Martin Šimečka



Angst




Deze jonge, veelbelovende Slowaakse schrijver werd in 1957 in Bratislava geboren als zoon van de filosoof-essayist Milan SimeCka, die vorig jaar zo onverwachts stierf en over wie recent nog een tv-documentaire te zien geweest is. Zijn vader was een vooraanstaand Tsjechisch dissident van wie kort geleden een bundel 'essays' (overpeinzingen) in Nederlandse vertaling Einde van de stilstand (BoekWerk 1991) is verschenen. Als Tsjech woonde hij al jaren in Bratislava met zijn gezin, zodat de kinderen vrijwel 'tweetalig' zijn. Toen hij in 1981/82 zonder enige vorm van proces in de gevangenis zat, als gevolg van zijn betrokkenheid bij Charta en de ondergrondse literatuur, stuurde hij brieven naar zijn gezin.

Hoe belangrijk die brieven waren, blijkt uit de manier waarop zijn zoon Martin Milan hier literair op heeft gereageerd in Svetelné znamenie ('Lichtend teken'), dat na een negenjarig ondergronds bestaan nu officieel is verschenen. De zoon probeert hierin de positieve waarden van het gezin, de onderlinge verstandhouding en de ethische standvastigheid te definiëren en ziet erin het hechte fundament om te kunnen overleven in de boze wereld van de normalisatie. Dit doet hij op een ingehouden, indirecte en integere wijze. Nooit is het alledaagse leed het onderwerp van kritiek, maar wordt door de lezer aangevoeld als een schrijnende wond onder een verhullend laagje kledingstukken.

In 'het westen' was Martin Milan echter eerder bekend geworden door de uitgave van drie verhalen die onder de titel Žabí rok ('Kikkerjaar') bij Index in Keulen in 1985 verscheen. Het betreft ook sterk autobiografisch gekleurd proza waarbij het 'drama' ergens ver op de achtergrond blijft en door de lezer moet worden ingevuld op grond van enkele toespelingen. Door deze werkwijze verhindert de schrijver dat zijn beschrijving te sentimenteel of te larmoyant zou worden en bereikt hij een geraffineerde gelaagdheid. Van Simecka jr. verscheen eerder in Nederlandse vertaling het verhaal 'Nazomer' in Tsjechoslowakije. Verhalen van deze tijd (Meulenhoff 1991).




Het dreunende infrageluid tintelde in mijn buik. Ik had me tot een bolletje gerold en hield mijn ogen gesloten, maar ik had ze ook kunnen openlaten want ik zou niets zien, zelfs geen lichtflits. Ik haalde me Jochan voor de geest, die onbekommerd achter het stuur een deuntje zat te fluiten, zoals zijn gewoonte was. Het noodlot is gek op paradoxen, anders had het me niet samengebracht met zo'n kerel. Ongeveer een jaar geleden stond ik voor het eerst in mijn leven te liften, en dan nog alleen omdat ik mijn trein had gemist, en toen stopte daar Jochan voor me. Sindsdien hebben we elkaar geregeld ontmoet, op zijn trips door Europa vervoerde hij me van Praag naar Bratislava en mijn dienstreizen leverden me heel wat honderdjes extra op van de reiskaartjes.

In de cabine van de blauwe truck rook het zoetig naar het Westen, naar zijn Jacobs Monarch en zijn Kents, onder onze voeten lag de diesel goedaardig te brommen en Tina Turner viel hem door de luidsprekers schor bij. Hij sprak een goelasj van Europese talen gelardeerd met wat Grieks. We hadden een uitstekende verstandhouding en derhalve deed hij me zijn levensgeschiedenis uit de doeken, waarvan mijn hoofd haast aan het tollen ging.

Jochan is een Griek, geboren in Athene, zijn vader was een zeeman en vertrok op een mooie dag naar Zuid-Amerika om nooit meer terug te komen, zijn moeder wachtte tot hij achttien werd en ging er toen op haar beurt vandoor. Hij heeft niemand en wil niemand en zwerft met zijn truck door Europa en ik ben ervan overtuigd dat we vijanden zouden zijn als we in hetzelfde land waren geboren.

Een litteken in de vorm van een V ontsiert zijn gezicht en hij hinkt op zijn linkervoet. Drie jaar heeft hij in het legioen gevochten in de oerwouden van Angola, terwijl zich thuis de drachmen voor de truck onaangeroerd opstapelden. Hij probeerde op zijn vingers te tellen hoeveel zwarten hij naar de andere wereld had geholpen, maar aangezien hij de tel kwijt was, vergenoegde hij zich met het relaas van zijn meest geliefkoosde moorden. Op een afstand van tien meter had hij met zijn mes een blankenjager afgemaakt die net de haan van zijn automatische geweer wilde overhalen, terwijl hij een tweede via het vizier van zijn mitrailleur in de rivier had gekatapulteerd, waar de opgeschrikte krokodillen al nerveus lagen te geeuwen.

