In de historie der mensheid blijkt het verband
tussen de onderdrukking van een volk en de
onderdrukking van zijn taal steeds weer evident
te zijn. Nadat een land of een landstreek aan een
nieuwe gebieder is toegevallen wordt daar de
taal van die gebieder begunstigd of zelfs dwingend
voorgeschreven. De taal van de veroveraar
wordt tot de taal der overwonnenen. Dit is
een proces dat zich blijvend voltrekt. Het duidelijkste
voorbeeld is wel de germanisatie, al moet
hier onmiddellijk opgemerkt worden dat geen
enkele staat van dat verschijnsel valt vrij te pleiten.
Onder Bismarck werd het streven naar volkomen
denationalisatie - want daarom ging het
in feite- van 'vreemde' volksdelen doorgezet.
Met name de Polen waren hiervan het slachtoffer.
In 1886 had de uiterlijke verduitsing haar
beslag gekregen: alles wat openlijk aan Polen
en het Poolse herinnerde was verboden tot en
met de Poolse straatnamen en uithangborden
toe. De oorspronkelijke bevolking moest van
zijn innerlijke kracht ontdaan worden. Het belangrijkste
middel hierbij is om dat volk van
zijn eigen taal te beroven.
Niet altijd echter verdwijnen talen op zo'n
afgedwongen manier. Heel vaak zijn talen en de
daarmee samenhangende culturen verdwenen
doordat een naburige taal c.a. een grotere kracht
en uitstraling bleek te bezitten. Een goed voorbeeld
hiervan is het Kasjoebisch, ook al zijn de
Kasjoebiërs in hun geschiedenis bepaald niet
ontkomen aan allerlei dwangsituaties.
In 1911 kwam er in Duitsland een boek uit
dat de titel droeg Von einem unbekannten Volke
in Deutschland. De schrijver was een onderwijzer,
Ernst Seefried-Gulgowski geheten,
en het boek handelde over de Kasjoebiërs. In
onze tijd wonen dezen niet meer in Duitsland
maar in Polen. Omdat zij behoren tot de Slavische
volkerenfamilie, lijken ze hier meer op hun
plaats (al mag niet gedacht worden dat de Slaven
het altijd goed met elkaar konden vinden!).
Om hun tegenwoordige woongebied wat nader
te omschrijven: zij leven op het schiereiland Hela
en ten zuiden en ten zuidwesten daarvan
rondom de steden Puck, Wejherowo, Kartuzy
en Kościerzyna. Dat gebied bestaat niet uit een
aaneengesloten stuk maar omvat een aantal grotere
en kleinere taal- en wooneilanden met een
totale oppervlakte van ongeveer 500 vierkante kilometer. Daartussenin en daaromheen bevonden
zich destijds talrijke plekken waar Duitsers
woonden. Na de Tweede Wereldoorlog moesten
die plaatsmaken voor Polen. De Polen bepalen
thans goeddeels het uiterlijk van de bovengenoemde
steden. Maar op het land en in de
vissers- en boerendorpen treffen wij nog altijd
in meerderheid de autochtone Kasjoebiërs aan.
Ondanks de germanisatie en de polonisatie hebben
zij heel wat van hun eigen aard (en eigenaardigheden)
weten te handhaven.
Omtrent het aantal Kasjoebiërs zijn er nooit
exacte cijfers geweest. Precieze statistische gegevens
bestaan er niet. De Poolse geleerde Stefan
Ramult kwam in het jaar 1892 aan de hand
van enige officiële en officieuze statistieken alsmede
van volkstellingen op 174.831 Kasjoeben.
Bovenvermelde Seefried-Gulgowski - de
onderwijzer - nam voor het jaar 1924 het getal
134.000 aan. De Duitse geleerde Lorentz kwam
voor 1934 op ongeveer 150.000 en de 'Grote
Poolse Encyclopedie' schat voor 1965 het aantal
op ongeveer 200.000.
De Kasjoebiërs zijn voor het merendeel een
volk van boeren en vissers. Zo'n volk kenmerkt
zich door typische karaktertrekken. De mensen
zijn terughoudend tegenover vreemden en bepaald
schuw waar het om veranderingen gaat.
En cultuurlijk bezien houden zij op conservatieve
wijze vast aan de oude gebruiken en gewoontes.
Om het nog wat nader aan te duiden:
zij zijn zwaartillend en plomp, maar tegelijkertijd
uitstekend in staat om moeilijkheden het
hoofd te bieden. Zij hangen sterk aan elkaar,
zijn niet onvriendelijk tegenover de anderen en
eigenlijk nogal goedmoedig. En net als onder
vele vissers en boeren gebruikelijk is: tijdens
feesten raken ze door de drank en de dans snel
opgewonden, met als gevolg kloppartijen. Gastvrijheid
staat bij hen hoog aangeschreven. Voor
het merendeel zijn ze rooms-katholiek en dit
stellig niet voor de vorm alleen.
