Aleksander Vvedenski



Een bepaald aantal gesprekken



1 HET GESPREK OVER HET GEKKENHUIS



Er reden drie mannen in een rijtuig. Zij wisselden gedachten uit.

DE EERSTE Ik weet een gekkenhuis. Ik heb een gekkenhuis gezien.
DE TWEEDE Wat zegt u? Ik weet van niets. Hoe ziet het eruit?
DE DERDE Ziet het er wel uit? Wie heeft het gekkenhuis gezien?
DE EERSTE Wat is daar? Wie woont er?
DE TWEEDE Vogels wonen er niet. De klok loop er.
DE DERDE Ik weet een gekkenhuis, daar wonen gekken.
DE EERSTE Dat doet me plezier. Dat doet me veel plezier. Gegroet, gekkenhuis.
DE DIRECTEUR VAN HET GEKKENHUIS (kijkt door een gammel loketraampje alsof hij in een spiegel kijkt). Gegroet, beste mensen. Gaat u liggen.

Het rijtuig stopt bij de poort. Van achter het hek kijken onzinnigheden toe. De avond gaat voorbij. Er vindt geen enkele verandering plaats. Respecteer de armoede van de taal. Respecteer de behoeftige gedachten.

DE EERSTE Daar heb je zo’n gekkenhuis. Gegroet gekkenhuis.
DE TWEEDE Ik wist wel dat het precies zo zou zijn.
DE DERDE Dat wist ik niet. Is het wel precies zo?
DE EERSTE Laten we gaan. Iedereen gaat overal heen.
DE TWEEDE Er zijn hier geen vogels. Zijn er wel vogels hier?
DE DERDE Er is ons niet veel meer gebleven, er is ons niet lang meer gegeven.
DE EERSTE Schrijf schoon. Schrijf saai. Schrijf sappig. Schrijf schallend.
DE TWEEDE Dan zullen we het goed doen.

Er gaat een deur open. Een dokter met zijn assistenten komt naar buiten. Allen rillen. Respecteer de eigenheden van een plek. Respecteer wat er gebeurt. Maar er geschiedt niets. Respecteer de armoede van de taal. Respecteer de behoeftige gedachten.

DE EERSTE (spreekt in Russische verzen)

Gaat naar het gekkenhuis
Mijn vrienden, mijn vorsten.
Blijmoedig wacht het op ons.
Blijmoedig wachten wij op ons.
De lantaarn steken we hier aan,
De lantaarn hangt als een tsaar.
Vossen rennen om ons heen,
Zij janken doordringend.
Dit alles is tijdelijk voor ons,
De bloemen kraken om ons heen.

DE TWEEDE Ik heb deze verzen aangehoord. Zij zijn reeds lang voorbij.
DE DERDE Er is ons niet veel meer gebleven, er is ons niet lang meer gegeven.
DE DIRECTEUR VAN HET GEKKENHUIS (opent zijn gammele loketraampje alsof het een luchtraampje is) Komt u verder, beste mensen, gaat u liggen.

Er reden drie mannen in een rijtuig. Zij wisselden gedachten uit.


2. HET GESPREK OVER DE AFWEZIGHEID VAN POEZIE



Er zitten twaalf man in een kamer. Er zitten twintig mannen in een kamer. Er zitten veertig man in een kamer.
In een zaal werd een concert gehouden. De zanger zong


Het is waar dat de dichters
Reeds uitgezongen zijn.
En de zangers in hun graf
Wachten kalm en vrekkig af.

De zanger pauzeerde. Er verscheen een divan. De zanger ging door.

Zonder klanken staat daar de eik,
Zonder achting vliedt de nacht.
De zon brandt wetenschappelijk
En stil het saaie struikgewas.

De zanger pauzeerde. De divan verdween. De zanger ging door.

De wolken aan de hemel zijn bont.
De paarden rennen verstandig rond.
Maar de gedichten zijn nergens te horen,
Zijn geruisloos in ‘t donker verloren.

De zanger pauzeerde. Er verscheen een divan. De zanger ging door.

Muzikanten, dichters en zangers
Zijn vast en zeker gestorven.
Hun lichamen liggen verborgen
Rustig als vrekken ergens te slapen.

De zanger pauzeerde. De divan is verdwenen. De zanger ging door.

Oh kijk toch naar de natuur

Onmiddellijk liepen allen naar de ramen en begonnen naar het onbeduidende uitzicht te kijken.

Naar de geluidloze bossen.

