Mojmír Grygar



Kundera's 'ars combinatoria'. Overwegingen over zijn roman Onsterfelijkheid




Milan Kundera weet in zijn nieuwe roman, die onlangs ook in Nederlandse vertaling is verschenen1, met groot raffinement twee vertelniveaus met elkaar te combineren. Het eerste betreft de gecompliceerde liefdesgeschiedenis van enkele Parijse intellectuelen, mannen en vrouwen die deels door familiebanden, deels ook beroepsmatig met elkaar verbonden zijn. Het tweede niveau brengt ons in een heel andere tijd en ander milieu. Bovendien gaat het hier niet om fictie, maar om een historische werkelijkheid, namelijk om de bijzondere relatie van Bettina Brentano-von Arnim tot Goethe.

Deze beide niveaus lijken op onderling verbonden spiegels, de beelden erin weerspiegelen elkaar, waardoor ze elkaar wederzijds verduidelijken en versterken. Dit is niet alleen mogelijk op het vlak van filosofische reflectie of psychologische analyse, maar voltrekt zich ook al in de keuze van de personages. Zo is Laura uit het Parijse verhaal van dezelfde categorie romantische wezens als Bettina, die voortdurend dingt naar de liefdesgunst van Goethe. Die spiegeling speelt zich echter ook af op het thematische vlak: met de aanschouwelijkheid van een schoolboek wordt in een dubbelscène 'het aan gruzelementen slaan van een bril' beschreven. In het ene geval heeft dat betrekking op een episode die de boulevardpers waardig is en waarin Goethe's echtgenote Christine in een woedeuitbarsting Bettina's brilletje van de neus stoot. Een haast identieke scène doet zich in het Parijse verhaal voor wanneer Agnes (uit onvoorzichtigheid?) de modieuze, donkere zonnebril van haar zus Laura kapotmaakt. En zo is er ook demini-scène waarbij Bettina haar boezemdoor Goethe's hand laat beroeren, terwijl zij in het andere verhaal vervangen is door Agnes en Goethe door iemand die ironisch Rubens wordt genoemd omdat hij ooit de ambitie had schilder te worden.

De gehele roman wordt geopend en besloten met een anderopmerkelijkleidmotief: het lieftallige gebaar van een vrouwenhand die luchtigjes ten afscheid wuift. Dit gebaar, dat heel vluchtig is en van alles kan betekenen, verliest ook na jaren zijnjeugdige gratie en schoonheid niet. Bij Agnes is het, wanneer ze afscheid neemt van haar vader, een blijk van haar tedere gevoelens voor hem en vervangt onuitgesproken woorden, maar bij haar zuster Laura is het pure imitatie - haar elegante beweging mist elke oorspronkelijkheid en veelzeggendheid. Aan het einde van de roman treffen we weer een ongewilde karikatuur aan van dit wuiven door Laura's man. Met zijn potsierlijkheid en armzaligheid onderstreept hij het karakter van hun gestrande relatie.

Voor Kundera vormt dit wuiven vrijwel steeds een aanleiding omte filosoferen. Wat zijn gebaren? Wat spreekt eruit? Wat zeggen ze over de menselijke individualiteit? En de volgende vraag die in dat verband gesteld wordt, richt zich op een gelaat: in hoeverre is dat een teken van onze innerlijke identiteit. Rond ogenschijnlijk onbelangrijke motieven hopen zich vragen op, zoals wanneer je een steentje in het water gooit en zich daarom steeds uitbreidende concentrische cirkels vormen, die een steeds wijder bereik krijgen.

Zo behoren de motieven van deze gebaren (denk ook aan de romantisch geëxalteerde armbeweging, van de borst naar voren en dan omhoog, die zowel kenmerkend is voor Bettina als voor Laura) tot het bredere thematische bereik van 'lichaam' en 'lichamelijkheid'. Zoals bekend vormen deze de basisproblematiek in het denken van Kundera, een waarbij 'seksualiteit' een centrale plaats inneemt. De auteur stelt aan de ene kant de vraag hoe seksualiteit verbonden is met de emotionele en intellectuele sfeer, anderzijds intrigeert hem hoe de relatie hiervan is tot demenselijke individualiteit: wat zegt het uiteindelijk over de individu. Zijn ideeën hierover zijn tamelijk consistent en laten zich als volgt samenvatten.

