Oscar Manders



Neptunus en de scheepsjongen. Over de schrijver Leonid Dobytsjin



Op een bewogen bijeenkomst van Leningradse schrijvers in maart 1936 neemt Aleksej Tolstoj het woord om de praktijken van de literaire wereld in die dagen aan de kaak te stellen. Directe aanleiding daartoe was de ongekend heftige campagne tegen zijn collega Leonid Dobytsjin. Tolstoj, zelf ook aan kritiek onderhevig, probeert de situatie te verduidelijken met een metafoor:

'De oceaan is woest, het scheepje kraakt en voor allen dreigt de ondergang en, om Neptunus gunstig te stemmen, gooit men een offer in de kolkende zee en wel, dat spreekt voor zich, een gezet lid van de bemanning: een scheepsjongen bijvoorbeeld.'





Leonid Dobytsjin

Ondanks Tolstojs rede wordt het offerritueel volbracht en Dobytsjin uit de schrijversgemeenschap gestoten. Het is waarschijnlijk het verraad van zijn collega's dat hem doet besluiten een eind aan zijn leven te maken. Pas de laatste tijd, na vijftig jaar stilte, wordt er opnieuw aandacht aan het leven en werk van Dobytsjin besteed. TSL doet dat in de vorm van een korte biografie en twee verhalen.

Dobytsjin werd op 18 juni 1896 geboren in de Westrussische stad Dvinsk, het tegenwoordige Daoegavpils, waar hij ook zijn jeugd doorbracht. Na een studie aan het Polytechnisch Instituut in Petersburg, verhuist hij, kort na de revolutie, samen met het gezin, waarvan de vader inmiddels overleden was, naar de provinciestad Brjansk. Na enkele jaren als ambtenaar en statisticus gewerkt te hebben vindt hij een baan op het 'Goebstatbjoero', die hem alle tijd gaf om zich serieus aan de literaire arbeid te wijden. Niet zonder problemen, zoals blijkt uit een brief uit 1933 aan zijn mecenas M.L. Slonimski, waarin hij uitlegt dat zijn werk vertraging oploopt door de afwezigheid van elektriciteit en kerosine gedurende de gehele winter. Daarbij werden zijn literaire ambities geenszins aangemoedigd door zijn moeder, broer en zus, waarmee hij een kleine woning moest delen.

Dobytsjin was een wat zonderling mens. Slonimski vergelijkt hem, wat karakter betreft, met kunstenaars als Chlebnikov en Gauguin. V. Kaverin geeft van hem de volgende karakterisering:

'Hij was zwijgzaam en oprecht. Zijn adeldom was snijdend, onverzoenlijk, sarcastisch en onbehagelijk. Hij was een snel gekwetst mens, vreesde iedere beoordeling en achtte deze ook nutteloos omdat hij toch niet anders kon schrijven dan hij deed.'



Dobytsjin leidde een intensief geestelijk leven in een prozaïsch milieu. Het is bekend dat hij een aantal talen beheerste, zoals Frans, Engels en Latijn, en zeer ingevoerd was in de literatuur. De enige uitweg uit dit milieu, waar hij zich erg eenzaam voelde, vormde de correspondentie met het gezin Slonimskij, met K. Tsjoekovski en diens echtgenote, E.L. Sjvarts en de dichter E.M. Tager.

Dobytsjin heeft een weinig omvangrijk oeuvre achtergelaten: ongeveer 25 korte verhaaltjes, verdeeld over twee bundels, en een kleine roman. Zijn eerste bundel 'De omaatjes en de avonden' is als zodanig nooit uitgegeven en alleen als handschrift bewaard gebleven. Het debuut vormde het verhaal 'Ontmoetingen met Liz' in 1924 in het tijdschrift Roeski Sovremennik. Dit korte verhaal, tevens het titelverhaal van Dobytsjins eerste bundel uit 1927, vormt onmiddellijk een introductie tot het overheerersende thema in zijn werk. De auteur roept het : beeld op van een plattelandsgat waar de revolutie maar zeer bescheiden veranderingen teweeg heeft kunnen brengen. Met een ingehouden ironie laat Dobytsjin zien hoe revolutionaire leuzen slechts uit opportunisme door de bewoners worden overgenomen. De sfeer van matheid en onverschilligheid doet sterk denken aan Sologoebs Kleine Demon.

