Bruno Schulz



Undula






Schilderij van Bruno Schulz uit 1920
Er moeten al weken, maanden verstreken zijn sinds ik opgesloten zit in dit eenzame oord. Ik val steeds weer in slaap en word dan opnieuw wakker, de dagdromen raken verstrikt met de creaturen van een slaperige donkerte. Zo verstrijkt hij, de tijd. Het komt me voor dat ik ooit al eens in deze lange scheve kamer heb gewoond. Soms herken ik deze overmaatse, tot aan het plafond reikende meubelen, deze met stoffige prullaria bezaaide kasten uit simpel eikenhout. Een stevige veelarmige lamp uit grijs tin hangt aan de zoldering en wiegt lichtjes heen en weer.

Ik lig in de hoek van een lang geel bed, mijn lichaam neemt amper een derde van het oppervlak in. Er zijn momenten waarop ik de kamer, verlicht door het gele licht van de lamp, uit het oog verlies. Dan voel ik in de zware machteloosheid van mijn gedachten alleen het krachtige en rustige ritme van mijn adem, waarop mijn borst zich in de maat verheft. En eendrachtig met dit ritme gaat de adem van al wat mij omringt.

De tijd sijpelt voort onder het flauwe gesis van een petroleumlamp. Oude meubelen knetteren en knersen in de stilte. Rondom mij, in de diepte van de kamer, liggen samenzwerende schaduwen op de loer met hun spitse, scheve, gebroken gestalten. Ze strekken hun lange halzen uit en spieden over mijn schouders. Ik wend me niet af. Waarom zou ik ook? Ik hoef maar te kijken, of ze zullen allemaal weer stil op hun plek staan, enkel de vloer zal ergens nog kraken en de oude kast zal knarsen. Alles zal staan zoals het stond, zoals voorheen. En opnieuw die stilte, en de oude lamp verzacht haar verveling met een slaperig gesis.

Grote zwarte kakkerlakken staan roerloos en gedachteloos te kijken in het licht. Ze lijken wel dood. Uit het niets zetten die platte koploze rompen een buitengewone krabloop in en steken ze dwars de vloer over.

Ik slaap en ontwaak, om dan opnieuw in slaap te vallen en geduldig blijf ik me een weg banen dwars door de ziekelijke aanwas van hallucinaties en dromen. Ze raken verward en verstrikt en dolen samen met mij rond, deze witachtige en zachte weelderige klitten, als bleke aardappelscheuten in nachtelijke kelders, als de monsterlijke uitwassen van zieke paddenstoelen.



*


Misschien is het in de wereld daarbuiten al lente. Ik weet niet hoeveel dagen en nachten er sindsdien al zijn verstreken… Ik herinner me dat grijze, zware gloren van een februaridag, die purperen reidans van bacchanten. Talloos zijn de bleke nachten dat ik met hen aan de zwier ging, door maanverlichte parken in de stadsrand waar ik achter hen aan gevlogen ben, zoals een mot betoverd door Undula’s glimlach. En overal zag ik haar in de armen van de dansers, de bezwijmende en verrukkelijk buigende Undula, in zwart gaas en lingerie, Undula met haar vurige ogen achter het zwarte kant van een waaier. Zo volgde ik haar met een zoete, brandende waanzin in mijn hart, tot mijn verzwakte benen weigerden me nog verder te dragen en het carnaval me halfdood uitspuwde op een of andere verlaten straat in de dichte donkerte voor het gloren.

Dan waren er die omzwervingen op de tast, met slaap op mijn oogleden, langs oude trappen die dwars door vele donkere verdiepingen klommen, overtochten door zwarte zolderruimtes en klauterpartijen in de lucht door galerijen die wankelden in donkere windvlagen, tot ik uiteindelijk opgezogen werd door een stille, vertrouwde gang, en ik me bevond aan de ingang van het appartement uit mijn kindertijd. Ik lichtte de klink en met een donkere zucht opende de deur zich naar binnen. De geur van die vergeten interieurs omhulde me. Uit de diepte van het appartement kwam stilletjes ons vroegere dienstmeisje Adela tevoorschijn, geruisloos voortschrijdend op de fluwelen zolen van haar pantoffels. Zoveel mooier was ze geworden tijdens mijn afwezigheid, zo parelwit waren haar schouders onder haar zwarte losgeknoopte jurk. Ze was allesbehalve verrast door mijn terugkomst na zoveel jaren, ze was slaperig en kortaf. Ik zag nog haar slanke benen met zwaanachtige contouren terwijl ze uit het zicht verdween, terug naar de zwarte diepte van het appartement.