Ten eerste draait bij hem seksualiteit nooit alleen om de libido, vandaar dat deze dan ook nooit in die reinigende, bevrijdende of zelfs hedonistische functie in zijn proza voorkomt. Als de surrealisten in seksualiteit een sleutel zagen waarmee men de verborgen logica en absurditeit achter ons bewust, rationeel en sociaal gedrag bloot kan leggen, dan ziet Kundera de relatie tusen seksualiteit en andere domeinen van menselijke activiteit heel wat gecompliceerder: het betreft een autonome vorm van intermenselijke communicatie van een bijzondere soort, een waarvan de wetten en betekenissen onderzocht en geanalyseerd dienen te worden: niets gebeurt hier 'zomaar', spontaan en zonder bepaalde (niet altijdjuist begrepen) bedoelingen of bijbedoelingen. Waar seksualiteit vroeger in een literair werk meestal maar een secundaire rol werd toebedeeld - als die al 'mocht' voorkomen-, daar maakt Kundera eigenlijk al vanaf zijn eerste prozawerken seksualiteit juist tot een centraal onderwerp en maakt hij gebruik van wat we zouden kunnen noemen: de narratieve expressiviteit van dit thema.

We zouden Kundera de semioticus van seksueel gedrag kunnen noemen; volgens hem is de geslachtsdaad meestal met allerlei andere, niet alleen psychologische, maar ook sociologische motieven verweven die de biologische kant van de zaak vaak naar het tweede of derde plan verschuiven. Denkmaar aan het centrale gegeven in De grap, waar Ludviks flirt gemotiveerd is door wraakgevoelens, die op zich weer een politieke achtergrond hebben; ook de ontrouw van Tereza in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan is weinig spontaan, bovendien komt het achteraf in haar op dat ze misschien wel het slachtoffer was geworden van politiemachinaties.

Aan de andere kant stelt Kundera zich voortdurend de vraag hoe seksualiteit samenhangt met de gevoelssfeer - met liefde. Zijn stellingname hierbij is niet consistent: de ene keer constateert hij-vooral bij vrouwen -de ondeelbare eenheid van het lichamelijke en gevoelsmatige principe (bijv. bij Tereza en Tamina, uit Het boek van de lach en de vergetelheid), een andere keer ziet hij de seksuele activiteit als iets zelfstandigs dat een eigen waarde op zich heeft. Maar wat voor een? Alleen een zintuiglijke en geen gevoelsmatige die namelijk de deur zou openen naar het hele psychische scala van de mens, inclusief intellectuele en morele capaciteiten en waarden. Kundera voelt zich aangetrokken tot een haast utopische voorstelling van seksuele communicatie, een die zich afspeelt in een soort vacuüm van anonimiteit en sociale ongebondenheid. Onder dergelijke 'ideale' omstandigheden wordt de biologische daad misschien nog wel hier en daar vergezeld van een esthetische indruk, maar moet uiteindelijk verworden tot het zinloos najagen van iets exceptioneels, iets totaal individueels en eenmaligs.

Maar is iets dergelijks wel mogelijk?

Sommige lezers en critici hebben aanstoot genomen aan Kundera's vermeende neiging tot pornografie. Ik neem aan dat dat een misverstand moet zijn. Natuurlijk kunnen we de aanwezigheid van seksuele motieven en de manierwaarop die beschreven zijn, opvatten als iets wat karakteristiek is of ongepast, expressief of overdreven, geoorloofd of immoreel. Als we echter het woord 'pornografie' niet gebruiken als een pure terminus technicus, als de aanduiding voor een bepaald soort thematiek, maar als pejoratief verzamelwoord voor motieven die als belangrijkste functie hebben de seksuele behoefte te prikkelen, dan vindt een dusdanige etikettering van Kundera's werk nauwelijks enige rechtvaardiging. Doetmen dat toch, dan zegt dat eerder iets over de manier van lezen (dus van de lezer), dan over het werk zelf.