Ik weigerde hem te geloven, maar hij lachte slechts en gebaarde met zijn hand dat het helemaal niets te betekenen had. Daarna werd hun kamp door twee bevriende stammen overvallen en in brand gestoken, en werden ze één voor één uit het oerwoud gemaaid. Maar Jochan is een leperd en hij tikte zich tegen het voorhoofd. Als ik het goed begrepen heb, streek hij zich van kop tot teen met het schuim van een brandblusapparaat in en kroop tussen de tenten door tot in de jungle. Drie weken zwierf hij rond tot hij uiteindelijk in Nigeria arriveerde, met één kogel in zijn been en een tweede die langs zijn wang was geschampt, maar nu zit hij hier, in zijn bloedeigen truck, met een lading tomaten op weg naar Hamburg.

Ik bestudeerde zijn wanstaltige profiel en dacht na over mezelf, terwijl Jochan in dat zelfgemaakte Engels van hem de refreinen van enkele hits zat te zingen en zijn gezonde tanden in een homp worst zette, het enige wat hem in Slowakije kon verleiden. Ik betreurde het dat ik niet op de wereld was gekomen als Jochan. Ik zou in zijn huid leven en zijn hersens hebben, met zijn truck door Europa zwerven en vergenoegd aan mijn moorden denken, behagen scheppen in worst en muziek, ik zou natuurlijk zijn. Natuurlijkheid zou mijn levensbeginsel zijn. Ik zou geen angst kennen.

Angst is een kooi waarin ik slechts in één richting kan bewegen, en daarom kringel ik langs een spiraal als langs een wenteltrap hoger en hoger, tot welaan duizelingwekkende hoogten, zodat mijn angst alsmaar groter wordt en wie last heeft van duizelingen, weet waarover ik spreek. Aldus vervloekt, kan ik Jochan alleen maarmachteloos benijden omzijn transparante zuiverheid en vanzelfsprekendheid.

Al tijdens mijn eerste rit met hem, gebeurde het dat een agent ons in de verte gebaarde op de pechstrook te rijden. Ik wist dat het vrachtwagenchauffeurs verboden was lifters op te pikken, en het zweet brak me uit. Hem zouden ze beboeten, mij zouden ze meenemen, uithoren en me gifnijdigmet burger aanspreken.

Jochan stapte niet eens uit, hij plooide zijn gezicht in een afschuwelijke glimlach en schonk de agent een slof sigaretten.

"Zo gaat dat,' declameerde hij in het Slowaaks, toen we opnieuw door het hinterland raasden, en met een draai aan de knop liet hij Tina Turner op ons los.

'Wie als eerste een dreun verkoopt, is de winnaar,' orakelde mijn loensende medeleerling Igor me een heel jaar lang tot vervelens toe in de oren. Hij was bokser, buiten de liga, en toonde me trots zijn gezwollen vuisten met de afgebeten nagels.

'Zelfs een kolos van een kop groter leg ik neer, maar dan moet ik me wel wat opwarmen.

In zo'n opstopper moet je al je kracht leggen en je inbeelden hoe de kaken en het neuskraakbeen zullen breken. De neus, dààrmoet je tegenaan, verloren moeite als je op de kaaksbeenderen van een sul zit te beuken. Als je niet de eerste dreun verkoopt, is het afgelopen metje. Dit oog hier heb ik daaraan overgehouden, aan dat getreuzel van me. Een zigeuner in het station vroeg me om een sigaret en ik geloofde hem. Zo zie je maar.'

Ik hoorde hem aan, ongelovig en jaloers tegelijk. Ik had er graag een loensend oog voor over, als ik me daardoor van mijn afkeer voor fysiek geweld kon bevrijden. Door de vage contouren van mijn kinderherinneringen heen doemde de beeltenis op van het kille, hoogmoedige gezicht van mijn jaargenoot. Hij stelde zich dreigend met gespreide benen op en wreef zich over de kindervuist die er weliswaar vredelievend mollig uitzag, maar waarmee hij een oogwenk geleden mijn beste vriend tegen de vlakte had geslagen.

'Zeg dat nog een keer, als je durft,' schreeuwde hij in mijn gezicht.

'Idioot,' herhaalde ik en op datzelfde moment wist ik reeds dat ik niet die opgeblazen, sproeterige kerel, maar mijn eigen angst tot een gevecht had uitgedaagd. Ik concentreerde me tot het uiterste om het onwillekeurge trillen van mijn onderlip tegen te gaan, die bevreesd leek om haar eigen hachje.

