Frans-Joseph van Agt



Bij de vertaling van enige gedichten van F.I.Tjoettsjev






Fjodor Ivanovitsj Tjoettsjev Bron

Het curriculum vitae van F(jodor) I(vanovitsj) Tjoettsjev (1803-1873) is kort: schoolonderricht aan huis, studie letteren aan de Universiteit van Moskou (1819-1822), gevolgd door een loopbaan bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, met als standplaatsen München (1822- 1837) en Turijn (1837-1839), ontslag in 1839, daarna woonachtig in München tot zijn terugkeer naar Sint-Petersburg in 1844, in 1845 wederom in dienst van zijn vroegere ministerie en daar gedurende de rest van zijn leven werkzaam op het gebied van de censuur van buitenlandse literatuur.

De zeer begaafde jonge Tjoettsjev had, vanaf 1813 onder de hoede van de dichter S.J. Raïtsj ( 1792-1855) als zijn leraar Russisch, zijn literaire talenten vroeg kunnen ontwikkelen, voornamelijk door het maken van goede vertalingen van Latijnse klassieken. In zijn universiteitsjaren werd hij zich ook bewust van zijn wijsgerige belangstelling en raakte hij onder invloed van de onderling nogal tegenstrijdige Pensées van Pascal en de Confessions van Jean-Jacques Rousseau. Zijn verdere literaire en emotionele groei dankte hij in belangrijke mate aan de mogelijkheden die hem daarvoor werden geboden door zijn zeer lange verblijf in het buitenland, en meer in het bijzonder door het leven in München, een van de belangrijke haarden van cultuur in de bloeitijd van de Duitse romantiek en filosofie. Hier vertaalde hij Goethe, Reine, Herder en Schiller (waaronder een schitterende Russische versie van de ode 'An die Freude', reeds in februari 1823, kort na aankomst in München). Hier onderhield hij vriendschapsbanden met Heinrich Heine en met de wijsgeer Schelling. Hier vormde hij zijn eigen dichterlijke persoonlijkheid, overtuigingen en stem. Hier ook stichtte hij zijn gezin: zijn in 1837 gestorven vrouw en ook zijn tweede echtgenote behoorden tot de Beierse adel.

In München onderhield Tjoettsjev nauwe betrekkingen met de daar studerende broers Ivan en Pjotr Kirejevski (resp. 1806-1866 en 1808-1856) en met Stepan Sjevyrjov (1805- 1864), wier namen verbonden zijn met het in 1823 in Moskou uit de kring rond Raïtsj voortgekomen 'Genootschap van wijsheidsliefde (Ljoebomoedrije)', dat de drijvende kracht zou worden van een nieuwe literaire richting in Rusland, die van een Duits-wijsgerig gekleurde 'poëzie van de gedachte'. Van deze 'Duitse school', de school van de dichters van het 'denken', zou Tjoettsjev naderhand als de meest belangrijke vertegenwoordiger worden beschouwd. Doch in zijn eigen tijd stonden anderen voorop: de dichters Fjodor Glinka (1786- 1880), Dmitri Venevitinov (1805-1827), Aleksej Chomjakov (1804-1860) en Sjevyrjov. In een artikel in de 'Literaire Gazet' van 15 februari 1830 werd Glinka door Poesjkin geprezen als 'misschien de meest originele van onze dichters, wiens werk geheel buiten die van 'de harmonieuze preciesheid, kenmerk van de school, die door Zjoekovski en Batjoesjkov is gegrondvest' (Poesjkins eigen richting). In diezelfde gazet had Poesjkin kort daarvoor, op 5 februari 1830, ook aandacht besteed aan een door Ivan Kirejevski in de almanak Dennitsa ('Morgenrood') gepubliceerde beschouwing: 'Van de jonge dichters van de Duitse school maakt de heer Kirejevski melding van Sjevyrjov, Chomjakov en Tjoettsjev. Het werkelijke talent van de beide eerstgenoemden is onaanvechtbaar.' In 1836 ontving Poesjkin door toedoen van Prins I.S. Gagarin, die van 1833 tot 1835 gezantschapsattaché in München was geweest, een aantal van Tjoettsjevs gedichten, waarvan hij er met vreugde nog in 1836 een vierentwintigtal opnam in de nummers 3 en 4 van zijn tijdschrift 'De tijdgenoot'.