In Onsterfelijkheid wordt een schets gegeven van de levensloop van een man die consequent wordt aangeduid met zijn bijnaam Rubens. Een centrale plaats in dit sterk gereduceerde curriculum vitae nemen zijn liefdes in of liever zijn seksuele escapades. Jarenlang had hij zo'n contact die aan bovengenoemde utopische soort liefdesband voldeed, een die niet alleen van elke sociale bedding beroofd is, maar ook van elke individuele kleuring. Rubens kent niet eens de naam van zijn 'eeuwige liefje': hij had de spelregels aanvaard dat ze elkaar niets zouden vragen. Behalve lichamelijkheid hebben die twee elkaar niets anders te geven of mee te delen. Hun band was als het ware uit het onbekende opgedoken en zou uiteindelijk ook weer onverwachts verdwijnen in een mist van zwijgen en totale leegte. Van Rubens zouden we dus kunnen zeggen dat hij een moderne variant van de 'overbodige mens' is, als we nuttigheid als een sociale waarde en binding opvatten.

Maar vooruit: Rubens wilde zich 'in zijn eentje' realiseren (waaromook niet?), dat wil zeggen in zijn privédomein en concreet in zijn liefdes-, later alleen nog maar seksuele relaties. Maar wat heeft hij geoogst aan het einde van zijn leven? Wat heeft hij overgehouden aan al die voornamelijk lichtzinnige, geïmproviseerde en door hun herhaling zo weinig beklijvende banden?

Diegenen die Kundera van cynisme verdenken, moeten maar eens goed dat armzalige eindresultaat van Rubens onder ogen zien. Wanneer hij na jaren terugdenkt aan zijn talloze liefdesavonturen, is er van dat hele vermeende palet van seksuele belevenissen ten slotte maar een paar verbleekte en niet erg originele visuele voorstellingen overgebleven, die hij met enige moeite nog op het filmdoek van zijn geheugen weet te projecteren.

2. Op beide thematische niveaus van Kundera's roman, of het nu in het zich in de tegenwoordige, postindustriële tijd van 'reêel kapitalisme' afspelende fictie is of in de afgesloten historische tijd tussen classicisme en romantiek (respectievelijk in het teken van Goethe en Beethoven), speelt de problematiek van de liefdesrelatie die op een of andere manier met bredere sociale verbanden vervlochten is. Alle thematische lijnen, zowel de grote als minder opvallende, komen samen op het hoogste betekenisniveau van de roman: de filosofische vraagstelling naar de grondslagen van het menselijke zijn.

Het hoogste semantische verdwijnpunt van deze nieuwe roman is de 'onsterfelijkheid', dus het overwinnen van de dood. Sinds de tijden van Gilgamesj, het eerste gloren van de oriëntaalse culturen, tot op de wat sombere namiddag van onze westerse beschaving laat dat vraagstuk de mens niet los, maar prikkelt hem en kwelt hem zelfs. Hoe je het ook neemt, het gaat hier om het probleem van transcendentie, dat eeuwige mysterie uit alle mythen, religies en filosofische systemen. Kundera, die uit de Verlichting criticisme en rationalisme heeft overgenomen, benadert dit begrip nooitmetmetafysischemaatstaven, maar met menselijke, dus relatieve. Beslissend voor onsterflijkheid is dan het cultureel geheugen van volken of zelfs van de hele mensheid. Belangrijk is hoe tijdgenoten en latere generaties het resultaat van de levensinspanningen van individuen zullen beoordelen. Als mensen in de toekomst interesse zullen hebben in het werk en streven van een dichter, kunstenaar, profeet, legerleider, staatsman, wetenschapper of andere belangrijke man of vrouw en als hun biografieën en karakters de publieke aandacht zullen blijven trekken, dan kunnen we van onsterfelijkheid spreken.