En hoewel ik op alles was voorbereid, raakte ik volkomen ontredderd door dat moment van tijdeloosheid, toen ik plots op de grond belandde, verbluft met mijn tong de holte aftastte waar net nog een melktand had gestaan, en de geur van lauw kolkend bloed snoof. Ik voelde me bedreigd door de fysieke brutaliteiten van deze wereld, waarvan ik zo angstvallig geen deel wenste uit te maken. Ik rolde me tot een bolletje en bleef zo op de grond liggen, want angst en afkeer legden me lam.

Pas later heb ik begrepen dat er nog iets ergers bestaat dan pijn en geweld. Gelach. De lach als hoon, als sneer. Gehoond worden, dat is niet-bestaan, dat is de hel, de dood. Ik ben als de dood voor de lach.

Tijdens de skitrip met het gymnasium werden er van die dansavondjes georganiseerd, waar een door loting aangeduide stumperd het publiek voorafmet een korte klucht moest vermaken. Het waren echte slachtingen, waarbij uit de wonden in plaats van bloed trots wegvloeide, de ongelukkige voerde vaak een moedige strijd, maar aan het einde voelde het publiek altijd feilloos aan dat de beste bron van vermaak hijzelf was en het leukste mikpunt van spotternij de penarie waarmee hij de rol van podiumconférencierprobeerde te spelen. En het moest gebeuren dat mijn fraaie medestudentes - ik viel haast flauw als ik een blik op hun schoonheid wierp - mij eruit lootten.

Ik voelde dat het mijn krachten te boven ging de hoon van Lucia te weerstaan, die haar machtige zwarte haren tot op haar onnatuurlijk smalle taille droeg, of van Jana, die af en toe haar amandelvormige, joodse ogen op mij liet rusten, me enkele seconden schaakmat hield en mijn gedachten naar buiten zoog, of van Olga; Olga's borsten wiegden vrij op en neer onder haar ruwe pullover, ze leefden hun eigen leven, los van hun eigenares, maar de lach zou hen verenigen en ik kon me niets afschuwelijkers voorstellen dan dat ritmisch lachende gewieg bedoeld voormij. De hoon huist als een boze geest in deze wereld en ik geloof niet dat we ons ervan kunnen verlossen. Ik had maar één nacht de tijd om te proberen hem elders te sturen. Mijn enige mogelijke en betrouwbare redding waren onze leraressen. De angst om uitgelachen te worden verhelderde mijn geest en tegen de ochtend had ik het paskwil geschreven.

De bleke gezichten van de dames achter de docententafel lachten krampachtig en plechtig en echoden trots het gebrul van de leerlingen. Jana's zwarte ogen vernauwden zich tot katoogachtige spleetjes, Lucia's haren kleefden in klitten aan haar betraande wangen en Olga's borsten wuifden me toe in een heftige lachbui. Nooit vergeet ikdie gelukzaligheid.

Toen het programma afgelopen was en allen naar de dansvloer stormden, begaf ikme naar de overloop op de tussenverdieping en ging er uitgeput in een stoel zitten wachten. Olga kwam me achternagelopen, nam plaats naast me en legde haar arm om mijn schouders. Ik raakte als versteend door het gruwelijke besef van mijn noodlot, dat zich in zulke ogenblikken scheen te behagen. Olga walste mijn onderarm plat met haar goddelijke borst, ik kreeg het benauwd en hoewel ik er met mijn hele wezen naar verlangde mijn handpalm naar haar toe te draaien, bleef ik er machteloos de armleuning mee omklemmen.

'Je bent zo verschrikkelijk moedig ... ,' fluisterde ze me met hete adem in mijn oor en misschien was het wel haar tong die ik voelde, maar ik kon mijn hoofd niet uit zijn stramme houding persen en nu nog begint het me te duizelen, als ik aan die scène denk.

Ik kweekte een eigenschap aan, een instinct, dat me veilig door het leven loodste, alle klippen van hoon en geweld omzeilend. Doodeenvoudig eigenlijk. De kern van mijn succesvolle verdediging bestond erin de vijand al van op een afstand te herkennen, zijn geuren en schaduwen te bespeuren.

Tot voor kort was alles best in orde. Tot op een moment waarvan ik niet meer precies weet wanneer het zich aankondigde. Het begon met een gevoel van iets dat in de lucht hing, ik laveerde behoedzaam in de zee van onrust en rook onraad, maar mijn achterdocht sloeg stuk op de integere barrières van mijn zelfverdediging. Ik heb namelijk zo'n fijngevoeligheid voor hoon ontwikkeld, dat ik de nabijheid ervan onmiddellijk registreer, zelfs de geringste gedachte eraan in iedereen die zijn blik op mij laat rusten. Ik haalde me alle gezichten die ik kende, voor de geest, maar kon ik er niet het minste spoor van bijtende hoon op ontdekken. Ik had totaal geen betekenis voor hen en het bewustzijn van hun onverschilligheid jegens mij was een balsem voor mijn allengs rustelozer wordende ziel.