Allen keken naar de bossen die geen enkel geluid uitbrachten.

Tegenwoordig houdt het publiek
Allang niet meer van vogelstemmen.


Overal staat er publiek en het spuugt als het vogelgezang hoort.

De zanger pauzeerde. Er verscheen een divan. De zanger ging door.


Herfst. Vuurrood ligt ergens een blad.
Het kerkhof der zangers is vervaagd.
Stilte. Het duister van de nacht
heeft reeds de verre heuvels belaagd.



De zanger pauzeerde. De divan is verdwenen. De zanger ging door.

De dichters stonden op uit hun slaap
En zeiden: zeg dat, ‘t is waar.
We liggen in ons graf te kraaien,
Laat boven ons ‘t dorre gras maar waaien.



De zanger pauzeerde. Er verscheen een divan. De zanger ging door.

Onder de grond speelt de muziek.
Wormen brengen gedichten tot klinken.
De rivieren herhalen de ritmiek,
Dieren die de klanken drinken.


De zanger pauzeerde. De divan is verdwenen. De zanger ging dood. Wat bewijst hij daarmee.


3. HET GESPREK OVER DE HERINNERING AAN EEN GEBEURTENIS



DE EERSTE Laten we ons het begin van onze ruzie herinneren. Ik zei dat ik gisteren bij jou was en jij zegt dat ik gisteren niet bij jou was. Als argument zeg ik dat ik gisteren met jou gesproken heb en jij zegt als argument dat ik gisteren niet met jou gesproken heb.

Ze strelen allebei gewichtig ieder hun eigen kat. Op de binnenplaats stond de avond reeds. Voor het raam brandde een kaars. Er speelde muziek.

DE EERSTE. Toen zei ik: Hoe kan dat nou, jij zat immers hier op plaats A en ik stond hier op plaats B. Toen zei jij: Nee, jij zat hier toch niet op plaats A en ik stond hier niet op plaats B. Om mijn argument meer kracht bij te zetten, om het heel, heel, overtuigend te maken, voelde ik onmiddellijk weemoed en vrolijkheid en tranen en zei: We waren hier toch met zijn tweeën, gisteren tegelijkertijd, op deze twee dicht bij elkaar liggende punten, punt A en punt B, - begrijp dat dan.

Ze zaten allebei opgesloten in een kamer. Er reed een slee.

DE EERSTE. Maar jij greep ook naar jouw gevoelens van woede, razernij en waarheidsliefde en zei me ten antwoord: Jij was jezelf en ik was mezelf. Jij hebt mij niet gezien, ik heb jou niet gezien. Over die rottige punten A en B wil ik zelfs niet praten.

Twee mannen zaten in een kamer. Zij praatten.

DE EERSTE. Toen zei ik: (ik herinner me) dat ik langs een paard liep, een deuntje fluitend, de paardenknecht, en (ik herinner me) dat op die commode een machtige bos bloemen met prachtige kruinen ruisde, en (ik herinner me) onder de stoel een kabbelende fontein, en onder het bed een groots paleis. Dat heb ik je gezegd. Toen antwoordde jij glimlachend: Ik herinner de paardenknecht, en het machtige bos bloemen, en de kabbelende fontein, en het grootse paleis, maar waar zijn ze, ze zijn nergens te zien. Van al het andere waren we bijna zeker. Maar alles bleek anders.

Twee mannen zaten in een kamer. Ze hadden herinneringen. Ze praatten.

DE TWEEDE. Daarna zaten we midden in onze ruzie. Jij zei: Maar jij kan je voorstellen dat ik bij je was gisteren. En ik zei: Ik weet het niet. Misschien kan ik het, maar jij was er niet. Toen zei jij, even veranderde je gezicht helemaal: Hoe kan dat? hoe kan dat? ik stel het me voor. Ik sta er niet meer op dat ik er was, maar ik stel het me voor. Ik zie het duidelijk. Ik ga jouw kamer binnen en ik zie jou - jij zit nu eens hier, nu eens daar en rondom hangen getuigen van deze zaak, schilderijen en standbeelden en muziek.

Twee mannen zaten opgesloten in een kamer. Op de tafel brandde een kaars.

DE TWEEDE. Jij hebt dit alles zeer overtuigend verteld, antwoordde ik, maar ik was even vergeten dat jij er was, en mijn getuigen houden helemaal hun mond. Misschien stel ik me daarom niets voor. Ik twijfel zelfs aan de aanwezigheid van die getuigen. Toen zei jij dat je de dood van je gevoelens begon te ervaren, maar toch, toch (en nu heel zwakjes) toch, denk jij datje bij mij was. En ik werd ook stiller en zei dat ik toch dacht dat het net was of je er niet was. Maar alles bleek anders.