Publieke belangstelling trokken deze verzen echter maar nauwelijks. Zij moesten, zoals D. Svjatopolk Mirski het in zijn Geschiedenis van de Russische Literatuur uitdrukte, 'tot 1850 wachten, toen hij (Tjoettsjev) "ontdekt" werd door Nekrasov en men zich er opeens van bewust werd dat hij een zeer belangrijke dichter was'. Overigens had Tjoettsjev zelf ook nogal lauw gereageerd, getuige een brief aan Gagarin, gedagtekend 7/19 juli 1836, waarin hij schreef: 'Uw brief deed mij bijzonder genoegen, - niet het genoegen van ijdelheid of eigenliefde (... ), maar het genoegen dat je ondervindt als je een bevestiging van je eigen gedachten krijgt doordat iemand die je na staat met je meevoelt. (...) En desondanks, beste vriend, betwijfel ik hevig of de kladsels die ik U toezond de eer verdienen om gedrukt te worden.(...) Maar opnieuw over mijn versjes: doe ermee wat U wilt(...) want zij zijn Uw eigendom ... Dat, wat ik U zond' is maar een heel klein deeltje van de berg die zich mettertijd gevormd heeft, maar die door de wil van het noodlot, of, beter nog, door een of andere voorbestemming verloren is gegaan. Toen ik uit Griekenland terugkwam en in de schemer mijn papieren begon uit te zoeken, heb ik het grootste deel van mijn dichterlijke oefeningen vernietigd en me daarvan pas veel later rekenschap gegeven. (...) Daarbij was, tussen haakjes, een vertaling van de gehele eerste akte van het tweede deel van "Faust". Het zou kunnen zijn, dat dat het beste was wat erbij was.'

Dit alles toont ook hoe Tjoettsjev zich van gevoelsuitingen wenste te distantiëren. En inderdaad wekken zijn beste gedichten de indruk, dat de dichter opeens zijn gedachten en gevoel niet meer bedwingen kón en dat hij het zeggen móést, ondanks zijn in 'Silentium' bepleite levensregel ('Blijf zwijgen, dek je, houd geheim/ wat jouw gevoel, jouw dromen zijn'), onderbouwd met de waarschuwing: 'idee verwoord is reeds onwaar', en samengevat in de strofe:



Te leven in jezelf, leer dát weet
hoeje ziel een rijk bevat
van droom en tover ongekend;
die worden buiten overstemd,
zij vluchten als het zonlicht stijgt,
hoor hun gezang- als je maar zwijgt.



Deze gedichten, die Tjoettsjev dan ook inderdaad soms als plotselinge opwellingen op een stukje papier neerkrabbelde, ademen een unieke afgerondheid en onscheidbare eenheid van waarneming, gevoel en gedachte. En die afgerondheid en eenheid is zodanig compleet en vanzelfsprekend, dat het de lezer mogelijk is die gedichten, zonder hen of zichzelf geweld aan te doen, op een veelheid van bewustzijnniveaus aan te voelen: als zuivere natuurpoëzie en tegelijk ook als een schildering van de gespletenheid van de natuur, de mens en de schepping in een heldere lichtkant en een dreigende en duistere nachtzijde, tezamen gehouden in een wankel evenwicht tussen chaos en kosmos, oerkracht en wereldorde.

In Tjoettsjevs gedichten komt een ereplaats toe aan de z.g. 'Denisjeva-cyclus', verbonden met het grote en centrale drama dat sedert 1850 Tjoettsjevs persoonlijkheid verscheurde: de wederzijds onuitsprekelijk innige liefde tussen hem en de jeugdige Jelena Denisjeva (1826- 1864), die zich als gevolg van deze buitenechtelijke band nergens meer in de Petersburgse 'wereld' kon vertonen. Dit alles leidde bij Tjoettsjev tot hevige schuldgevoelens niet alleen tegenover haar, doch ook tegenover zijn echtgenote (Ernestine, geboren Baronesse Pfeffel, 1810- 1894), aan wie hij evenzeer oprecht verknocht was en die hem met veel tact, liefde en fijngevoeligheid tot het eind van zijn leven bij bleef staan. De Denisjeva-cyclus omvat verzen van verlangen, liefde, berouw en rouw, die tot de mooiste en gevoeligste van de wereldliteratuur behoren.