Natuurlijk zou Kundera Kundera niet zijn als hij ook dit begrip niet aan een ironische revisie onderwierp. Expliciet lezen we dit in anekdotische voorvallen die grote figuren in een potsierlijke situatie of deerniswekkende toestand laten zien, of preciezer gezegd: als gewone stervelingen met al hun hebbelijkheden en onhebbelijkheden. OfKundera ontdoet hen zelf door zijn ironische interpretatie van hun verhevenheid of historische gewichtigheid (bijvoorbeeld bij de ontmoeting tussen Napoleon en Goethe). Het doorslaggevende feit dat de poort tot onsterfelijkheid opent, dus dat waard is opgetekend en onthouden te worden, kan van verschillend karakter zijn. Meestal is het iets respectabels en buitengewoons, als gevolg van een grote begaafdheid of krachtsinspanning, maar het kan ook iets lachwekkends zijn, iets toevalligs, een of ander pijnlijk voorval of zelfs een bewust uitgevoerd bedrog.

Het is niet raadzaam om Kundera's verteller en nog minder zijn personages op hun woord te geloven, maar zoveel lijkt duidelijk dat Kundera niets opheeft met zo'n geëxalteerde vrouw als Bettina, die aldoor maar bij Goethe in het gevlij wilde komen, omdat haar het perspectief van onsterfelijkheid zou hebben gefascineerd. Ook Laura komt er niet best vanaf als een vrouw die aggressief en vaak ten koste van anderen haar 'onvervreemdbare emotionele rechten' opeiste.

De wijze waarop Kundera zijn ironische relatie tot Bettina tot uitdrukking brengt en hij het hele verhaal verder ontwikkelt, waarin niet alleen Goethe, maar ook Goethe's vrouw Christiane en de door Bettina bewonderde Beethoven een belangrijke rol spelen, zegt ons veel over Kundera's visie op kunst en over zijn oordeel ten aanzien van bepaalde menselijke karakters. Hij veroordeelt een romantisch geëxalteerde houding tegenover de wereld en keurt ironisch af wanneer het gedrag van iemand onder een hypotrofie van gevoelens gebukt gaat.

Kundera's wrok jegens de Bettina's en de Laura's is niet zomaar een voortvloeisel van zijn aversie jegens dit psychologische type in het algemeen, maar wortelt dieper in zijn afkeuring van een subjectivisme dat losgewoelde, oeverloze 'lyrische' gevoelens en vage, irrationele roerselen van het hart hoger stelt dan een nuchtere kijk op de werkelijkheid. Dat Kundera meer is gesteld op Diderots vlijmscherpe oordeel dan op Dostojevski's bezetenheid van de emotionele dieptes van zijn verscheurde personages, is algemeen bekend. Bij het lezen van Onsterfelijkheid blijkt dat onder meer uit de twist tussen de 'voorzichtige' Goethe en de 'vermetele' Beethoven, waarbij de auteur zonder meer de kant van Goethe kiest. De verteller neemt Goethe niet alleen in bescherming tegen Bettina, die de drukte, opwinding en luidruchtigheid van de romantische jeugd in het rustige huis van de dichter had gebracht, maar ook tegen de latere interpreten van die relatie: tegen Rilke, Rolland en Eluard, die aan Bettina's excentriciteit de voorkeur gaven en aan haar voortdurend overschrijden van de sociale normen tegenover Goethe's voorkeur voor kalmte, evenwicht en orde. Waarom sloeg de dichter de liefde van deze betoverende vrouw af, van dit eeuwig verraste en smachtende kind?, vragen zich Goethe's critici af en antwoorden: dan had zeker de verstokte 'Hofrat' in hem de overhand gekregen boven de dichter.

Kundera actualisert deze twist- zoals overigens alles wat er maar van de geschiedenis van de literatuuren cultuuronderzijn aandachtkomten betrekt die op zijn eigen ervaringen en eigen wereldbeschouwing. In dit geval identificeert de auteur een verheven gevoelsmatige, romantische relatie tot de werkelijkheid met het revolutionaire utopisme van het socialisme, waarvan we juist de ineenstorting meemaken. Vandaar dat Kundera ironische kanttekeningen plaatst bij verschijnselen van dien aard en toont hij zich een moderne Voltairiaan, die het opneemt tegen het opium van de intellectuelen van deze eeuwen, tegen de mythes van de Grote Sprong Voorwaarts, Grote Mars, Lichtende Morgen, Nieuwe Mens en dergelijke.

