want ik was nog nooit eerder echt vrij geweest, want vrij kon ik pas zijn als iemand mij zou bevrijden en mijn vrijheid zou sanctioneren, haar desnoods met een hoofdknik zou erkennen, vrijheid genieten zonder te worden bevrijd is onbestaanbaar, zoals ook warmte pas betekenis krijgt als je weet wat koelte is, zoals je in de kou naar warmte gaat verlangen, nu pas voelde ik onuitspreekbare dankbaarheid jegens mijn onderdrukker, dat hij mij had vastgegrepen, dat hij mij had vastgehouden – om mij vervolgens de vrijheid te schenken, natuurlijk niet zomaar, natuurlijk moest ik aantonen dat ik rijp was voor deze ware vrijheid, dat ik op eigen houtje er zelf een substituut van had geregeld en er min of meer in de illusie van had geleefd, maar om te overleven had ze voldaan (wat betekenen uiteindelijk todderige vodjes ping-ping, het gaat hier om de vrijheid, om zo’n majestueuze vrijheid, met zo’n vrijheid kan ik voor de dag komen, want ik heb haar verdiend, ik zal iedereen om mij heen kunnen laten zien hoe vrij ik ben, dat ze niet zomaar uit de duim is gezogen, niet alleen aanmatigend, maar wettelijk, officieel, met getuigschrift), ach, dacht ik bij mezelf, misschien dat als hij mij eenmaal loslaat, ik hem beschroomd om een certificaat kan vragen, desnoods een eenvoudig velletje papier waarop hij mijn vrijheid erkent, zijn handtekening zet en met een blik bestempelt, ook voor het geval ooit nog iemand mijn hand zou willen vastpakken, dan zou ik een ijzersterk vrijgeleide hebben (hoewel, verhip, wie weet, op een keer reed ik zwart in de tram; och, schande, och, de zenuwen, de bestuurder verkocht geen kaartjes, en ik moest per se ergens zijn, ik kon er gewoon niet onderuit, de mensen tot wie ik me had gewend wilden of geen kaartje afstaan of hadden er geen, en toen werd er gecontroleerd, de angst gierde plotseling door mijn lijf en sloeg om in pijnlijke berusting, ik was bereid hun stiekem iets in de zak stoppen, maar het controleurstuig had het duidelijk op mij gemunt, onmiddellijk gingen ze met zijn drieën bij elkaar staan en gingen naar mij staan kijken, ieder van hen nam een ander deel van mij voor zijn rekening, ze keken me minachtend aan, nonchalant aan de stangen hangend. Met een uitgestoken arm, schaamteloos zonder mouwen, zodat je kon zien dat men in deze wereld de oksel niet scheerde, dat controleursoksels begroeid moesten zijn, net zoals de snor verplicht zonder baard moest worden gedragen, zodat je er lekker aan kon friemelen als je iemand vanuit de hoogte van het betrappen op het rijden zonder kaartje bekeek, in de majesteit van deze tijdelijke macht, een dikke snor en een ongeschoren oksel waren het visitekaartje van de volwassen controleur. Het kwam zo uit dat ik door drie van die volwassenen werd omringd, niks geen aspirant-baardloze-melkmuilen met wie ik nog wel een ruzie in mijn voordeel had kunnen beslechten, maar nee, ik had de pech dat ze met zijn drieën waren, drie van die grote kerels, van wie er een mij zelfs hardop begon aan te spreken over smeergeld, dat hij op dit moment met mij naar het politiebureau zou kunnen gaan, dat er getuigen waren, en die anderen waren erop gebrand zich op mij te wreken, vanwege hun achthonderd zloty bruto in de maand en hun frigide vrouwen, omdat ik een aktetas had – want een van hen stond vol haat naar mijn aktetas te staren, omdat ik een stropdas had – want de tweede had zijn blik op mijn stropdas gericht, omdat ik mijn oksels schoor en ik niets moest hebben van een snor – want die derde stond mij met doordringende blik aan te kijken, alsof het allemaal op mijn voorhoofd stond geschreven, dus betaalde ik de volledige boete, hij schreef me zogenaamd een ontvangstbewijs uit, op de halte stapte ik over in de andere wagon, want mijn schaamte en die tevreden glimlachjes van de passagiers van dat ik ervanlangs had gekregen, ik hoorde hun fluisterstemmetjes ‘net goed, zulke types horen nie met de tram te gaan, laten ze het vliegtuig nemen, ze hebben privéchauffeurs, ze weten nie waar ze hun poen aan moeten uitgeven, maar wel zwartrijden, ’t is een schande, weet u, ik durf nog nie eens voor die ene halte zonder kaartje de tram te nemen, want het is een schande om de staat zo te bedonderen, en dat soort bietsers zijn er enkel op uit om ons altijd en overal te tillen, en dan ook nog zwartrijden’, dus reed ik daar verder waar ze mij nog niet kenden, deemoedig, maar veilig, en toen werd daar ook ineens gecontroleerd, een met een snor en twee snorloos, maar met kale koppen tot aan het plafond en met zwartleren jasjes over de schouder geworpen, in plaats van een