Landschappelijk vallen er in Kasjoebië drie
gebieden te onderscheiden. Het noordelijk deel
omvat de kustgebieden en het district Wejherowo.
De kust kenmerkt zich ten dele door steil
naar de zee afdalende hellingen. Maar soms ook
is er sprake van vlakke stranden, met name op
Hela. Naar het zuiden toe gaat dit gebied over in
heuvelachtig terrein. Daar bevinden zich bloeiende
ja zelfs imposante dorpen. Het middendeel van Kasjoebië wordt wel het Kasjoebische
Zwitserland genoemd vanwege de forse hoogten
en de vele meren. De zuidelijke contreien
zijn landschappelijk gezien wel de merkwaardigste.
Hier is geen sprake van vruchtbare
grond maar van heidevelden. De dorpen liggen
er ver uiteen. Eerdergenoemde Seefried-Gulgowski
was waarlijk verrukt over het landschap.
Een kort specimen van zijn hand: 'Die
Ufer sind von hellen Sandstreifen eingefasst.
Wenn gegen Abend die Sonne mit ihrem
rosigen Schleier darauf ruht, so scheinen die
gelben Sandmassen von einer inneren Feuerglut
durchstrahlt.'
Binnen het hierboven omschreven gebied
bevond zich ooit een bepaalde groep Kasjoebiërs
die nu geheel verdwenen is. Zij werden
als Slowincy (Slovintsen) aangeduid. Ten tijde
van de reformatie werden zij protestant en dit
was er mede de oorzaak van dat zij langzamerhand
versmolten met het Duitse bevolkingsdeel
en dus verdwenen. Hoewel hun taal het Duits
werd bleven zij zich bewust van hun Slavische
afkomst. Dat was dan ook de reden dat zij na de
Tweede Wereldoorlog niet net als de Duitsers
verdreven werden. Maar de toen in gang gezette
re-slavisering wilde toch niet meer gelukken. In
1960 woonden er in een plaats als Klucken nog
maar 87 mensen van Slovintsener afstamming.
Omtrent de oorsprong van de benamingen
Kasjoebië en Kasjoebiërs tast men eigenlijk in
het duister. Het woord Cassubia duikt voor de
eerste keer op in 1238. In een officiëel stuk
wordt Bogislaw I hertog van Kasjoebië, vorst
van Pommeren genoemd. Lange tijd heeft men
gemeend dat de benamingen samenhingen met
de lange kleding die werd gedragen. Maar interessanter
en ook geloofwaardiger is de verklaring
van de Poolse filologe Agnieszka Dorowolska.
Zij redeneert dat de benamingen bijna
gelijktijdig voorkwamen in een groot gebied,
namelijk tussen Lübeck en Gdansk. Volgens
haar werd er niet een volk (een stam) mee aangeduid
maar een bijzonderheid van het landschap.
Het ging hierbij om het woord 'kaszuby'
waarmee men in Pommeren een soort ondiepe
plas waarin hoog gras groeide, bedoelde. Op
een bepaalde plek waar die plassen zeer talrijk
waren ging de benaming ervan over op de mensen
die daar woonden.
Er bestaat geen twijfel over dat het Kasjoebisch een Slavische taal is. Het behoort tot de
Westslavische groep en is dus verwant aan het
Pools, het Tsjechisch en het Slowaaks. Het
Pools en het Kasjoebisch nemen hierbij duidelijk
een aparte plaats in. Een van de belangrijkste
kenmerken is dat zij de nasalen behouden
hebben. Deze taalgroep reikte in de vroege
Middeleeuwen in een brede boog vanaf de Karpaten
tot voor de poorten van Hannover. Men
onderscheidde rond 1750 naar hun verschillende
talen de Drawehno-Polaben, de Obodrieten,
de Lutitzen, de Raniër, de Polen en de Pomoranen
(dezen later als Kasjoebiërs). Behalve
de Polen en de Pomoranen zijn die talen en hun
vertegenwoordigers opgegaan in het Duits.
Het ligt voor de hand dat het Kasjoebisch
aan de invloed van het cultureel veel machtigere
Pools werd blootgesteld. Waar te nemen was en
is dan ook dat het Kasjoebisch zich teruggetrokken
heeft naar het noorden. Niettemin bestaan
er nog altijd karakteristieke en zeer wezenlijke
verschillen met het Pools. Zo had het
Kasjoebisch als enige van de Westslavische talen
een vrije, 'onafhankelijke', beklemtoning,
ongeveer zoals bij het Russisch. Dit geldt thans
echter alleen nog voor de noordelijke dialecten.