Al tastend in het halfduister vond ik een onopgemaakt bed en met ogen vermoeid door de slaap liet ik mijn gezicht in de kussens wegzinken.

Een doffe droom denderde over mij heen als een zware kar beladen met het gruis van de duisternis, en bedolf me onder de donkerte.

Toen begon de winternacht zichzelf in te metselen met zwarte bakstenen van nietigheid. De eindeloze uitgestrektheid van de muur bevroor tot een doofblinde rots, tot een zware, ondoordringbare massa die alles overwoekerde, en de wereld stolde tot nietigheid.



*


Hoe moeilijk is het te ademen in een kamer gevangen in de tang van een winternacht. Door de muren en de gewelven voel je de druk van ontelbare atmosferen vol duisternis. De lucht is bar en niet in staat de longen te voeden. De vlam van de lamp wordt overwoekerd door zwarte schimmels. Mijn hartslag wordt zwak en oppervlakkig. Verveling, verveling, niets dan verveling. Ergens diep in de compacte massa van de nacht wandelen eenzame mensen met lantaarns door de zwarte gangen van de winter. Het lijkt me dat hun hopeloze gesprekken en apathische, monotone verhalen tot mij reiken. Undula, Undula rust in haar geparfumeerde bed, overmand door een diepe slaap die alle herinneringen aan de orgieën en vlagen van waanzin uit haar opzuigt. Haar onmachtige en zachte lichaam, ontdaan van het strakke gaas, het slipje en de kousen, werd ingepalmd door de duisternis als een reusachtige teddybeer die haar omklemt tussen zijn vier enorme poten en haar witte, fluwelen ledematen samenbrengt tot één zoet en zacht geheel, waarover hij met zijn purperen tong hangt te hijgen. En zij geeft zich gevoelloos en willoos over, met haar ogen in verre dromen, om verslonden te worden door de duisternis, terwijl door haar roze aderen melkwegen van sterren vloeien die ze in die duizelingwekkende carnavalsnachten met haar ogen heeft opgedronken.

Undula, Undula, jij die de ziel doet smachten naar het land der gelukkigen en volmaakten! Oneindig zette mijn ziel uit door dat licht toen ik, een deemoedige Lazarus, op jouw lumineuze drempel stond. Door jou was het dat ik, in een vurige huivering van genot, mijn eigen ellende en afzichtelijkheid leerde kennen in de aanschijn van jouw volmaaktheid. Het was o zo zoet om in één blik van je ogen het vonnis te lezen dat mij voor altijd verdoemt, om uit de diepste deemoed te gehoorzamen aan het gebaar van je hand die me steeds weer wegduwde van jullie feestdis. Had je anders gehandeld, zou ik getwijfeld hebben aan je volmaaktheid. Nu is het tijd voor mij om terug te keren naar de retort waaruit ik ben voortgekomen, gefaald en mislukt. Ik zal tot het einde de tol moeten betalen voor de fout van de Demiurg die mij heeft geschapen.

Undula, Undula! Weldra zal ik ook jou vergeten, jij die doet dromen over dat lumineuze land. De ultieme duisternis en de gruwel van de retort komen nader.



*


De lamp zeeft de verveling en sist haar monotone lied. Het is alsof ik dit lied al eerder heb gehoord, lang geleden, ergens aan de aanvang van mijn leven, toen ik als zieke en uitgeputte zuigeling kuren had en vele huilerige nachten lang lag te janken. Wie heeft mij indertijd geroepen en me rechtsomkeer doen maken toen ik op de tast de terugweg zocht naar de moederlijke nietigheid van weleer?