Op een dag, net toen ik een jaarvergadering van ons bedrijf bijwoonde, hoorde ik iemand giechelen. Ik vertrok geen spier, hoewel het gegiechel voor mij bestemd was. Onbeweeglijkheid is de beste verdediging, de natuur heeft dat al miljoenen jaren lang beproefd. Mijn instinct vertelde me dat er iets verschrikkelijks was gebeurd. Er was een vijand aan de horizon verschenen die ik nooit eerder had opgemerkt en aan wie ik nooit eerder had gedacht. Die vijand was ikzelf.

Sindsdien voer ik met hem een strijd die ik langzaam en van lieverlede aan het verliezen ben. Aanvankelijk vroeg ik me afwelke reden er kon zijn om te lachen, als alle overigen zich normaal gedroegen. Lijdzaam bestudeerde ik een voor een de standpunten die mij in een belachelijk daglicht konden stellen, tot ik aan het einde van mijn krachten was en in paniek raakte, want hoe moet ik me in hemelsnaam verdedigen, als ik niet weet uit welke hoek de aanval komt? Toen rijpte in mij de gedachte dat de kern van mijn penarie, mijn belachelijkheid, in mijn burgerschap wortelde.

Het klonk zo absurd dat ik het weigerde te geloven. Ik tastte die gedachte af als een verdachte munt, speelde ermee, zette er mijn tanden in en liet ze nietmeer los. Mijn geheugen begon me geleidelijk in de steek te laten en scheen daarmee te willen beamen dat die hoon niet onbillijk was. Zo probeerde ik me de recentste Eerste Mei voor de geest te roepen, maar in plaats van de meizon, collega Dagmar met loshangende haren en het aroma van wijn uit een kartonnen bekertje, zag ik alleen mezelf en hoe ik alleen, moederziel alleen, over een verlaten plein loop langs een tribune vol grijze gezichten en een driekleurig wimpeltje heen en weer zwaai en met een domme grijns op mijn gezicht steeds dezelfde leuze herhaal. Zij monsteren me, knikken goedkeurend het hoofd, beraadslagen onder elkaar over mijn opvoering en wuiven me toe. Ik begrijp er niets van, mijn verstand zegt me immers dat we met velen waren, dat ik bovendien in de onmogelijkheid verkeerde te zwaaien, omdat ik een spandoek omhooghield. Maar mijn geheugen dringt me allengs absurder herinneringen op. Ik zit in een vergadering en steek mijn hand op, de voorzitter die me streng aanstaart, doet ditmaal alsof hij me niet heeft opgemerkt, en ik weet in mijn verwarring niet meer of ik juist heb gehandeld. Ze staren me aan, tot ik tien kronen op een vel papier heb neergelegd en een tweede heb ondertekend met de verklaring dat ik jegens iemand haat koester. De voorzitter grist een kleurig ulevelletje van de kerstboom, die achter zijn rug op de estrade staat, en gooit het in een grote boog naar me toe, ik vang het vol bravoure in mijn mond op en hol met veel kabaal naar de deur, en op de gang voeg ik me bij mijn uitgelaten collega's en lach opgelucht met hen mee.

Dat kan toch niet, dacht ik ontzet. Zo is het immers niet gegaan. De hoon werd niettemin nadrukkelijker. Een aantal weken later deed hij geen beroep meer op mijn geheugen maar vergezelde hij me dagelijks. 's Ochtends zat ik in mijn kille vrijgezellenflatje bij een homp kruimelig brood en zurige melk, die ik met geweld moest doorslikken, te grijnzen bij het chaotische aanfloepen van de lichten in de tegenoverliggende flatgebouwen en met een groeiende wanhoop, omdat ik me over een poosje met die mensen in de autobus zou moeten proppen en iedereen me zou haten, omdat ik reis, omdat ik besta.

Ik ben altijd timide geweest, vandaar mijn vrees voor hoon. Nu werd me duidelijk wat ik vroeger alleen maar vermoedde, namelijk dat men van gehoon ook kan sterven en dat ik ervoor huiverde uit vrees voor mijn leven. In mijn mond wentelde vreemd slijm met een afschuwelijke anginasmaak en ongemerkt spuwde ik op kantoor in mijn zakdoek, terwijl in mijn maag iets onbekends me van binnen uit schrokkerig begon aan te vreten. Het was mijn zelfvernietigende kracht die me in weerwil van mezelf die hersenspinsels opdrong en ik voelde dat ik deze strijd niet zou winnen. Op kantoor kronkelde ik van de pijn en mijn hart kromp ineen bij het zien van mijn hand die met een pen langs de rubrieken, de duizenden overtollige cijfers, berichten en handtekeningen gleed, ik werd overvallen door een dodelijke zwakheid toen ik in de overvolle winkel stond te wachten op brood, ik had het gevoel dat ik met zweepslagen werd toegetakeld, toen ik 's avonds naar de televisie keek en masochistisch toehoorde dat zij gelijk hebben en ik een domkop ben. Op een dag, toen ik op weg was naar kantoor, overviel me de waanzinnige zekerheid dat ik gekleed was als een harlekijn. Ik was er totaal door uit het veld geslagen en hield mijn gezicht in een ernstige plooi om de laatste restjes van mijn waardigheid te redden. In een hoekje van mijn ziel wist ik dat van mij werd verlangd dat ik die narrenrol ernstig zou nemen, omdat achter het lieftallige masker van de stalmeester het harde gelaat van de temmer schuilgaat. Niets boezemt me zoveel angst in als een heuse zweep. Ik had zelfs de moed niet om me ervan te overtuigen of de mensen op een andere manier naar me keken dan gewoonlijk, maar het gelukte me wel met enige waardigheid mijn kantoor te betreden. Dagmar knikte me ter begroeting toe op precies eendere manier als altijd, dat wil zeggen, ze sloeg haar blik meteen weer neer op het papier en ging zwijgend met haar werk verder. Toen heb ik begrepen dat, tenzij ik onmiddellijk iets ondernam, ik onafwendbaar gek zou worden.