Drie mannen zaten opgesloten in een kamer. Op de binnenplaats stond een wind. Er speelde muziek. Er brandde een kaars.

DE DERDE. Laten we ons het einde van jullie ruzie herinneren. Jullie zeiden allebei niets. Alles was zoals het was. De waarheid was als een nummering met jullie aan de wandel. Wat was het juiste? De ruzie is afgelopen. Ik ben ongelooflijk verbaasd.

Zij streelden gewichtig ieder hun eigen kat. Op de binnenplaats stond de avond. Voor het raam brandde een kaars. Er speelde muziek. De deur was stevig gesloten.


4. HET GESPREK OVER KAARTEN



Laten we een spelletje kaarten: schreeuwde DE EERSTE.

Het was vroeg in de ochtend. Het was heel vroeg in de ochtend. Het was vier uur ‘s nachts. Niet iedereen was er die er had kunnen zijn, degenen die er niet waren lagen, opgeslokt door ernstige ziektes, thuis in bed, hun terneergeslagen gezinnen omringden hen, snikkend en in hun ogen wrijvend. Zij waren mensen. Zij waren sterfelijk. Wat doe je eraan. Als je om je heen kijkt, zie je dat er met ons hetzelfde zal gebeuren.

Laten we nou een spelletje gaan kaarten, schreeuwde DETWEEDE toch wel die avond.
Ik kaart graag. Zei SANDONETSKI, of DE DERDE.
Kaarten vrolijkt mijn ziel op. Zei DE EERSTE.
En waar zijn onze vrienden, degene die een vrouw was en degene die een meisje was? vroeg DE TWEEDE.
0, dat kun je beter niet vragen, ze liggen dood te gaan. Zei DE DERDE of SANDONETSKL Kom, laten we een spelletje kaarten.
Kaarten is leuk. Zei DE EERSTE.
Ik hou erg van kaarten. Zei DE TWEEDE.
Kaarten windt me op. Ik blijf mezelf niet. Zei SANDONETSKI. Dat is DE DERDE.
Ja, als je dood gaat, dan kaart je niet meer. Zei DE EERSTE. Laten we daarom nu een spelletje kaarten.
Waarom zulke sombere gedachten. Zei DE EERSTE. Ik houd van kaarten.
Ik ben ook levenslustig. Zei DE DERDE. Ik houd er ook van.
Wat mij betreft, ik houd ervan. Zei DE EERSTE. Ik kan altijd wel spelen.
Er kan op de tafel gespeeld worden. Er kan ook op de grond gespeeld worden. Zei DE TWEEDE. Ik stel dan ook voor: laten we een spelletje kaarten.
Ik ben zelfs bereid op het plafond te spelen. Zei SANDONETSKI.
Ik ben zelfs bereid in een glas te spelen. Zei DE EERSTE.
Ik zelfs onder het bed. Zei DE TWEEDE.
Nou, het is jullie beurt. Zei DE DERDE. Beginnen jullie maar. Gooi een kaart op. Laat jullie kaarten zien. Laten we spelen.
Ik kan beginnen. Zei DE EERSTE. Ik heb vaak gespeeld.
Vooruit. Zei DE TWE EDE. Ik kan aan niets anders meer denken. Ik ben een speler.
Zonder op te scheppen, zei SANDONETSKI. Ik heb niemand om van te houden. Ik ben een speler.
Nou, zei DE EERSTE, de spelers zitten bij elkaar. Laten we spelen.
Voor zover ik mij herinner, zei DE TWEEDE, hebben ze mij en alle anderen voorgesteld om een spelletje te kaarten. Ik antwoord: ik ben het ermee eens.
Ik geloof dat ze het mij ook voorgesteld hebben. Zei DE DERDE. Ik antwoord: ik ben het ermee eens.
Volgens mij betreft dat voorstel mij ook, zei DE EERSTE. Ik antwoord: ik ben het ermee eens.
Ik zie, zei DE TWEEDE, dat wij hier allemaal even gek zijn. Laten we gaan kaarten. We zitten maar niets te doen.
Ja, zei SANDONETSKI, wat mij betreft - ik ben gek. Zonder kaarten ben ik nergens.
Ja, zei DE EERSTE, wanneer u maar wilt, ik ook. Waar de kaarten zijn, daar ben ik.
Ik word helemaal gek van kaarten, zei DE TWEEDE. Als ik speel, speel ik voor honderd procent.
Kijk, we hebben de nacht om onze vinger gewonden, zei DE DERDE. Ze is al afgelopen. Laten we naar huis gaan.
Ja, zei DE EERSTE. Dat is wetenschappelijk bewezen.
Natuurlijk. Zei DE TWEEDE. Het is wetenschappelijk bewezen.
Geen twijfel aan. Zei DE DERDE. Het is wetenschappelijk bewezen.