In zijn Petersburgse tijd ontwikkelde Tjoettsjev, naast zijn door hem gebagatelliseerd en nonchalant bedreven intiem dichterschap, een sterke betrokkenheid met de culturele, sociale en buitenlandspolitieke problemen van zijn vaderland. De kring rond het 'Genootschap van wijsheidsliefde' was tevens de bakermat van de slavofiele beweging. Deze was in eerste instantie gericht op een geestelijk réveil van de Russisch Orthodoxe Kerk met name bij de maatschappelijke bovenlaag, die cultureel sterk met Westerse, vooral Franse, invloeden doordrongen en vervreemd van eigen kerkelijke tradities en cultuur, religieus in een soort niemandsland terecht was gekomen en in een aantal gevallen uitkomst wilde zoeken bij 'Rome' (o.a. Poesjkins en later ook Tjoettsjevs vriend Pjotr Tsjaadajev, en ook de zojuist genoemde I.S.Gagarin, die in 1843 zou emigreren en lid werd van de orde der Jezuieten). De voornaamste voorlieden van het slavofiele godsdienstige réveil waren aanvakelijk de dichter, publicist en filosoof Aleksej Chomjakov tezamen met de beide Kirejevskis en naderhand Joeri Samarin (1819- 1876) en de broers Konstantin en Ivan Aksakov (resp. 1817-1860 en 1823-1886), laatstgenoemde de echtgenoot van Tjoettjevs oudste dochter Anna. Tjoettsjev stond achter de kerkelijke, culturele en politieke opvattingen van de slavofielen, en heeft deze na zijn terugkeer in Rusland, en ook daarvoor reeds, in diverse geschriften en verzen ondersteund. Ook heeft hij geen breekpunt gemaakt van de geleidelijke verwording van die beweging tot een grof panslavisme.

Overigens was scherpslijperij hem vreemd en bleef hij, hoe tegenstrijdig dat ook mag klinken, een liberaal en ruimdenkend mens, wijsgerig, sceptisch en sardonisch in zijn oordeel. Bovendien was hij bijzonder scherpzinnig en geestig, en door dat alles nam hij in de Petersburgse wereld een geheel eigen positie in als causeur en als politiek en literair pleitbezorger.

Het heeft tot 1854 geduurd voordat Tjoettsjevs gedichten gebundeld zouden verschijnen. Ditmaal werden zij warm verwelkomd, nog in 1854 door de schrijver I.S.Toergenjev (1818- 1883), en later, in 1859, in beschouwingen van de hand van de dichter A.A.Fet (1829-1892) en van de literatuurcriticus N.A.Dobroljoebov (1836-1861). In 1868 verscheen Tjoettsjevs poëzie opnieuw in boekvorm, in een uitgave verzorgd door zijn zoon I.F.Tjoettsjev en schoonzoon Ivan Aksakov.

Tjoettsjev was over dit boekje bijzonder ontstemd en schreef aan zijn dochter Anna: 'Blijkbaar is het mijn lot om aan eigen lijf de waarheid te ondervinden van het gezegde dat de mens zijn huisgenoot verraadt en over dit soort, ongetwijfeld niet opzettelijk, verraad ga ik mij beklagen. Ik heb het over de zojuist uitgekomen, geheel overbodige en geheel nutteloze uitgave van een bundel versjes die alleen maar goed waren om te worden vergeten. Maar aangezien ik, ongeacht de afkeer die ik principieel daartegen heb, uiteindelijk uit luiheid en nonchalance toch mijn toestemming heb gegeven, heb ik niet het recht om daarover lastig te doen. Maar ik had in ieder geval mogen hopen, dat de uitgave met de nodige kritische keuze zou worden verzorgd en dat een miezerig boekje niet vol zou zitten met een hele hoop onbelangrijke gelegenheidsgedichten(...); door ze opnieuw te drukken worden zij volledig belachelijk en misplaatst.'

Op grond van deze uitbarsting is het inmiddels gebruikelijk om Tjoettsjevs gedichten in twee afzonderlijke groepen gescheiden te publiceren. De eerste groep telt 194 gedichten van de allerhoogste waarde (waaronder ook enige vertalingen). De tweede groep, 149 gedichten, omvat talrijke - overigens voortreffelijke - vertalingen en verder een aantal (soms politieke) gelegenheidsverzen en deze 'tweede keus' verdient zeker niet de vergetelheid die Tjoettsjev haar toewenste.