In de zuidelijke wordt de klemtoon op de eerste
lettergreep van de woorden gelegd en niet op de
voorlaatste lettergreep zoals in het Pools gebruikelijk
is. Maar hoe meer men naar het zuiden
gaat des te minder ontmoet men de Kasjoebische
klanken en des te vaker de Poolse. Doordat
er geen instantie is die streeft naar het onder
één noemer brengen van de diverse uitspraken
wordt de Kasjoebische taal als het ware door
zijn dialecten verscheurd. De Duitse filoloog
Lorentz heeft het over 76 dialecten.
De voorhanden zijnde fundamentele verschillen
tussen het Kasjoebisch en het Pools
heeft in sociaal-politiek opzicht uiteraard tot een
zogenaamde Kasjoebische kwestie geleid. De
nationalistische 'hartstochten' spelen hierbij de
belangrijkste rol; sornigen zeggen dat het Kasjoebisch
een eigen taal is, anderen dat het een
Pools dialect is. En een derde 'verzoenende' uitspraak
luidt dat het Kasjoebisch een overgang
is tussen het Pools en de intussen uitgestorven
Westslavische talen.
Met dat al is nog niet vastgesteld of het tegenwoordige
Kasjoebisch als een Westslavische
zelfstandige taal of als een Pools dialect te beschouwen is. Nadat de Duitse grens tot aan
Szczecin (Stettin) verschoven werd, is dit probleem
goeddeels van zijn politieke en nationalistische
kanten ontdaan. Hoezeer de uiteenzettingen
der taalkundigen over de ene dan wel
de andere opvatting te waarderen vallen, de
vraag of het Kasjoebisch een eigen taal is moet
door de Kasjoebiërs zelf worden beantwoord.
Welnu, de gemiddelde Kasjoebiër zal onomwonden
zeggen dat hij/zij twee verschillende
talen spreekt: het Kasjoebisch en het Pools. Dat
kennen wij hier in Nederland ook wanneer wij
een soortgelijke vraag stellen aan een 'oprechte'
Fries/Friezin. Op de vraag aan een Kasjoebiër
of er tijdens de laatste oorlog door hen Pools of
Duits werd gesproken zal het antwoord luiden:
'Noch het een noch het ander, Kasjoebisch was
de taal waarin wij spraken.' En tezamen met nog
andere uitingen der Kasjoebièrs mag geconcludeerd
worden dat zij wezenlijk over een eigen
taal beschikken. Die is weliswaar verwant aan
het Pools maar toch duidelijk een gelijkberechtigd
lid van de
Westslavische taalfamilie.
Geen taal is een echte taal wanneer die zich
niet uitspreekt in een eigen literatuur. Als bij zovele
andere talen werd ook de eerste Kasjoebische
literatuur geïnspireerd door de verbreiding
van de godsdienst. In dit geval was dat het protestantisme.
In 1586 verscheen er van de hand
van een dominee, Simon Krofey, een bundel
geestelijke liederen. Ten behoeve van de Kasjoeben
was naarstig gepoogd deze in het Kasjoebisch
te verwoorden. Er kwam nogal wat
Pools aan te pas, maar het begin was er. Daarbij
bleef het natuurlijk niet. Bekend uit 1643 is een
kleine catechismus annex een passieverhaal.
Later werd die zelfs herdrukt. Helaas voerden
die pogingen niet tot het beoogde doel: de
schepping van een Kasjoebische taal en literatuur.
De verklaring hiervoor is wel dat een en
ander steunde op de Kasjoebische protestanten.
En die waren toentertijd al steeds meer onderhevig
aan germanisatie. De rooms-katholieke
broeders en zusters voelden zich niet aangesproken.
Dat zou veel later wel het geval zijn,
namelijk rond het midden van de vorige eeuw.
De eerste serieuze poging tot het scheppen van
een Kasjoebische literaire taal werd ondernomen
door Florian Ceynowa.
Ceynowa werd in 1817 in Slawoszyno als
zoon van een smid geboren. Nadat hij het gymnasium in Chojnice doorlopen had ging hij medicijnen
studeren in Breslau (Wroclaw). In en
door het kontakt met de Poolse en de Tsjechische
jeugd en na kennismaking met demokratische
en Slavofiele ideeën ontwaakte in
Ceynowa een grote liefde voor zijn volk dat
zozeer bedreigd werd door de germanisatie. Dit
ging zelfs zover dat hij ervan droomde dat Kasjoebië
eens bevrijd zou worden van de Pruisische
overheersing. Om die reden nam hij dan
ook deel aan de opstand onder de Poolse revolutionair
Mietosławski. Dat was in 1846. De
opstand mislukte, Ceynowa werd gevangen
genomen en in Berlijn ter dood veroordeeld.