Ze barstten allen in lachen uit en gingen naar hun nabijgelegen huizen.


5. HET GESPREK OVER HET RENNEN IN EEN KAMER


DE EERSTE De kamer rent nergens heen, maar ik ren.
DE TWEEDE Om de standbeelden heen, om de standbeelden heen, om de standbeelden heen.
DE DERDE Hier staan geen standbeelden. Kijkt u maar, er is geen enkel standbeeld.
DE EERSTE Kijk - er is hier geen standbeeld.
DE TWEEDE Uw troost is dat u een ziel hebt. Kijk, ik ren.
DE DERDE De stoel is ook aan het rennen en de tafel rent en de muur rent.
DE EERSTE Ik geloof dat u zich vergist. Volgens mij zijn wij de enigen die wegrennen.

Drie mannen zaten in een tuin. Zij praatten. Boven hun hoofd verhieven de vogels zich in de lucht. Drie mannen zaten in een groene tuin.

Heerlijk zitten we in de natuur
Te glimlachen naar het azuur,
Terwijl we bij onszelf nagaan
Wie er tegen de herfst is heengegaan.
We horen het gebral van de plevieren,
de klanken van het menselijk koor
en het gebrul van de wilde dieren.
Ten afscheid rennen we er vandoor.

Drie mannen stonden op een bergtop. Zij spraken in verzen. Voor ondersteunende bewegingen was plaats noch tijd.

Wonderlijk is ‘t staande op een berg
te denken aan de bast van de aarde,
Die zwart is en ruw van pracht
Maar vreeslijk in haar macht.
De lucht is oud en zonder gloed
Hé lucht, mijn buurman, zij gegroet.
Deze hoogte omhels ik blij,
Ik zie God van heel nabij.


De drie staan aan de oever van de zee. Ze praatten. De golven luisteren in de verte naar ze.

Ik stond lang bij de zee
En dacht over zijn ziedend mysterie.
Ik dacht, waarom klinkt de zee
toch net als de muzikant Verdi?
En ik begreep: als een tuin is de zee.
Met zijn muzikale stromen
lokt hij ons naar een kamer mee
Om rond te rennen met onze dromen.

Drie mannen renden door een kamer. Zij praatten. Zij bewogen. Zij keken om zich heen.

DE TWEEDE Alles is net als vroeger. Niets rent nergens naartoe.
DE DERDE De enigen die wegrennen zijn wij. Ik haal nu mijn wapen te voorschijn. Ik zal me tegen mezelf richten.
DE EERSTE Wat grappig. Ga je jezelf neerschieten of verdrinken of ophangen?
DETWEEDE Oh, lach niet! Ik ren om er sneller een eind aan te maken.
DE DERDE.. Wat een zonderling. Hij rent om een standbeeld heen.
DE EERSTE Als alle voorwerpen standbeelden genoemd worden, en dat, en dat.
DE TWEEDE Ik zou de sterren en de onbeweeglijke wolken standbeelden noemen. Wat mij betreft zou ik ze zo noemen.
DE DERDE Ik ren naar God toe - ik ben een wegrenner.
DE TWEEDE Het is mij bekend dat ik een eind aan mezelf gemaakt heb.

Drie mannen renden een kamer uit en klommen op het dak. Waarom zou dat zijn?


6. HET GESPREK OVER HET ONMIDDELLUK DOORGAAN.



Drie mannen zitten op het dak met de handen in de schoot, in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.

DE EERSTE Zie je dat ik een touw bij me heb? Het is sterk. Het is al ingezeept.
DE TWEEDE Waar praat je over? Ik heb een pistool te voorschijn gehaald. Het is al ingezeept.
DE DERDE En daar is de rivier. Daar is het wak. Het is al ingezeept.
DE EERSTE Allen zien dat ik bereid ben om dat te doen wat ik al lang van plan was.
DE TWEEDE Vaarwel mijn kinderen, mijn vrouwen, mijn moeders, mijn vaders, mijn zeeën, mijn lucht.
DE DERDE Wreed water, wat zal ikje in je oor fluisteren? Ik denk aan maar een ding: spoedig zullen wij elkaar ontmoeten.