Uit de spanning tussen machteloosheid en de noodzaak tot handelen sproot ten langen leste de beslissing voort dat ik moest schrijven. Het schrijven heeft een aureool van absurditeit. Het is een handeling en tegelijk is het dat niet. Het speelt zich af buiten de werkelijke wereld en de auteur ontmoet zijn vijand slechts ergens in het buitenzintuiglijke, zodat hij zich beschermd weet tegen diens brutale optreden. Don Quichot heeft heel goed begrepen hoe hij zijn ridderlijke eer moest handhaven zonder daarbij een haar op zijn hoofd te verliezen. Ik ga de staat een brief schrijven die ik nooit zal versturen.

Het schrijven verteerde me als een drug. De avonden achter mijn schrijftafel met de televisie aan volstonden niet eens meer; ik droeg mijn schrift met me mee naar kantoor en herkauwde mijn zinnen temidden van facturen en drukwerk, ik dacht na, mijn blik op Dagmar gerichtmet wie ik al een halfjaar het bureau deelde. Dagmar zat met haar profiel naar me toegekeerd, ik liet mijn ogen over de zuivere lijnen van haar hals en schouders glijden en langs haar hoge en gladde voorhoofd, en probeerde de vorm te raden van haar borsten onder de witte bloesjes die ze tot vervelens toe droeg.

Naarmate de brief vorderde, week mijn ontzetting, met elke nieuwe zin verstomde in mij de boosaardige lach en slonk de pijn in mijn maag, groeide de opluchting en kreeg ik nieuwe energie aangevoerd. Het was alsof ik met elke bladzijde aan kracht won. Telkens wanneer ik ze aan een stuk door las, gingen de haartjes op mijn armen zalig overeind staan en dan liep ik naar de spiegel om mezelf te bekijken. Het was me een raadsel hoe achter dat voorhooofd de wereld was veranderd, hoe een tot dan toe amorf heelal zich onder mijn pen als onder een toverstokje veranderde in een integraal, bevattelijk principe.

De lente was net aangebroken, in de straten ontstond meer ruimte, omdat de mensen voortaan hun bontjassen thuislieten, en ik die vroeger als een claustrofoob het centrum van de stad had gemeden, wandelde er nu onbekommerd doorheen, ik had zelfs mijn manier van lopen gewijzigd, wandelde nu met rechte rug en het leek of de mensen iets vermoedden, want ze maakten beleefd ruimbaan voorme. Ik word natuurlijk, vanzelfsprekend, overwin mijn angst, dacht ik zonder trots, om mijn nieuw verworven eigenschap niet de das om te doen, en zomaar, op de bonnefooi, alsof ik even een pen te leen vroeg, nodigde ik Dagmar uit voor een etentje. Ze lachte en in plaats van te antwoorden vroeg ze me of ik van rood hield, ze had namelijk een rode jurk.

'Als het maar geen wit bloesje wordt,' zei ik en voor het eerst schoten we samen in de lach.

Dagmar verscheen in een rode jurk en een gele sjaal. De kleurige draadjes in haar oor en haar loshangende kastanjebruine haren, haar geverfde ogen die door haar bril nog groter leken en haar zoete geur brachten me een ogenblik van mijn stuk.

'Bent u dat?' vroeg ik dom.

Na een glaasje wijn vielen haar wangen de tint van haar jurk bij, ze staarde me zinnelijk aan en ademde een paar keer diep, alsof ze iets wilde zeggen, maar bedacht zich dan weer en toen ze merkte dat ik zat te wachten, werd ze ernstig en zei met diepe, dramatische stem: 'Je bent veranderd.'