Na de gedichtenbundels van 1854 en 1868 werd het snel weer stil rond Tjoettsjevs naam. Het tijdperk van de dichters van 'het denken', naderhand soms ook wel aangeduid als de Tjoettsjevse plejade, was voorbij en de glans ervan was nooit echt voor hun tijdgenoten duidelijk geworden. Reeds vóór 1830 viel de Poesjkinse plejade uiteen, maar het waren niet Glinka, Sjevyrjov, Chomjakov en Tjoettsjev die de open plaatsen in de lezersgunst overnamen: in de Russische literatuur was het tijdperk begonnen van de heerschappij van het proza.

Dientengevolge zijn Tjoettsjev en de Tjoettsjevse plejade, inclusief het latere werk van Poesjkin tot de gedachtepoézie bekeerde medestanders Jevgeni Baratynski (1800-1844) en Prins Pjotr Vjazemski (1792-1878) in hun eigen tijd maar nauwelijks in de Russische letteren aan bod gekomen en daar lange tijd vergeten geweest. Eerst aan het eind van de negentiende eeuw wilde de school van de Russische symbolisten in Tjoettsjev hun eigen voorloper ontdekken en later ook zijn geestverwanten, de erkenning die zij zo lang hadden moeten ontberen. Niet alleen de gedichten, maar ook de brieven van Tjoettsjev verdienen alle aandacht. Zij zijn tot voor kon zo nu en dan min of meer te hooi en te gras in diverse weinig toegankelijke Sovjetuitgaven gepubliceerd, ondanks het reeds door Ivan Aksakov uitgesproken oordeel dat 'een uitgave van de gezamelijke brieven van Tjoettsjev juist zo belangrijk zou zijn als die van welk dan ook vele delen omvattend letterkundig werk'. Eerst in 1980 verschenen de gezamenlijke brieven (172 in getal) als het tweede deel van de door de uitgeverij Pravda in twee delen uitgebrachte verzamelde werken van Tjoettsjev.

En in 1984 bracht de uitgeverij Choedozjestvennaja Literatoera een soortgelijke editie, ditmaal met 228 brieven (het overgrote deel ervan vertaald uit het Frans}, voorzien van zorgvuldige annotaties. Bij lezing ervan rijst voor het geestesoog weer de verbazingwekkende, tegenstrijdige en aantrekkelijke gestalte van hun auteur, de man die in de dagelijkse omgang bijna uitsluitend Frans sprak en schreef, in zijn intieme gedichten in onnavolgbare pregnante beknoptheid de essentie van een Duits getint lyrisch levensgevoel samenvatte in een Russisch dat teruggreep naar een achttiende-eeuws taalgebruik, de man, innerlijk verscheurd tussen twee liefdes, de censor die streed voor openheid, de nationalist die alle gebreken van zijn vaderland zag, de zorgzame vader en echtgenoot, de geestige, scherpe, intelligente en zich verbergende gevoelsmens die overal om de hoek komt kijken.

Zoekend naar een samenvattend moreel oordeel over I.A.Tjoettsjev denk ik aan de knappe en bondige karakterisering die Kees Verheul van hem gaf toen hij in zijn artikel 'De nachtzijde van het bestaan' (CS NRC 9.9.1988) opmerkte dat Tjoettsjev 'ook als persoon werd gekenmerkt door een vermogen zich op een gave manier inconsequent te gedragen.' Ook zou men in dit verband Lev Tolstoj kunnen aanhalen, die eindjanuari/begin februari 1873 naar aanleiding van het feit dat Tjoettsjev op 1 januari van dat jaar door een beroerte was getroffen (aan de gevolgen waaraan hij op 15 juli van dat jaar zou overlijden) in een brief aan Alexandra Andrejevna Tolstaja (een nicht van Tolstojs vader) het volgende warme getuigenis gaf: 'Ik hoorde van de ziekte van Tjoettsjev en U zult niet geloven hoezeer dat mij raakt. Ik heb hem tien keer in mijn leven ontmoet; maar ik houd van hem en zie hem als een van die ongelukkige mensen die eindeloos hoger staan dan de menigte waartussen zij leven, en die daaromaltijd eenzaam zijn.'

De hieronder vertaalde gedichten hebben betrekking op uiteenlopende stadia van Tjoettsjevs leven, en ik hoop dat zij, hoe onvolledig ook, enigszins als illustratie daarvan mogen dienen.



TSL 10

>