Zij zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.

DE EERSTE Ik ga naar de muur en kies een plek. Daar, daar zullen wij een haak inslaan.
DE TWEEDE De loop kijkt nog niet naar mij of dood is plots zeer nabij.
DE DERDE Jij, bevroren rivier, wacht al lang op mij. Nog even en ik kom er aan.
DE EERSTE Lucht, geef me ten afscheid je hand.
DE TWEEDE Nog even en ik verander in een ijskast.
DE DERDE Wat mij betreft, ik verander in een onderzeeër.

Ze zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.

DE EERSTE Ik sta alleen op een kruk, als een kaars.
DE TWEEDE Ik zit op een stoel. Het pistool in de krankzinnige hand.
DE DERDE Bomen in de sneeuw en bomen bezield met bladeren staan op enige afstand van dat donkerblauwe wak, ik sta gekleed in pelsjas en bontmuts, zoals Poesjkin stond, en ik sta voor dat wak, voor dat water, - ik ben een mens met wie het afloopt.
DE EERSTE. Ik weet alles. Ik sla het touw om mijn nek.
DE TWEEDE Ja, alles is duidelijk. Ik stop de loop van het pistool in mijn mond. Ik klapper niet met mijn tanden.
DE DERDE. Ik ga een paar passen terug. Ik neem een aanloop. Ik ren.

Zij zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.

DE EERSTE Ik spring van de kruk. Het touw is om mijn nek.
DE TWEEDE Ik haal de trekker over. De kogel is in de loop.
DE DERDE Ik ben in het water gesprongen. Het water is in mij.
DE EERSTE De strop trekt dicht. Ik krijg het benauwd.
DE TWEEDE De kogel is in mij terechtgekomen. Ik ben verloren.
DE DERDE Het water heeft me helemaal gevuld. Ik stik.

Zij zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.

DE EERSTE Ik ben dood.
DE TWEEDE Ik ben dood.
DE DERDE Ik ben dood.
DE EERSTE Ik ben dood.
DE TWEEDE Ik ben dood.
DE DERDE Ik ben dood.

Zij zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.
Zij zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.
Zij zaten op het dak in volledige rust. Mussen vlogen boven hun hoofd.



7. HET GESPREK OVER VERSCHILLENDE BEZIGHEDEN.



Een verklarende gedachte. Het leek erop dat alles doorging toen ze allemaal dood waren, dat alles doorging. Dat is iedereen duidelijk. Maar vergeet niet dat hier niet drie mannen handelen. Niet zij rijden in een rijtuig, niet zij maken ruzie, niet zij zitten op het dak. Misschien zijn het drie leeuwen, drie tapirs, drie ooievaars, drie letters, drie cijfers. Wat doet hun dood ons, wat moeten zij met hun dood?

Maar toch varen ze met z’n drieën in een boot, elke minuut, elke seconde wisselden ze van riemen, met zo’n snelheid, met zo’n weidsheid dat hun wonderlijke handen niet te zien waren.


DE EERSTE Hij blies.
DE TWEEDE Hij spoog.
DE DERDE Alles is uitgedoofd.
DE EERSTE Steek opnieuw.
DE TWEEDE De kaars.
DE DERDE Aan.
DE EERSTE Het lukt niet.
DE TWEEDE De kaars.
DE DERDE Dooft opnieuw.

Ze begonnen te vechten en sloegen elkaar met hamers op het hoofd.

DE EERSTE Ach, hadden we maar.
DE TWEEDE Lucifers.
DE DERDE Ze zouden kunnen helpen.
DE EERSTE Dat betwijfel ik.
DE TWEEDE Teveel van het goede.
DE DERDE Alles is al uitgedoofd.

Ze drinken zuur en rusten uit aan de riemen. Rondom is alles echt ondoorzichtig.

DE EERSTE Steek aan.
DE TWEEDE Steek toch aan, steek toch aan.
DE DERDE Net als in Parijs.
DE EERSTE We zijn hier toch niet in China.
DE TWEEDE We gaan toch wel.
DE DERDE Naar het verre Lethe.
DE EERSTE Zonder koper, zonder goud.
DE TWEEDE We komen er tegen de lente.
DE DERDE Knip.
DE EERSTE Hip.
DE TWEEDE Stikdonker.
DE DERDE Als je dood bent, dan.
DE EERSTE Kom je niet in/ .. ./
DE TWEEDE Als je versleten bent, dan.
DE DERDE Zoek je niet.

