F. I. Tjoettsjev



Gedichten




Het einde der tijden

Als 't laatste uur van de natuur slaat, vallen
de grondvesten waarop de aarde staat:
de wateren bedekken weder alles
en in hen toont zich 't beeld van Gods Gelaat!

niet later dan 1829


***

De ziel was graag een ster, welaan,
maar niet wanneer, alsof zij ogen waren,
diep in de nacht die hemellichten staren
naar 't dromen van het aards bestaan, -

maar overdag, wanneer, bedekt als spande
het gloeiend zonlicht een gordijn,
zij aan een hemelruim, onzichtbaar, rein,
met feller licht, als goden, branden.

niet later dan 1830


29 januari 1837

Wie heeft, met dodend lood zich wrekend,
het hart verscheurd van de poëet?
Die hemelse bokaal, wie deed
die als een stoffelijk hulsel breken?
Wat aardse wet ook van hem zegt,
hem schuldig ofonschuldig vindend,
hij is voor 'koningsmoord ' voor immer
gebrandmerkt door het hemels recht.

Doch jij, opeens vanuit de dag
het eeuwig duister ingetreden,
schimvan de dichter, rust in vrede,
datjij in vrede rusten mag... !
Wie ookmet roddel jou bestookten,
jouw lot was machtig en gewijd... !
Een godenharp was jij altijd,
met bloed in't lichaam... bloed dat kookte.

En met dit bloed van grote adel
heb jij je dorst naar eer gestild jij
stierf, jouw naam wordt hoog in 't schild
door heel het volk in rouw gedragen.
Aan God zij 't oordeel in jouw vete,
Hij hoort het bloed dat is gevloeid...
Maarjou, als eerste liefde, nooit
zal 't hart van Rusland jou vergeten.

mei-juli 1837


* * *

Wil, Heer, Uw troost aan hem bewijzen,
die 's zomers, als een arme man,
moet zwerven op het heet plaveisel
en niet de lusthof binnen kan;

die door het hek terloops mag kijken
naar schaduw, lover en gewas,
en niet de koelte kan bereiken
van 't grazige en groene gras.

Neen, niet voor hemzijn deze bomen
tot gastvrij afdak uigegroeid,
neen, niet voor hemis 't wolkig stroompje
dat de fontein de lucht in sproeit.

Vergeefs ziet hij zich aangetrokken
door 't blauw der grot, als uit een mist,
nietworden zijn bestofte lokken
met dauw van de fontein verfrist.

Wil, Heer, Uw troost aan hem bewijzen,
wien 't leven, als een arme man,
doet zwerven op bloedheet plaveisel,wie
niet de lusthof binnen kan.

juli 1850


* * *

O, wát slaat onze liefde wonden,
wat richten wij, door lust verblind,
datgene 't allereerst ten gronde
wat juist ons hart het innigst mint!

Jij sprak- en was dat lang geleden? -
in zegepraal: zij is vanmij ...
Geen jaar verliep nog-kom tot rede
en vraag, hoe ongedeerd bleef zij?

Waar zijn de rozen van haar wangen,
haar glimlach en de glans van 'toog?
Verschroeid is alles, tranen brandden
het weg met bitter etsend loog.

Weet jij hoe jullie kennismaakten
op die fatale eerste dag,
en hoe betoverend zij blaakte
en sprakmetjeugdig-frisse lach?

En nu?Wat is daaruit geworden?
En was die droom van lange duur?
Zoals de zomers van het Noorden
was hij als gast maar vluchtig hier!

Voor haar zijn jullie liefdesbanden
een wreed, noodlottig strafgericht
en een door niets verdiende schande
die over heel haar leven ligt!

Een leven van ontzegging, lijden!
Wel heeft zij in haar binnenst nog
herinneringen die verbeiden...
Doch die ook bleken vol bedrog.

En nergens voelt zij zich meer passen,
en de betovering verzwond...
In 't stof vertrapten boze massa's
wat in haar ziel als bloei ontstond.

En wat, dat zij als as kan hoeden,
kwamuit diemartelgang vandaan?
Pijn, boze pijn, de pijn van woede,
pijn zonder troost en zonder traan!

O, wat slaat onze liefde wonden!
Wat richten wij, door lust verblind,
datgene 't allereerst ten gronde
wat juist ons hart het innigst mint!

eerste helft van 1851


* * *

Zeg niet: als vroeger blijft hij mij zijn liefde geven,
hij houdt als vroeger steeds van mij ...
0 neen! Onmenselijk vernietigt hij mijn leven,
maar 'k zie, het mes trilt in zijn hand daarbij.

Maak ik mij boos, ween ik, verzet ik mij ook hevig,
laat ik mij gaan met mijn gewond gemoed,
ik lijd, leef niet ... door hem, door hem alleen maar leef ik
maar, o dat leven.. ! Wat een pijn het doet!

De lucht meet hij me af, zo karig en zo weinig...
Geen vijand zelfs die men zo krap voorziet. ..
Och ja, ik adem nog metmoeite en gepijnigd,
'k kan ademen, maar leven kan ik niet.

1851 of begin 1852


* * *

0 jij, mijn ziel die zóveel ziet!
0 hart dat onrust blijft verduren,
hoe, staande als voor twee naturen,
jij op de drempel weerstand biedt..!

Twee werelden zijn in jou echt,
jouw dag is- smartelijk geneveld
, jouw slaap- profetisch en omneveld,
of 't geestenrijk zich openlegt...

Al moge het gemoed dat lijdt,
verscheurd zijn door funeste lustende
ziel wil, als Maria, rusten
aan Christus' voet in eeuwigheid.

1855


* * *

Zij lag bewusteloos geheel de dag
en schaduw nam haar reeds volledig over.
Een warme zomerregen viel - de slag
daarvan klonk vrolijk op het lover.

En langzaam is zij wederom ontwaakt
en ving zij aan op het geluid te achten,
lang luisterde zij-in de ban geraakt,
bij kennis en verdiept in een gedachte...
En toen, alsof zij 'tin zichzelfmaar sprak,

liet zij nadrukkelijk diewoorden vallen
(ik was bij haar, ik leefde maar ik brak):
'O, wat beminde ik dit alles!'

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Jij minde, en beminnen zoals jij,
neen, zo kon niemand nog in 's levens dagen!
0 Heer...! Dat dit ik overleef daarbij.
En niet in stukken is het hart geslagen.

oktober-december 1864


* * *

Hoe God, streng straffend, alles mij ontnam:
gezondheid, wil, slaap, ademzijn vergaan,
vanjou alleen heeft Hij me niet ontdaan
opdat ik nu nog tot Hem bidden kan.

1873




Van Frans-Joseph van Agt verschenen eerdere Tjoettsjev-vertalingen in: F.I.Tjoettsjev, Gedichten, Leiden, 1988, 2e druk 1989 (De Lantaarn nr. 50, De kleine slavische bibliotheek nr. 4) en in: Andrej Bitov, Het Poesjkinhuis, Nederlandse vertaling Aai Prins en Gerard Rasch, Amsterdam.




<

TSL 10

>