Deze sfeer en de objectieve wijze waarop Dobytsjin haar uitbeeldde kon de goedkeuring van de kritiek, de priesters van Neptunus, niet wegdragen: het detoneerde te veel met het algemeen gepropageerde enthousiasme van die tijd. Critici namen aan dat Dobytsjin zich achter zijn personages schaarde en als Koekin hunkerde naar vroeger: 'Ach, die tijd komt nooit meer terug'. ('Ontmoetingen met Liz')

Dobytsjin zegt iets anders. Zijn filosofie is gebaseerd op de tweeslachtigheid van de mens met zijn vormgegeven normbesef en zijn hemeltergende normloosheid. Aan het eerste element kan nog gesleuteld worden, aan het laatste niet. De vreugde over het opstaan van de 'nieuwe mens' moet volgens Dobytsjin dan ook zeker getemperd worden.

In zijn tweede bundel uit 1931, 'Het Portret', wordt dit thema verder uitgediept. In het titelverhaal stapt Dobytsjin voor het eerst over op een ik-figuur, een jong meisje, en komt er meer psychologische diepgang in de verhalen.

De stijl is nog steeds dezelfde. Steeds wisselen de talloze beelden elkaar onverwachts af en worden er sprongen in de tijd gemaakt. Dobytsjin vertelt geen kant-en-klare geschiedenis maar doet eerder een beroep op de lezer om zelf, na lezing van het verhaal, tot een aanvaardbare synthese te komen.

Dobytsjin schreef uitsluitend op de manier die hijzelf de juiste achtte. In de eerste helft van de jaren dertig werd deze eigenzinnigheid steeds minder geapprecieerd. De aanvallen op het formalisme in verschillende cultuurgebieden vonden uiteindelijk hun hoogtepunt in het beruchte artikel 'Soemboer a ne muzyka' (Pravda, 28 januari 1936) waarin Sjostakovitsj aan de schandpaal werd genageld.

De aandacht van de critici verlegde zich nu vooral op Dobytsjins stijl. De storm brak los bij het verschijnen van zijn korte roman 'De stad En' (Gorod En, 1935).

In deze roman wordt het dagelijks leven beschreven in een kleine Westrussische stad, gelijkend op de geboorteplaats van Dobytsjin. Een ander autobiografisch aspect ligt in de ik-figuur: een jongeman en zoon van een arts. De held speelt het spel volledig mee in het stadje dat gonst van geruchten en kleine gebeurtenissen. In niets onderscheidt hij zich van de heersende moraal, sterker nog, hij verdedigt deze zo goed als hij kan. De doodsheid van zijn bestaan wordt alleen nog verstoord door zijn vurige wens bevriend te raken met de gebroeders Manilov, wat hem niet lukt. De auteur presenteert het leven in het stadje als een voortdurende stroom van 'niet ter zake doende' details. Zelfs de dood van de vader ontstijgt emotioneel gezien niet aan het niveau van het dagelijkse theedrinken of het theaterbezoek. Het open einde van de roman suggereert dan ook dat dit leven überhaupt geen einde kent.

De roman 'De stad En' is misschien wel het laatste gepubliceerde 'formalistische' werk uit die tijd. De kritiek schreef vernietigende recensies en Dobytsjin begreep dat de publikatie van een derde bundel verhalen 'Materialen', samengesteld in 1933, niet meer haalbaar was.

De publiekelijke vernedering op 25 maart 1936 was voor een man met zijn karakter uiterst pijnlijk. Daarbij ondervond hij nu aan den lijve dat de immoraliteit, uitvoerig onderzocht in zijn werk, nu ook in schrijverskringen was doorgedrongen. Het feit, om met Tolstoj te spreken, dat de bemanning hem als scheepsjongen wilde offeren aan een bizarre god, doet hem het geloof in de literatuur verliezen. Dobytsjin die alleen leefde voor de literatuur voelde zich uiteindelijk geen schrijver meer.


Geraadpleegde literatuur:
- Bachtin, Vladimir. 'Sud'ba pisatelja L. Dobyëina', In: Zvezda nr. 9, 1989, blz. 177-184.
- Jerofeev, Viktor. 'O Kukine i mirovoj garmonii'. In: Literatumoe Obozrenie nr. 3, blz. 111- 112.
- Kaverin, Veniarnin. 'O Dobyëine'. In: Litersturnoe Obozrenie nr 3, blz. 99.




<

TSL 8

>