Zo voeren ze in een boot, ze wisselden gedachten uit, en de riemen flitsten als kogels op in hun handen.


8. HET GESPREK VAN DE KOOPLUI MET DE BADMEESTER



Twee kooplui dwaalden door een bassin waarin geen water zit. De badmeester zat vlak onder het plafond.

TWEE KOOPLUI (de hoofden naar beneden, als stieren). Er is geen water in het bassin. Ik kan echt niet baden.
DE BADMEESTER

Eentonig zijn mijn gewoontes:
Ik zit als een steenuil onder het plafond,
En de badhuisstoom,
De stierelucht,
Hangt boven iedere bolhoed.
Ik ben de mistige stoom,
En ik zal helemaal
ten prooi vallen aan de duisternis.
De kachels schitteren,
De kaarsen walmen,
De stoom gloeit meedogenloos.
Temidden van vochtige britsen
Vergelen de schouders,
En maakt het vleesnat zich al klaar
Voor een nieuwe en wrede veldslag.
Er wordt een bezempje gezocht
/ .. ./ en geld,
Hier wordt de jager gulzig.
In het donker wordt rondgesnuffeld
Janken fluiten
De vader en de ruiter en de zwemmer.
En de stoom wiegt als een bedelaar
In een somber goddeloos huis,
Waar namens alle schurken
Een wolk lijken komt aanwaaien.

TWEE KOOPLUI (het hoofd verstijfd omhoog). Laten we naar de vrouwenafdeling gaan. Ik ben niet in staat hier te baden.
DE BADMEESTER (zit vlak onder het plafond, als een badjuffrouw).

Godinnen
Gaan naar hun afdeling,
En in de verte
Koelt de hemel af.
Als vleugels worden de bontjasjes afgeworpen,
Hoe snel komen de rokjes bloot,
Ze veranderen in naakte poppen
En dragen op hun nek een peuter.
Hier danst de zeep als Loedmila,
koeren de lippen als duifjes.
De heldere sneeuw van haar ogen
En het kabbelen van haar gesprekken
En de contouren van de nacht
En het gloeien van de kachels
En het vreselijk verlangen van de kaarsen.
Ik zit hier en verafschuw
Dat veelvuldige vocht,
Dat uit de geopende kranen spuit
En wegstroomt over de lichaamshellingen,
Waar dieren eruit zien als tirannen.
Ik ben de badmeester, maar ik zweet ook.
Wij badjuffrouwen zijn tegenwoordig moedeloos.
De wereld is niet fris, het leven niet prettig.
Ik kijk met plezier naar de ingeslagen haak.
Ik heb een wapen. Snij het touw maar door.
Laat de schoonheden maar baden,
Ze bevallen me toch niet.

TWEE KOOPLUI (kijken naar het badhuis als naar een golf). Hij moet wel geslachtsloos zijn, die badmeester.

Elizabeth komt binnen. Zij kleedt zich uit om zich te gaan wassen. De twee kooplui kijken als een schaduw naar haar.

TWEE KOOPLUI Kijk. Kijk. Ze is gevleugeld.
TWEE KOOPLUI Inderdaad, ze heeft duizend vleugeltjes.

Elisabeth, die de kooplui niet ziet, heeft zich gewassen, zich aangekleed en opnieuw het badhuis verlaten. Olga komt binnen. Zij kleedt zich uit, ze wil vast en zeker baden. De twee kooplui kijken naar haar alsof ze in een spiegel kijken.

TWEE KOOPLUI Kijk, kijk, hoe ik veranderd ben.
TWEE KOOPLUI Inderdaad, ze heeft duizend vleugeltjes.

Olga ziet de kooplui en bedekt haar naaktheid met haar vingers.


OLGA Schaamt u zich niet, kooplui, dat u naar mij kijkt.
TWEE KOOPLUI Wij willen baden. Op de mannenafdeling is geen water.
OLGA Waar moet u aan nu denken.
TWEE KOOPLUI Wij dachten dat jij een spiegel was. Wij hebben ons vergist. Wij vragen vergeving.
OLGA. Ik ben een vrouw, kooplui. Ik ben schuchter. Ik kan niet naakt voor jullie staan.
TWEE KOOPLUI Wat ben je vreemd gebouwd. Je lijkt bijna niet op ons. En je borst is het ook niet helemaal, en er is een wezenlijk verschil tussen de benen.
OLGA U praat wel vreemd, kooplui, of u heeft onze schone meisjes nog nooit gezien. Ik ben erg mooi, kooplui.
TWEE KOOPLUI Baad je, Olga.
OLGA Ik baad me.
TWEE KOOPLUI Baad je dan, baad je dan.

