Rik Remeijn



Vítězslav Nezval als surrealist: Praag met vingers van regen


De dichter Vítězslav Nezval (1900-1958) wordt beschouwd als de grondlegger en belangrijkste vertegenwoordiger van het vooroorlogse surrealisme in Tsjechoslowakije. Hij is vooral bekend vanwege zijn poëtistische gedichten. Dat hij als surrealist onderbelicht is gebleven, is voornamelijk te wijten aan (zelf)censuur tijdens het communistische regime in Tsjechoslowakije. Pas de laatste decennia bestaat in Tsjechië meer aandacht voor zijn surrealistische werk – en, getuige het uitkomen van zowel een nieuwe Engelse als een Franse vertaling in 2009, ook in West-Europa.

Naar mijn mening komt Nezvals poëzie pas echt tot bloei in zijn surrealistische periode. Als gevolg van het bestaan van een eigen, krachtige avant-gardestroming, het poëtisme, is het vooroorlogs surrealisme in Tsjechoslowakije relatief laat van de grond gekomen. Hierdoor heeft de eerste golf van de dichters van de oude garde, die uit het poëtisme voortkwamen, maar een korte periode 1934 tot 1938. Mede om die reden is het aantal surrealistische bundels dat Nezval publiceerde beperkt gebleven tot drie: Vrouw in meervoud (Žena v množném čísle, 1935), Praag met vingers van regen (Praha s prsty deště, 1936) en De absolute grafdelver (Absolutní hrobař, 1937).

Aan de hand van drie vertalingen wil ik met dit artikel de aandacht vestigen op de bundel Praag met vingers van regen. Nezvals interesse voor de toepassing van het onderbewustzijn in de literatuur was al gewekt in 1924, het jaar waarin André Breton zijn Manifeste du surréalisme publiceerde. Het duurde echter nog tot het uitkomen van het Second manifeste du surréalisme in 1929 voor hij zich openlijk met het surrealisme inliet. Tegen die tijd waren de mogelijkheden van het poëtisme al behoorlijk uitgeput; men wilde iets nieuws en richtte zich op het Franse surrealisme, dat al een gevestigde richting was geworden en (generiek) dicht bij het poëtisme stond. Hoewel politiek geen rol speelde in Nezvals poëzie, heeft Bretons omarming van het marxisme Nezvals overstap naar het surrealisme in politiek opzicht vergemakkelijkt.1



Uit: K. Teige in V. Nezval: Praha s prsty
deště
(1937)

Na het oprichten van de Skupina surrealistů (Groep der surrealisten) publiceerden Teige en Nezval in 1934 het manifest Surrealismus v ČSR. Ook leidden de hartelijke betrekkingen met de Franse surrealisten tot een bezoek van Nezval en Teige aan Parijs. Het jaar daarop bezochten André Breton en Paul Éluard hen in Praag, waarbij Breton zich lovend uitliet over zijn Tsjechische volgelingen. Tegelijkertijd kwam het streven naar absolute vrijheid van de surrealisten steeds meer op gespannen voet te staan met het stalinisme in de Sovjet-Unie van de jaren dertig. Al in 1934 werd Nezvals bijdrage, waarin hij deze tegenstelling probeerde te overbruggen, geschrapt uit het verslag van een schrijverscongres in Moskou. In 1935 kwam het tot de eerste breuk: Breton uitte in een nieuw manifest scherpe kritiek op Stalin en de Sovjetunie en zegde zijn partijlidmaatschap op. Dit bracht de surrealistische schrijvers en kunstenaars die lid waren van de communistische partij in een lastig parket. Nezval nam uiteindelijk in 1937 (vlak na het publiceren van De absolute grafdelver) afstand van Breton en van het surrealisme. In 1938 viel de Skupina surrealistů uiteen.
Het motief van Praag met vingers van regen is de stad Praag als een mystieke vrouw, die in de ik-vorm wordt bemind door de dichter. Nezval wilde met deze bundel de ‘geheimzinnige ordening’ en de ‘complexe poëzie’ van Praag blootleggen door deze stad te ontdoen van haar literaire clichés. Hij doet dat door Praag te belichten vanuit verschillende invalshoeken (plekken in de stad, seizoenen, gebouwen, historische figuren) met surrealistische gebruikmaking van vrije associaties uit zijn onderbewustzijn. De ik-figuur maakt onderdeel uit van de stad als de Praagse wandelaar (pražský chodec), die Nezval ontleende aan Guillaume Apollinaires ‘Le passant de Prague’ uit 1910. De Praagse wandelaar vormt het onderwerp van het gelijknamige gedicht, waarin de ik-figuur ‘op zekere dag in april 1920’ voor het eerst aankomt in Praag en naar de hoeren gaat. Hoewel Breton zich verzette tegen het keurslijf van de chronologische tijd, gebruikten surrealistische dichters wel vaker een ik-figuur als fantastische verteller die zorgt voor (schijn)verband en continuïteit in de verhaallijn.