Dat ging gelukkig niet door en nadat hij begrepen
had dat van een gewelddadige bevrijding
van Kasjoebië geen sprake kon zijn, richtte hij
zich op het wakker roepen van zijn volk. Dat
deed hij vooral door het scheppen en verbreiden
van de Kasjoebische taal en literatuur. Zo kwam
hij in de loop van de tijd tot het (doen) uitgeven
van een grammatica, van schoolboeken, gebeden,
gezegdes, spreekwoorden en nog veel
meer. Tegelijkertijd viel hij de Poolse adel en
geestelijkheid aan omdat deze verzuimden de
Kasjoebiërs waarlijke kennis en ontwikkeling te
brengen. Hij was ook de eerste die met een
Kasjoebisch tijdschrift kwam, Skorb kaszebsko-
slovjinskie move. Helaas verschenen hiervan
maar dertien nummers. Toen hij in 1881
stierf had hij nog niet ten volle zijn doel om een
Kasjoebische literaire taal te scheppen bereikt.
De oorzaken hiervan waren drieërlei. De Kasjoeben
waren eenvoudige om niet te zeggen
primitieve lieden gebleven. Onder hen bevonden
zich nagenoeg geen ontwikkelde mensen.
Ceynowa's scherpte jegens de Poolse adel en
geestelijkheid - twee zeer invloedrijke groeperingen
- veroorzaakte dat hij van die zijden flink
werd tegengewerkt. Maar de belangrijkste oorzaak
was wel dat de man geen echt inspirerende
schrijver-dichter was. Hij kon zijn mensen niet
echt bereiken. Hedentendage beschouwt men
hem als de grondlegger van de Kasjoebische
taal en de oervader van de desbetreffende literatuur.
In zekere zin had Ceynowa een opvolger.
Dat was de dichter-schrijver Hieronim Derdowski
(1852-1902). Deze ging van een heel
ander standpunt uit; hij was namelijk van mening
dat het Kasjoebisch een soort mislukt Pools was en alleen geschikt om er humoristische
teksten mee te vormen. Bovendien zag hij
de noodzaak van het scheppen van een literaire
Kasjoebische taal niet in. Desondanks schiep
Derdowski het Kasjoebische epos O panu
Czörlircim co do Pucka po sece jachól ('Over
mijnheer Czorliriski die voor netten naar Puck
reisde'). De hoofdpersoon hierin reist kriskras
door Kasjoebië en beleeft daarbij allerlei droevige
en ook grappige avonturen. In feite heeft
Derdowski tegen zijn principes in gehandeld
door stevig mee te werken aan het scheppen
van een Kasjoebische literaire taal. Hoewel beduidend
minder van gehalte dan Mickiewicz' Pan Tadeusz wordt zijn epos daar wel mee vergeleken.
Toen deze man in 1885 naar Amerika
emigreerde was er geen waardige opvolger
voorhanden.
Pas in 1899 verscheen er weer een Kasjoebisch
werk, Jak w Kascérznie koscelnygo obrelë
('Hoe men in Kościerzyna een koster
koos'). De auteur was Aleksander Majkowski
(1876-1938). Zijn werk vertoonde grote gelijkenis
met dat van Derdowski, zij het dat satire
en zelfs bijtende spot erin overheersten. Majkowski
schreef lyrische gedichten, beschreef
persoonlijke intieme voorvallen, schiep ballades
en zorgde voor Kasjoebische vertalingen uit het
Duits en het latijn. Zijn belangrijkste werk echter
was het stichten van een Kasjoebisch verbond
benevens het orgaan daarvan, Gryf
('Griffioen'). De opzet was vooral om daarmede
de voortwoekerende germanisatie te bestrijden.
Men slaagde erin een aantal opmerkelijke dichters
en schrijvers bijeen te brengen. Met enige
onderbrekingen werd het blad tot in het jaar
1934 uitgegeven. De Kasjoebiërs denken aan
Majkowski als een groot dichter en een middelmatige
arts terwijl dat met Ceynowa net andersom
was.