Olga was klaar met baden. Ze heeft zich aangekleed en opnieuw het badhuis verlaten. Zoja komt binnen. Ze kleedt zich uit, dat wil zeggen dat ze zich wil wassen. De twee kooplui zwemmen en zwerven rond in het bassin.

ZOJA Kooplui, zijn jullie mannen?
TWEE KOOPLUI Wij zijn mannen. Wij baden.
ZOJA Kooplui, waar zijn we. Wat spelen we?
TWEE KOOPLUI Wij zijn in het badhuis. Wij wassen ons.
ZOJA Kooplui, ik ga zwemmen en me wassen. Ik ga fluit spelen.
TWEE KOOPLUI Speel. Zwem. Wasje.
ZOJA Misschien is dit de hel.

Zoja was klaar met baden, zwemmen, spelen. Ze heeft zich aangekleed en opnieuw het badhuis verlaten. De badmeester, die ook de badjuffrouw is, komt van het plafond naar beneden.

DE BADMEESTER Jullie hebben me belazerd, kooplui.
TWEE KOOPLUI Hoezo?
DE BADMEESTER Omdat jullie met een pet op zijn gekomen.
TWEE KOOPLUI. Nou en. Dat hebben we niet expres gedaan.
DE BADMEESTER Jullie blijken roofdieren te zijn.
TWEE KOOPLUI Wat voor roofdieren?
DE BADMEESTER Leeuwen of tapirs of ooievaars. En opeens ook gieren.
TWEE KOOPLUI Jij bent scherpzinnig, badmeester.
DE BADMEESTER Ik ben scherpzinnig.


9. HET EEN NA LAATSTE GESPREK ONDER DE TITEL ‘DE MENS EN DE OORLOG’.



Een wrede situatie. Een oorlogssituatie. Een gevechtssituatie. Bijna een aanval of een strijd.

DE EERSTE Ik ben de mens en de aarde.
DE TWEEDE Ik ben de mens en de rots.
DE DERDE. Ik ben de mens en de oorlog. En dat wou ik nog even zeggen. Ik heb een gedicht geschreven over het jaar negentienhonderd veertien.
DE EERSTE Ik zal het zonder voorwoord lezen.
DE TWEEDE

Duitsers plunderen Russische aarde.
Ik lig
En plunder
Ik kijk aandachtig.
Schande aan de Duitsers, Kant schaamt
zich.
Iedere grenadier
Wreekt ons.
En de grootvorst K.P.
Vleit God.
Ik bekijk
Het Duitse doen
En zwel op
Als een ster.
Onder het oog van advocaat en
ambtenaar
Viel ik
Zonder waaiers
Uit een ster.

DE DERDE Laten we iets ensceneren. We moeten erover nadenken.
DE EERSTE Laten we op een steen gaan zitten. Laten we naar de schoten luisteren.
DE TWEEDE Overal, overal vallen de gedichten als bomen uit.
DE DERDE Ik ga door.
DE EERSTE

Wat is dat,
Nee, ik ben niet bij machte
Te begrijpen wat er gebeurt,
De keizerin verafgood de
De geur van de violier,
Ze rukte van zichzelf
Voor kransen,
Voor kruisen,
Voor graven,
Bladeren af
Van talloze bezwijmende Russen.

DE TWEEDE We strompelen naar het kerkhof van onze broeders.
DE DERDE Hier liggen hun lijken.
DE EERSTE Er klinken schoten. Er fluiten kogels.
DE TWEEDE Ik ga door.
DE DERDE

Strijdend in vreselijke
Gevechten, tot op heden
Niet vergeten,
Afschuwelijke
Voorstellingen,
Zag ik de lijken van de gevallenen.
Tot op heden
Eten ze gortepap.
Vanaf heden
Is het bombardement hun bed.
Maar als een damsteen,
Maar als een vogeltje,
Twinkelend,
Als een bebloed hemd,
Fonkelend,
Puilen
De dode ogen uit.
Als een donderwolk,
Als rennende paarden in de nacht.