3. Deze anti-romantische, anti-utopische en anti-revolutionaire houding is maar één kant van Kundera's polemische relatie tot de wereld. Een andere kant is, wat we in het kort zouden kunnen aangeven als kritiek op de crisisverschijnselen van de postindustriële maatschappij. Hier laat de levenservaring van de auteur dankzij diens jarenlange verblijf in Frankrijk van zich spreken. Hij ziet daarbij sommige aspecten van de maatschappelijke situatie in het westen scherper dan de meeste mensen die niet voldoende afstand kunnen nemen van hun milieu.

Hoewel verschillende van die aspecten op zich volstrekt niet nieuw zijn - neem maar de vernietiging van het leefmilieu (niet alleen het natuurlijke, maar ook het urbanistische en culturele), of de suprematie van de journalistiek over de politiek, van de reclame over de journalistiek etcetera, is het toch Kundera's verdienste hoe hij deze vraagstukken weet te demonstreren aan de hand van bepaalde voorvallen en personages en hoe intrigerend hij deze kwesties weet te veralgemeniseren.

Spits en inspirerend zijn Kundera's afwegingen gewijd aan de relaties tussen politiek, journalistiek en moderne comunicatieleer. De verteller van de roman constateert dat in een hoog-kapitalistische maatschappij de rol van de ideologen wordt overgenomen door de 'imagologen', die erin zijn gespecialiseerd om attractieve beelden, imago's te creëren die ogenblikkelijk de aandacht trekken van een publiek dat oververzadigd is van informatiestromen, waaruit het onmogelijk is iets op te nemen zonder daar de nodige moeite voor te doen en concentratie voor op te brengen. De hoofdvraag voor de massamedia luidt: hoe kunnen we zo snel en gemakkelijk mogelijk de (vooral visuele) zintuigen van het publiek, attaqueren en aan ons doel onderwerpen. Het denken is niet meer belangrijk: men handelt onder invloed van een zich opdringend visueel beeld, een woordloze slogan voor het oog.

Kundera's kruistocht tegen de moderne mythe van de massamedia is overtuigend, want hij glijdt niet af naar oppervlakkig gelamenteer, noch is daar iets bij van een glorificatie van goede oude tijden. We zouden haast kunnen zeggen: Niets nieuws onder de zon, wanneer we de sarcastische beschrijving lezen van de ontmoeting tussen Napoleon en Goethe. De rol van de opdringerige camera's en brutale journalisten van nu werden toen gespeeld door de ooggetuigen en historiografen. Ook toen al werden dergelijke ontmoetingen gearrangeerd en werd een verlossend woord van de genieën verwacht, een gevleugelde uitspraak die van mond tot mond gaat totdat die, behoorlijk uitgekauwd, uiteindelijk in de schoolboekjes terechtkomt. En is de tegenwoordige verering van politici, acteurs, zangers of sportlieden niet een gedegradeerde vorm van de adoratie van romantische genieën? Gedegradeerd omdat die huidige sterren vaak maar eendagsvliegen zijn. De journalistiek heeft steeds behoefte aan vers voer voor zijn onverzadigbare moloch: het verveelde publiek.

Toen Milan Kundera in de jaren vijftig in eigen land als dichter en criticus debuteerde, benadrukte hij twee dingen: de breedte en veelzijdigheid van de mens aan de ene kant en de 'opmerkelijk tovenarij' van de avantgardekunst aan de andere kant. In de toenmalige contekst hadden beide een heel bepaalde actuele betekenis als protest tegen de toenmalige officiële cultuurpolitiek die gebaseerd was op het inperken van de inhoudelijke en expressieve rijkdom van het moderne leven en de moderne kunst. Kijken we vanuit dit perspectief op Kundera's nieuwste werk, dan komen we tot de nogal treurige vaststelling dat zich op een andere lokatie dezelfde spiralen voordoen: een ontwikkelde marktmaatschappij maakt ook krachten los die de innerlijke rijkdom van de mens snoeien en inperken - weliswaar niet zozeer ten gunste van een of andere ideologie, maar op grond van klaarblijkelijk objectieve en onverbiddelijke wetmatigheden van de publicistiek, reclame en effectrijke communicatie. Zo ondergaat de eens zo inspirerende uitspraak van Rimbaud: 'Men moet absoluut modern zijn!', wat de strijdkreet werd van de artistieke nieuwlichters van deze tijd, ook een merkwaardige metamorfose: het werd de toverspreuk van de imagologen, van die apostelen van de effectrijke communicatie en specialisten van de propaganda in het algemeen, die het heden verafgoden en die alle sociale waarden, van de grote, zoals kunst, politiek of wetenschap, tot aan de kleine, zoals vermaak, sport en spel ondergeschikt maken aan die ene afgod van hen: de laatste nieuwtjes van de dag en de allernieuwste mode van hetmoment.