'Ja, ik ben veranderd,' beaamde ik en ik deed het relaas van mijn brief. Plotseling begreep ik dat dat de aanleiding was geweest waarom ik haar te eten had gevraagd. De hele tijd hield ze haar blik strak op me gevestigd en toen ik de brief had voorgelezen, raakte ze met haar hand even de mijne aan. Ik omstrengelde haar vingertoppen en drukte mijn lippen op een plekje waar kleine blauwe adertjes elkaar kruisten. 'Dank zij jou,' zei ik opgewonden, want die gedachte schoot me juist door het hoofd. 'Omdat je zo mooi bent.'

Dronken van moed vergezelde ik haar door de nachtelijke stad en ik had de indruk dat ik het was die de richting van de donkere ondergrondse koos. Nooit vergeet ik die levendige, vochtige tong die zich in mijn mond boorde, en die wonderbare zachtheid onder mijn hand, die ze naar zich toe had getrokken.

Terwijl ik door de lege straten naar huis wandelde, gebeurde er iets ongewoons met me. Mijn hele lichaam spande zich als een veer, mijn handen openden en sloten zich en in plaats van te stappen begon ik onophoudelijk te huppelen, ik kon me niet beheersen en ik wilde dat ook eigelijk niet, omdat die toestand me mateloos beviel. Ik ademde met diepe teugen en hoewel het me belachelijk voorkwam dat ik een borst opzette als een haan, voelde ik geen spoor van schaamte. Op dat moment kwam iemand de hoek om, een figuur in een donkere jas wandelde met onzekere stap in mijn richting en bij het licht van een straatlantaarn onderscheidde ik het vlezige, glimmende gezicht van een notoire drinker. Enkele weken geleden zou ik de straat zijn overgestoken of tenminste een lichtere pas hebben aangewend en met inspanning van al mijn krachten de richting van het gevaar hebben aangehouden. Maar die dag werd ik vervuld van een stekelige hoop, een brandende nieuwsgierigheid en terwijl we elkaar passeerden, ontweken zijn ogen me laf. Pas toen hij zich een aantal meter achter mijn rug bevond, realiseerde ik me dat ik mijn hand in de zak van mijn jas tot een vuist had gebald, dat ik voor één gezegend moment victorie mocht kraaien en dat het daarvoor volstond me in te beelden hoe mijn knokkels een knoestige neus raakten en langs een stoppelige wang schampten.

Nu betreur ik dat ik uit angst voor gewenning nooit drugs heb gebruikt, want ik zou die verdoofde toestand wel eens willen vergelijken met wat ik toen gevoeld heb. De wereld werd binnenste buiten gekeerd als een broekzak en ik bevond me aan de tegenpool, alsof de wereld een rots was waaronder ik mijn leven lang verpletterd had gelegen, tot ik me er uiteindelijk van had weten te bevrijden en erbovenop kon klimmen. Ik moest naar alle waarschijnlijkheid uitpuilende ogen en een openhangende mond hebben gehad, want toen ik op de nachtdienst van de posterijen arriveerde, trok de telefoniste zich onwillekeurig van de balie terug. Ik vroeg haar om een envelop en een pen en toen ik de brief in de envelop had gestopt en het adres van het staatshoofd erop had genoteerd, werd ik door een zo intens, zo honigzoet gevoel overvallen, dat ik er nog nauwelijks in slaagde vijf kroon neer te tellen voor de expresse en ik snelde naar buiten, de frisse lucht in, om dat genot in alle eenzaamheid te laten bezinken.

Ik trof Dagmar de volgende ochtend op kantoor, ze droeg een nieuwe grijze rok en een witte bloes, maar zag er nu helemaal anders uit, hoewel ik die verandering niet kon definiëren. Ze stond op toen ik binnenkwam, we keken elkaar een poos verlegen aan en toen deed ik wellicht voor de eerste keer echt dat waar ik op het moment zelf naar verlangde. Ik omhelsde haar en begroef mijn neus in haar dikke haren die nog geurden naar de herinnering aan de vorige dag. Ze slaakte een zucht en drukte zich met haar hele lichaam, tot aan de puntjes van haar tenen, tegen me aan. Ze streelde mijn slapen met haar slanke vingers en keek me in de ogen, terwijl ze met tedere stem, vervuld van al wat onder het begrip erotiek valt, zei: 'Ik maak me zorgen om je.'

Ik liet me zoet meedrijven in de omhelzing van haar angst, eindelijk stond iemand anders dan ikzelf angsten om mij uit. Zo bleven we enkele minuten bedroefd staan; het waren de gelukkigste uit mijn leven.

Ik denk dat het afschuwelijkste aan geweld niet de pijn is die het veroorzaakt. Veel afschuwelijker is het te weten dat het door een concreet persoon wordt gepleegd.