snor droegen ze jasjes en kale koppen, en opnieuw diezelfde hangende minachting, en een preek dat één boete mij nog niet het recht gaf om zwart te rijden, dat ik zo te zien mijn lesje nog niet had geleerd, dat zei die ongelikte beer mij recht in het gezicht waar iedereen bij stond, tegen mij die hem met heel zijn familie erbij zou kunnen kopen en in een privécircus zou kunnen stoppen, ik zou hem zo in een kooitje in de regen en de hitte hebben kunnen zetten, als ik had gewild, hij zou in mijn tuin in ploegendienst voor aap hebben gestaan, als ik had gewild, maar ik moest juist met de tram, en dan begon zo’n stuk vreten, omdat ik zogenaamd te goed gekleed was, te lekker rook, omdat ik het zogenaamd hoe dan ook te goed had, tegen mij van: ‘u kunt het zich veroorloven, dus u gaat betalen; u had van de controleur een kaartje moeten eisen, mij maakt het nu niet uit dat u al een boete hebt betaald, ik ben geen controleur van boetes maar van kaartjes en u hebt geen kaartje’ en ik moest opnieuw betalen), tja, dat heb je soms met die papiertjes, dus misschien loonde het niet de moeite om er naar een te vragen, misschien loonde het gewoon om eindelijk de koelte van de wind te voelen waaien rond dat beklemde en bezwete deel van mijn pols, die hij zo dadelijk zou loslaten, ach, als hij die straks losliet, ooit zou hij me loslaten (‘laten lusten’, ritselde een geil stemmetje in mijn binnenste)… Kippenvel kreeg ik ervan, ik voelde plotseling zo’n toevloed van zalige deemoed, ik ervoer mijn willoosheid als iets oneindig aangenaams, elk kwaad mij aangedaan zou ik met martelaarsgeduld kunnen verdragen en alleen al bij de gedachte dat ik op de rand van zaligheid stond moest ik slikken, want wat er mij ook zou overkomen, het zou de laatste aanslag op mijn onaantastbaarheid zijn, en dus stond het recht aan mijn zijde, ik kon me met stoïcijnse rust desnoods laten radbraken, en zelfs met genoegen, want ik was het slachtoffer en hij belichaamde het geweld, totdat tranen van ontroering over mijn lot in mijn ogen welden en het velletje papier en het kleine beetje speeksel en het genot van opofferende passiviteit in mij langzaam samenvloeiden en mij in hun warmte begonnen op te lossen, en ik hoefde mijn ogen al niet meer open te doen, ik hoefde niet langer de volgende aanwijzingen van zijn gezicht af te lezen, want plotseling werd alles ten langen leste helder, om vrij te worden moest ik me voor hem openstellen, ik moest uit één stuk en bereid zijn (‘lekker stuk’ corrigeerde mijn innerlijke falset me) om die gozer te ontvangen, nu ik een stap verwijderd was van totale erkenning door hem voelde ik dat mij de eer toekwam geaccepteerd te worden, dat wil zeggen dat hij van mij kennis nam in ruil voor mijn acceptatie van hem in mij, voor mijn onvoorwaardelijke, zoet deemoedige overgave aan hem van mijn natuurlijke waarden, ik voelde dat ik nergens bang voor hoefde te zijn, zijn handdruk was zo overtuigend, ik was inmiddels aan hem gewend, goede maatjes met hem geworden, ik wist dat ik niet bang mocht zijn, want dat mijn angst in deze situatie niet betaamde, hoe kon ik bang zijn voor de vrijheid, en, en, en, en, uhhhhhm, eenwording, intrede, verbinding, en toen ik voelde dat hij ingaand op mijn uitnodiging door mij met zichzelf te bevolken mij het gevoel van hechting gaf, maakte hij de greep losser, mijn handen waren al vrij, uiteindelijk waren mijn handen vrij, hoewel ik ergens anders zijn weinig fijnzinnige aanwezigheid voelde, maar het ging hier niet om fijnzinnigheid, maar om gewijd martelaarschap, en om de rillingen, en om de rillingen, op dit historisch moment, fanfares van rillingen, vuurwerk van rillingen, een vierentwintig uur durende televisie- en radiotransmissie van rillingen, rillingen bezorgende proclamaties, rillingen op vlaggen, rillingen in kranten, rillingen in banken, fabrieken en kantoren, confetti van rillingen, regens rillingen, rillingen bezorgend trompetgeschal, rillingen in supermarkten, megabioscopen en zwemparadijzen, rillingen in kraampjes, op veldjes en in stallen, rillingen in het repertoire van bioscopen en concertgebouwen, rillingen op bankbiljetten, munten, registraties, rillingen in persoonsbewijzen, rillingen in stropdassen, naden en kleuren van overhemden, rillingen in tongen, rillingen in de taal, rillingen in smaakpapillen, ten langen leste rillingen van de Baltische Zee tot aan Gibraltar...

Vertaling Karol Lesman




1 Het verhaal ‘Adam op schooiersvoeten’ verscheen bij Uitgeverij Van Gennep in de bundel Schimmering.
2 Otsji tsjornye (Russisch) – donkere ogen.




<   

TSL 55

   >