DE EERSTE Een correcte beschrijving.
DE TWEEDE Luistert naar gezang of naar de taal van de schoten.
DE DERDE Je hebt volledige helderheid teweeggebracht.
DE EERSTE Ik ga door.
DE TWEEDE

Je bent een fantastische oorlog,
En ik hou van de wang van de wijn,
De ogen van de wijn en de lippen
En de witte tanden van de wodka.
Drie jaar duurde de plundering,
Schreeuwen, schieten, bombardementen.
Bajonetten, bloemen, schoten,
Bombardementen, plunderingen, graven.

DE DERDE Zo was het werkelijk, toen het oorlog was.
DE EERSTE. In dat jaar waren de huzaren heel prachtig gekleed.
DE TWEEDE. Nee, de oelanen zagen er beter uit.
DE DERDE. De grenadieren waren prachtig gekleed.
DE EERSTE. Nee, de dragonders zagen er beter uit.
DE TWEEDE. Van dat jaar is geen knook meer over.
DE DERDE. De schoten worden wakker. Ze gapen.
DE EERSTE. (kijkt uit het raam en ziet eruit als de letter A). Ik zie nergens een opschrift dat verbonden is met een of ander begrip.
DE TWEEDE. Dat is toch niet zo verbazingwekkend. We zijn toch geen onderwijzers.
DE DERDE Er komen kooplui aan. Moeten we ze niet iets vragen.
DE EERSTE Vraag maar. Vraag maar.
DE TWEEDE Waar komen jullie vandaan, twee kooplui.
DE TWEEDE Ik heb me vergist. Er komen geen kooplui aan. Ze zijn niet te zien.
DE EERSTE. Ik ga door.
DE TWEEDE. Waarom nadert ons einde, terwijl we dat niet willen?

De situatie was wreed. Het was een oorlogssituatie. Zij leek op een gevecht.


10. HET LAATSTE GESPREK



DE EERSTE Ik ben van huis vertrokken en ben een lange weg gegaan.
DE TWEEDE Het is duidelijk dat ik over de weg ging.
DE DERDE De weg, de weg, die was omzoomd.
DE EERSTE Die was omzoomd door eikebomen.
DE TWEEDE Bomen die ritselen met hun bladeren.
DE DERDE Ik ging onder de bladeren zitten en dacht na.
DE EERSTE En ik dacht na over.
DE TWEEDE Over mijn betrekkelijk duurzaam bestaan.
DE DERDE Ik kon er niets van begrijpen.
DE EERSTE Toen stond ik op en ben weer een lange weg gegaan.
DE TWEEDE Het is duidelijk dat ik over het pad ging.
DE DERDE Het pad, het pad, dat was omzoomd.
DE EERSTE Dat was omzoomd door smartelijke bloemen.
DE TWEEDE Bloemen, die praatten in hun eigen bloementaal.
DE DERDE Ik ging naast ze zitten en dacht na.
DE EERSTE En ik dacht na over.
DE TWEEDE Over de voorstellingen van de dood, over haar zonderlinge invallen.
DE DERDE Ik kon er niets van begrijpen.
DE EERSTE Toen stond ik op en ben weer een lange weg gegaan.
DE TWEEDE Het is duidelijk dat ik door de lucht ging.
DE DERDE De lucht, de lucht, die was omringd.
DE EERSTE Die was omringd door wolken en voorwerpen en vogels.
DE TWEEDE Vogels die muziek maakten, wolken fladderden, voorwerpen stonden als olifanten op hun plaats.
DE DERDE Ik ging in de buurt zitten en dacht na.
DE EERSTE En ik dacht na over.
DE TWEEDE Over het levensgevoel dat in me huist.
DE DERDE Ik kon er niets van begrijpen.
DE EERSTE Toen stond ik op en ben weer een lange weg gegaan.
DE TWEEDE Het is duidelijk dat ik in gedachten ging.
DE DERDE Gedachten, gedachten, die werden omringd.
DE EERSTE Die werden omringd door verlichting en geluiden.
DE TWEEDE Geluiden die gehoord werden, de verlichting gloeide.
DE DERDE Ik ging onder de hemel zitten en dacht na.
DE EERSTE En ik dacht na over.
DE TWEEDE Over het rijtuig, over de badmeester, over de gedichten en over de handelingen.
DE DERDE Ik kon er niets van begrijpen.
DE EERSTE Toen stond ik op en ben weer een lange weg gegaan.



Vertaling Gertruud Alleman




<

TSL 8

>