Het motief van de stad als vrouw is niet nieuw in de literatuur en heeft zijn oorsprong in de negentiende eeuw. Van meer recente datum is het modernistische beeld van de stad als droomlandschap, onder anderen bij Andrej Belyj en T.S. Eliot. Bij Nezval is de stad echter geen vervreemdende, moderne woestenij, maar ‘a sexualized space and a site of hedonistic pleasures’.2 De ik-figuur fungeert als nieuwkomer in een stad met een ‘commodity culture of anonymous sex’, waarin vrouwen ‘become indistinguishable from the commodification culture of the city itself’. Fantasie en realiteit gaan samen als één erotisch geheel. Het alziend oog in de illustratie van Teige bij de eerste druk versterkt het beeld van de dichter als voyeur.

Terugkerende elementen in het vocabulaire van de bundel zijn onder andere diverse soorten bloemen als symbool voor vrouwen, dieven, magie en waarzeggerij. Het laatste was een belangrijk thema bij de surrealisten: zowel waarzeggerij als surrealisme streven naar ‘heerschappij over de tijd’. Qua woordsoorten ligt – ten opzichte van het poëtisme – de nadruk meer op substantieven en minder op verba en handeling: de surrealistische dichter registreert slechts.

Woorden, vergelijkingen vormen ook het instrument waarmee de dichter-in-het-gedicht, de Praagse wandelaar, de liefde bedrijft met Praag: ‘words are this lover’s true medium and he makes love to Prague by means of devices such as analogy and metonymy’.3 Nezval is creatief in het verzinnen van nieuwe, surrealistische metaforen. Opvallend daarbij is zijn gebruik van pars pro toto’s. Wanneer hij Praag vergelijkt met een vrouw, vervangt hij bij beide deel voor geheel, bijvoorbeeld: ‘Je zocht een liefdevolle arm en vindt balkons’ (‘Hledal jsi náruč nalézáš balkony’).

In ‘Stad van de torens’ (Město věží) zien we hoe Nezval door middel van een litanie of bezweringsformule Praag ontdoet van de tot cliché verworden epitheta als ‘stad met de honderd torens’, zoals die zo vaak in toeristische brochures opduiken. Hij roept Praag aan als vrouw en met zijn vingers transformeert hij haar tot een mystieke, magische stad. Dat het de vingers van de dichter zelf zijn, blijkt pas in de laatste drie regels. ‘Karmelietessenstraat’ (Karmelitánská ulice) is een ander voorbeeld van (een deel van) Praag als vrouw die door de dichter wordt bemind, met een typerend gebruik van metaforen: de Karmelietessenstraat staat symbool voor Praag als geheel en het uitdoen van de degelijke schoenen lijkt te staan voor het verlies van spiritualiteit of zelfs maagdelijkheid. In ‘Nacht van de acacia’s’ (Noc akátů) ten slotte komt het bovengenoemde motief tot een lyrisch hoogtepunt. Eerst lijkt de nacht van de acacia’s slechts de achtergrond te zijn bij een handeling die nog moet volgen, maar dan blijkt dat de Praagse nacht zelf wordt aangesproken – en bemind. Ook dit kan worden gezien als de eerder genoemde nezvaliaanse metonymie. De afwisselende lengte en intonatie (lang-kort, stijgend-dalend) van de zinnen zouden kunnen staan voor een versnelde, opgewonden ademhaling.

Ondanks de ideologische en thematische verschillen tussen poëtisme en surrealisme kunnen beide stromingen in Nezvals werk niet los van elkaar worden gezien. Hoewel Nezval gebruikmaakt van reeds bestaande literaire technieken en motieven (de ik-figuur, de Praagse wandelaar, de stad als vrouw, de stad als droomlandschap) en van de literaire doctrine van het surrealisme zelf, komt dit niet over als een breuk met zijn kenmerkende en originele manier van schrijven. Integendeel, de inhoudelijke mogelijkheid die het surrealisme hem bood om rechtstreeks uit zijn onderbewustzijn te putten, lijkt naadloos aan te sluiten bij Nezvals stijl. Inhoudelijk gezien ontwikkelt hij zich van het oppervlakkige hedonisme van het poëtisme naar dieper liggende driften: van erotiek naar seksualiteit. In die zin is het surrealisme naar mijn mening het vehikel geweest dat Nezvals talent naar een hoger (of dieper) plan heeft getild. Veelzeggend in dit opzicht is Nezvals eigen mening. Fijntjes wijst hij erop dat sommige ontdekkingen van het Tsjechische poëtisme op het gebied van de vorm van de poëzie, zoals de nadruk op een vrije associatie van beelden en het organische karakter van het ritme, alle reeds ouder waren dan Bretons eerste manifest, ofwel zich onafhankelijk daarvan ontwikkeld hadden.

Bibliografie
Němcová Banerjee, Maria: ‘Nezval’s Prague with Fingers of Rain: A Surrealistic Image.’ The Slavic and East European Journal, jrg. 23, nr. 4 (Winter 1979). 3 februari 2010. http://www.jstor.org/stable/308055.
Nezval, Vítězslav: Praha s prsty deště. Fr. Borový. Praha, 1936.
Thomas, Alfred: ‘Between Paris and Moscow: Sexuality and Politics in Interwar Czech Poetry and Film.’ Papers of surrealism, nr. 3 (Spring 2005). 16 december 2009. http://www.surrealismcentre.ac.uk/paperofsurrealism/journal3/index.htm.





1 Hoewel het poëtisme een apolitieke stroming was, waren praktisch alle kunstenaars die ertoe behoorden marxisten.
2 Němcová Banjeree 1979: 508.
3 Ibidem





<   

TSL 55

   >