4. Vanuit het oogpunt van de thematische opbouw van de tekst is Onsterfelijkheid, net als Kundera's voorgaande romans, een combinatie van het vertellen van dramatische gebeurtenissen en van reflectieve passages, waarbij de epische scènes een verschillende narratieve status en stijl hebben. Soms is het fictie op de grens van het onzinnige (Goethe's postume ontmoeting met Hemingway), soms een klucht (scènes met professor Avenarius) of een verhaal met een mysterie (Rubens-Agnes) of psychologische horror, reportage, melodrama en andere. De afzonderlijke narratieve en reflectieve elementen zijn met elkaar vervlochten, verduidelijken en versterken elkaar volgens een bijzondere narratieve logica. Er is hier sprake van een bepaald type van ars combinatoria, van de kunst om geraffineerde betekeniscomplexen te creëren door een confrontatie van heterogene motieven en componenten. Het gaat dan om een intellectueel spel op hoog niveau dat geen improvisatie of toevalligheden verdraagt. Kundera lijkt een evenwichtskunstenaar die elk pasje en elk gebaartje exact berekend en gepland heeft, in tegenstelling tot de cascadreur, die nooit zeker van de afloop is.

Kundera ironiseert het oude type van het lineaire verhaal waarvan de personages naar het gewenste doel gedreven worden door de fictionele zweep van de auteur. Maar laten we ons niet vergissen: ook in Kundera's hand rust éen zweep: hij staat niet toe dat welk personage of welke scène dan ook onverwachts buiten het schaakbord terechtkomt. Natuurlijk doet zich ook hier het toeval voor (bijv. de ontmoeting van Avenarius met Laura en later - onder waarlijk uitzonderlijke omstandigheden- ook met Paul), maar dit soort toevalligheden zijn puur ondergeschikt gemaakt aan de logica van het verhaal. In Frankrijk wordt dit soort strikte combinatorica in het hedendaagse proza als positieve bijdrage gezien (vgl. de filosoof en schrijver Bernard-Henri Lévy).

In Kundera's narratieve wereld regeren werkelijk strikte wetten; juist in dit opzicht kunnen we spreken van determinisme. Ook een astrologische verklaring van het menselijke doen en laten, zoals die de basis vormt voor Rubens' schematische biografie, hoeft daarmee niet strijdig te zijn. Wat is immers een horoscoop anders dan een poging om in de chaos van het leven de sturende krachten, het wetmatige, te ontdekken. Op die manier is die ook een poging tot rationalisatievan het toevallige, onberekenbare.

Als die strenge architectuur die de exacte gang bepaalt van Kundera's bouwsel, bij delezer toch geen angst voor determinatie wekt, dan is dat omdat er in de combinatorische en interpretatieve 'ruimte' nog voldoende vrije bewegingmogelijk is voor emotionele en vooral intellectuele reacties, bijvoorbeeld instemming of protest. Ironie en humor, die twee bijzondere instrumenten om jezelf en de wereld te leren kennen en in te schatten, zijn middelen die Kundera meesterlijk weet te hanteren en die ons in rijke mate worden geboden. Wij kunnen die ook weer op de auteur en zijn werk toepassen, iets waarvan de auteur zich terdege bewust is. Dat is op zich ook weer zo'n paradox van Kundera's kunst van de roman.

Bewerking en vertaling Kees Mercks






1 Milan Kundera, Onsterfelijkheid. Vertaling Jana Beranová. Ambo, Baarn 1990. 370 blz.



<

TSL 10

>