Met Gryf traden de Kasjoebische jongeren
voor het voetlicht. Onder hen bevond zich Jan
Karnowski (1886-1939), die op ontroerende
wijze zijn geboortegrond bezong. Ook schreef
hij een aantal wetenschappelijke artikelen en gaf
een tiental jaren een literair-wetenschappelijk
tijdschrift uit. Naast Karnowski moet Leon
Heyke (1885-1939) worden genoemd. Ook hij
bezong zijn geboortegrond. Opmerkelijk is dat
hij als pastoor de tot op heden belangrijkste
schepper van echte liefdesgedichten in het Kasjoebisch is. Dan waren er nog Jan Patock
(1996-1940) en Franciszek Sedzicki (1882-
1957). Eerstgenoemde was echter in hoofdzaak
een verzamelaar van verhalen en liederen. Tot
eigen werk is hij nauwelijks gekomen. Sędzicki
was een keuterboer en een volslagen autodidact
die zich eerst met sprookjes en sagen bezighield
en later met lyrische gedichten en ballades.
Na de Eerste Wereldoorlog beleefden de
Kasjoebische beweging en haar literatuur een
hoogtepunt. De dramaschrijver Bernard Sychta
toonde zich hierbij de grootste drijvende kracht.
Hij was geestelijke en bereikte zelfs de positie
van proost. Hij schiep een hele rij van drama's,
waarin hij een opmerkelijke kennis van de Kasjoebische
zeden en gewoontes ten toon spreidde.
Helaas zijn zijn stukken in dramatisch opzicht
niet erg sterk.
Na de oorlog viel Kasjoebië aan Polen toe
zodat de strijd tegen de germanisatie geen zin
meer had. Maar een nieuw gevaar dreigde. Dat
kwam van een beweging die streefde naar een
snelle en allesomvattende aanpassing bij het
Poolse patroon. Om die reden werd de Zrzeszenie
Regionalne Kaszubów (Regionale Vereniging
der Kasjoebiërs) opgericht. Haar tijdschrift
Zrzesz Kaszëbskô nam een scherp toegespitst
Kasjoebisch standpunt in en werd daarom van
separatisme beschuldigd. Maar de betrokkenen
hebben nooit de wens geuit zich van Polen los
te maken. Rondom het tijdschrift schaarde zich
een grote groep van jonge dichters en schrijvers.
Van hen is Jan Trepczyk wel de bekendste.
Hoewel hij in de eerste plaats lyrisch dichter
is, toont hij zich ook een beachtenswaardig
componist, met name waar het zijn eigen poëzie
betreft. Van hem verscheen in 1935 het liederenboek
Kaszebskji pjesnjok. Tot zijn lievelingsthema's
behoren de zee, de storm, het leven
van de vissers en de boeren en zijn geboortegrond.
De beweging die toenadering tot het Poolse
voorstaat had eveneens een aantal dichterschrijvers
in haar gelederen. Zij waren verzameld
om het tijdschrift Kleka. Hun belangrijkste
vertegenwoordiger was de Kasjoebische
dichter, schrijver en wetenschapsman Leon
Roppel. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt
door het verzamelen van Kasjoebische raadsels,
liederen en spreekwoorden. Maar zijn belangrijkste
activiteit was toch de heruitgave van de
Kasjoebische klassieken alsmede de dichter-schrijvers
uit later tijd.
De Tweede Wereldoorlog heeft het werken
aan en voor de Kasjoebische taal wreed en
grondig verstoord. Maar ook het na-oorlogse
pogen moest mislukken door onverschilligheid
van Kasjoebische zijde. De Stalin-periode zorgde
voor een compleet stilzwijgen en eerst na
1956 kwam er weer wat beweging in. Maar al
spoedig nam dat een einde. Het tijdschrift
Kaczebe moest opgeheven worden als gevolg
van de voortdurende chicanes van de Poolse
overheid. Deze stond er op in dat bepaalde deel
van de Oostzeekust het zelfstandig streven naar
een eigen cultuur onmogelijk te maken. Dat
gebeurde dus om politieke redenen. Hier ging
het om polonisatie in optima forma. Daarna was
het al neergang wat de klok sloeg. Dan toch is
het met de taal en de literatuur van de Kasjoebiërs
niet gedaan. Maar net als het Fries in
Nederland zal het Kasjoebisch het moeten
afleggen tegen het Pools. De taal wordt almaar
minder gesproken en geschreven. Het verdere
werk zal worden verricht door min of meer
geestdriftige amateurs. De Polen zijn een sterk
nationalistisch volk en de kans dat het Kasjoebisch,
net als het Fries in Nederland, officieel
als taal erkend zal worden is voorlopig niet
meer dan een vrome wens.
(Met dank aan dr. Ferdinand Neureiter en
dr. Hermann Buddensieg).