Het maakt verschil uit of ergens van een dak in de stad een onpersoonlijke pan op mijn hoofd dondert of een boosdoener mij met een tik van een Engelse sleutel op het achterhoofd het zwijgen oplegt. Geweld is precies geweld omdat het niet onwillekeurig gebeun. De voorwaarde van zijn bestaan, de zin en het doel is het slachtoffer. Dat slachtoffer is weerloos en geparalyseerd, niet door de angst om gepijnigd te worden, maar door het bewustzijn dat er een geweldpleger achter zit, en het gedraagt zich als een muis, gevangen door de blik van een adder.

Ik ben voorbestemd om slachtoffer te worden, zoals het een ander beschoren is geweldpleger te zijn. Ik kan er niets aan veranderen. Mijn hele leven werd ik tam gehouden door de angst dat een snuffelende tong aan me zou likken, en Dagmar, die katalysator van mijn waanzinnige daad, leidde me in plaats van naar de verlossing naar een nog geraffineerder en hopelozer val.

Angst is verbonden met haat en zo bevreesd als ik voor geweld ben, zo grenzeloos haat ik het ook. Maar praktisch elke daad in deze vervloekte wereld bevat geweld. Elke directe concrete daad, elk lichamelijk contact is geweld en de mensen verrichten dagelijks duizenden van dergelijke daden. Waarschijnlijk was ook dat de reden dat tussen Dagmar en mij ondanks alles die barrière bleef bestaan van die twee bureaus. Jammer.

Ik begon overigens opnieuw angst aan te kweken en wist dat een man die bang was, hoon verdient en geen vrouw. Mijn angst werd groter dan ooit tevoren. En de dag daarop drong zich het beeld van concrete lieden aan me op, van mannen in grijze pakken, die naar ik weet met duizenden zijn en zich incognito door de stad begeven en die ik nietsvermoedend op straat passeer. Iedereen weet van hun bestaan af, maar er is een verschil tussen weten en voelen. Ik voelde hen. Mijn zesde zintuig signaleerde ergens in de vene onraad en ik vermoedde dat een geïrriteerde snuffelhond in regelmatige cirkels om me heen liep. Het kuieren in de stad, de wandeling naar kantoor of naar de winkel, het ging me allengs meer moeite kosten, omdat ik. alsmaar nadrukkelijker achtervolgd werd door de gedachte aan een concrete hand die zometeen naarmijn schouder zou reiken.

Maar niemand diende zich aan. Misschien hebben ze hun eigen psychologen, misschien hebben ze begrepen dat mijn brief slechts een papieren kreet was van een machteloze gek, die ik duidelijk ook zou worden. Ze laten me met rust omdat ze weten dat de dwangbuis van mijn angst zichzelf dichtsnoert en dat mijn zelfverachting me van binnen uit vernietigt.

Achter hun stilzwijgen bevroedde ik zoiets als begrip. Ze wuifden mijn zwakheid achteloos weg en schrapten me uit hun registers. Dankbaar haalde ik elke dag weer opgelucht adem, wanneer niemand mij bij het voorportaal stond op te wachten. Aan de andere kant betekende dat evenwel dat ze mij in het archief hadden begraven als de laagste worm, ze negeerden mijn bestaan louter door er niet op te reageren, en onder druk van die gedachte vielen de restanten van mijn zelfbewustzijn aan gruzelementen.

Ik leefde langs gebaande paden tussen mijn werk en mijn flat en slechts Dagmar wist dat er zich in mijn leven iets afspeelde, maar die zat intussen alweer een hele tijd met haar milde profiel naar me toegekeerd. Ik staarde een hele poos naar die omfloerste ronde vormen en begon zowaar alras te vergeten dat ik ze onder mijn vingers had gevoeld. De dagen vloeiden ineen tot een eindeloos wachten op het kwade en ik kon de tijd slechts onderscheiden doordat iemand voortdurend hele zakken angst over mijn schouders uitstrooide. En omdat het weer veranderde. Ik liep in de schaduw van de muren en gluurde met deerniswekkende melancholie naar de opbollende jurken van de bruingebrande meisjes.

Toen ik op een dag van mijn werk kwam, zag ik voor de ingang van mijn huis een vreemde auto staan. Enkele mannen waren er net uitgestapt en verdwenen in het gebouw. Mijn knieën knikten en mijn tanden klapperden, maar het lag buiten mij; en dat ik erin slaagde me overeind te houden, had ik te danken aan de massieve poort waar ik tegenaan geleund stond. Toen ze tenslotte naar buiten kwamen in gezelschap van mijn buurman van de derde verdieping, die directeur is in een warenhuis, ieder met een zware krat bier voor zijn navel, kon ik mijn tranen onmogelijk bedwingen en schokte van het snikken, alsof iemand me boosaardig op mijn rug stond te beuken. Ik opende de poort en begaf me in een mij onbekende kelder, waar ik in een hoekje neerhurkte en vernederd mijn lichaam aan mijn ingewanden overgaf.