De lamp walmt enorm. De grijze armen van de kandelaber zijn als een poliep uit het plafond gegroeid. De schaduwen smeden fluisterend een complot. Geruisloos snellen de kakkerlakken over de gele vloer. Mijn bed is zo lang dat ik het voeteneinde niet zie. Ik ben ongetwijfeld ziek, zwaar ziek. De weg naar de retort is o zo bitter en één en al gruwel.

En toen is het begonnen. Deze monotone, zinloze dialogen met de pijn hebben me volkomen uitgeput. Voortdurend ruzie ik met hem, hardnekkig volhoudend dat hij mij als zuiver intellect helemaal niet raakt. En naarmate al het andere steeds meer vertroebelt en verstrengeld wordt, voel ik steeds duidelijker hoe hij – de lijdende – zich afscheidt van mijn toekijkende zelf. Tegelijkertijd voel ik echter een licht kietelende verschrikking.

De vlam van de lamp brandt steeds lager en donkerder. De schaduwen strekken hun giraffenhalzen uit tot aan het plafond; ze willen hem bekijken, maar ik hou hem angstvallig verborgen onder het dons. Hij is als een klein, vormloos embryo, zonder gezicht, ogen of mond, geboren om te lijden. Het enige wat hij kent van het leven zijn alle vormen en wangestalten van het lijden, die hij leert kennen in de diepte van de nacht waarin hij is ondergedompeld. Zijn zintuigen zijn naar binnen gekeerd en nemen gretig de pijn op in al zijn gedaanten. Hij heeft mijn lijden op zich genomen. Soms is hij louter als een grote zwemblaas, opgeblazen van de pijn, met hete aders die lijden op het membraan.

Waarom zit je de hele nacht lang te huilen en je druk te maken? Hoe kan ik je leed verzachten, zoontjelief? Wat kan ik doen, wat moet ik met je aanvangen? Je zit daar maar te kronkelen, te mokken en grimassen te trekken, je hoort noch begrijpt mensentaal en je blijft maar grillig je monotone pijn de hele nacht lang neuriën. Nu ben je als de rol van een navelstreng, verwrongen en pulserend…



*


De lamp moet gedoofd zijn terwijl ik een dutje deed. Het is donker en stil. Er is niemand die huilt. Er is niets dat pijn doet. Ergens ver, ver weg in de diepte van de duisternis, ergens achter de muur keuvelen de regenpijpen. Lieve hemel! Het is de dooi!... De zolderruimtes dreunen dof, zoals de klankkasten van enorme muziekinstrumenten. De eerste barst in de compacte rots van die zwarte winter moet zich gevormd hebben. Immense klompen duisternis maken zich los uit de muren van de nacht en verbrokkelen. De duisternis stroomt zoals inkt door de barsten van de nacht, stamelend in de regenpijpen en riolen. Lieve hemel, de lente komt eraan…

In de wereld daarbuiten bevrijdt de stad zich langzaam uit de boeien van de duisternis. De dooi beitelt huis na huis uit die stenen muur van duisternis. O, kon ik de donkere adem van de dooi maar weer opnemen met mijn borst. O, kon ik die zwarte, vochtige windvlagen die door de straten razen, maar voelen op mijn gezicht. De kleine vlammen van de lantaarns op de straathoeken zinken weg in hun lont en worden blauw als de hemel wanneer de purperen windvlagen eromheen razen. O, kon ik er nu maar tussenuit knijpen en vluchten, hem hier voor altijd achterlaten met zijn eeuwigdurende pijn… Wat voor een verachtelijke verleidingen fluister je in mijn oor, jij wind van de dooi? Maar aan welke kant van de stad zou dat appartement gelegen zijn? En waar kijkt dat raam op uit, afgesloten door een luik? Ik kan me de straat van het appartement uit mijn kindertijd niet herinneren. O, kon ik maar uit het raam kijken en de asem van de dooi in me opnemen.

Vertaling Lien Van Canneyt (met dank aan André Roosen en Kris Van Heuckelom)






<   

TSL 86

   >