Jochan was naar Hamburg gereden met tomaten voor de Engelsen en had daar de buik van zijn vrachtwagen met hun zuivere scheerwol gevuld. Ik stond hem op te wachten op het parkeerterrein bij Kuty, waar hij gewoonlijk na de middagschaft zijn koffie dronk. Hij droeg een versleten jeans en een trui van Yale University, klopte me uitgelaten op de schouder en zei: 'Maak je niet ongerust, Jochan knapt dat wel op.'

Twee uur later lag ik al tussen de geurende balen wol, overgeleverd aan het noodlot, dat een zo vreemde wending had genomen sinds Jochans en mijn wegen elkaar hadden gekruist. Ik voelde de motor zwaar tot in mijn botten ronken, ik stopte mijn pinken in mijn oren en rolde me tot een bolletje en wenste dat ik me nooit meer hoefde te bewegen, om daar zo liggend in die zachte wol en die luxueuze geur te sterven. Ik was bang dat mijn angst een soort straling uitzond, die de douanebeambten met hun feilloos instinct wel zouden opsnuiven, maar tegelijk, zoals dat gaat, aangezien angst een raadselachtig verband houdt met verlangen, tegelijk dus verlangde ik dat ze me zouden vinden, zodat er meteen een eind aan zou komen. Zodat ik in handen zou vallen die weliswaar niet meedogend, maar wel met voor eens en altijd geldende zekerheid over mij zouden beslissen.

Ik had elk tijdsbewustzijn verloren, doordrenkte de Engelse wol met mijn zweet en toen ik verblind werd door de zon die schuin naar binnen priemde, had ik het gevoel dat ik van vermoeidheid tot in de kern van de aardbol zou doorzakken.

'Opstaan, amigo,' schreeuwde Jochan, die met een loeiende grijns zijn tanden ontblootte en me uit de wol tevoorschijn sleurde. We stonden ergens aan een autosnelweg, naast ons raasden glimmende Mercedessen voorbij en Jochan omhelsde me.

'Leve het avontuur,' riep hij uit, terwijl hij stond te dansen, op één been weliswaar, want op het andere hinkte hij. Hij was zo fantastisch uitgelaten, dat ik door een vernietigende depressie werd overmand. Hij huppelde en wiegelde als de negers die hij had neergeschoten, klopte mij op de rug en zichzelf op de dijen, klom weer in de cabine en liet met een draai aan de knop Tina Turner op me los. Hij hield het zo'n half uur uit, tot het langzaam bij hem begon te dagen dat een en ander me dwars zat. Hij werd stil en staarde me onderzoekend aan, daarna deed hij een pas in mijn richting, greep me bij de schouders en zei: 'Niks machen, amigo, niks machen.' Hij stopte me vijftig dollar in de hand, gaf me een fikse duw in de richting van enkele zitbanken, ontwrichtte daarbij mijn duim en schuifelde ruggelings van me vandaan. 'Good luck, amigo,' riep hij toen hij bij zijn vrachtwagen stond. 'Angola, Angola!' Hij toeterde nog met zijn schetterende claxon, hulde me in wolken zwarte dieselrook en reed weg.

De niet aflatende, grote zon zette de voortschuivende limousines in volle gloed en beaamde met haar rode en aangename warmte en met diezelfde gemaakte glimlach dat alles in orde was, zoals deze me dat ook thuis had proberen aan te praten. Ondertussen voelde ik de vrijheid als een giftig gas in al mijn cellen binnendringen. Feilloos snoof ik haar onbekende geur en liet me op een bank neerzinken. Ik dacht aan Dagmar en temidden van een eindeloze massa mensen en dingen, die ik niet wil en die ik vrees, verlangde ik naar haar omhelzing.

Het steriele land, de glimmende auto's, zelfs de kleur en de kunststof van de bank waarop ik zat, alles was anders en vreemd. Ik ging uitgeput liggen en sloot de ogen, maar in plaats van heilzame rust verscheen achter mijn oogleden mijn eigen gekartelde gezicht, het lachte, het lachte zo aanstekelijk dat zelfs mijn mondhoeken ervan begonnen te trillen. Lang duurde het niet of ik realiseerde me dat dit mooie en onverschillige land, tenzij ik honderden, neen, duizenden ondraaglijk doelgerichte daden zou stellen, dat dit land me zou laten sterven. Ik draaide me op mijn buik en beet in mijn vuist, omdat ik plotseling overeind wilde komen en luid janken. Ik zou zo lang janken, totdat iemand medelijden met me zou krijgen en me naar het gekkenhuis brengen. Omdat ik niet wil sterven, de dood is de allermoeilijkste daad die ik uit eigen wil nooit zal kunnen stellen en die ik van alles het meeste vrees. Jammer. Had ik geen angst voor de dood gehad, dan zou ik vandaag ongetwijfeld niet meer in leven zijn.


Inleiding en vertaling Kees Mercks




<

TSL 10

>