Ingrid van Beek




De hogere werkelijkheid van Zinaida Hippius



Zinaida Hippius was één van die zeer intrigerende vrouwen die in de periode rond de eeuwwisseling in de Russische cultuur een grote rol hebben gespeeld. De werken van Hippius en een aantal andere vrouwelijke schrijvers van het Modernisme (zoals Nadezjda Teffi, Poliksena Solovjova, Anastasia Verbytskaja en Lidia Zinovjeva- Annibal) waren een uiting van de nieuwemystieke, religieuze, ethische en filosofische opvattingen. Een Weltanschauung die tégen het negentiende-eeuwse realisme was, tégen de sociale en burgerlijke verplichtingen van de voorgaande generaties en vóór de geestelijke en esthetische aspiraties van de kunstenaar. De schrijvers en dichters van deze tijd zagen kunst als absolute uiting van de unieke individualiteit.



Zinaida Hippius.
tekening van L.Bakst (1906) Bron

Hoewel Hippius in de jaren negentig ook meedeed aan de puur esthetische rebellie, keurde ze de primaire zorg om de vorm van een literair werk af, zoals die bij een aantal van haar tijdgenoten te vinden was. Ze zag cultuur als een innerlijke waarde en was van mening dat kunst en literatuur het verband duidelijk moesten maken dat bestond tussen het universum en het individu. Hippius was het eens met de symbolistische visie, dat het de plicht van een dichter was om met zijn aangeboren vermogen, al is het maar een glimp, een echo op te vangen van een 'andere' geestelijke wereld vol mysterie en die aan zijn publiek te openbaren.

Voor Hippius was literatuur een diep geestelijke ervaring. Religieuze en filosofische zaken waren de basis van haar metafysica. Ze zag poëzie als pad naar de kennis van het ultieme mysterie en de intuïtieve toegang tot een 'hogere' werkelijkheid.

Hippius was dichteres, romanschrijfster, essayiste, toneelschrijfster en literatuurcritica. Ze was in het Petersburg van vóór de Revolutie en later, in de jaren twintig en dertig in Parijs, het middelpunt van de literaire salons, die ze samen met haar man Dmitri Merezjkovski hield. Deze salons ontstonden vaak spontaan, doordat de Merezjkovski's met vele interessante en vooraanstaande kunstenaars bevriend waren, die ze op vaste dagen ontvingen om met hen te discussiëren over o.a. literatuur, religie en seksualiteit. Zo was Hippius in meer of mindere mate bevriend/bekend met Blok, Bely, Minski, Tsjechov, Tolstoj, Leskov, Korolenko, Rozanov, Brjoesov, Solovjev en zijn zuster Poliksena Solovjeva, Sologoeb, Gorki, en Annenski.

Met Dmitri Sergejevitsj Merezjkovski is Hippius 52 jaar getrouwd geweest en er kan geen twijfel over bestaan dat dit huwelijk bijzonder goed was. Het was een kameraadschap voor het leven op een intellectuele basis. Ze vulden elkaar aan en leken voor elkaar geschapen, zij het niet in de romantische zin van het woord. Hippius wist met haar seksualiteit niet goed raad. Ze was min of meer trots op haar seksloze huwelijk. In haar ogen waren fysieke liefde en de dood met elkaar verwant; door zijn verslaving aan de seksualiteit was de mens voor eeuwig aan de dood geketend. Door deze opvatting en het aseksuele karakter van haar relatie met Merezjkovski werd Hippius door velen met een mengeling van afkeer en sensatiezucht bekeken. De literaire roddel ging dat geen van beide Merezjkovski's in staat waren tot een 'normale' fysieke relatie en dus een psychologische aversie tegen seks in de gewone zin des woords ontwikkelden. Hippius vertelt in haar privé-dagboek Contes d'amour over haar talloze liefdesrelaties met o.a. Minski, Flekser (de redacteur van Severny Vestnik - 'Boodschapper van het Noorden') en Kartasjev. Deze affaires liepen meestal uit op teleurstellingen, aangezien Hippius altijd een platonische, 'heilige' relatie wilde en de heren in kwestie haar opvattingen daaromtrent niet deelden; hun interesse lag uiteindelijk toch simpeler en lichamelijker. Lijnrecht tegenover deze opvattingen stond echter Hippius' zeer verleidelijke uiterlijk. Ze had een tamelijk schandaleuze reputatie, hetgeen ze zeker niet onaangenaam vond, ja zelfs propageerde.

Zo verscheen ze op de eerste bijeenkomst van het Religieus Filosofisch Genootschap in 1901 zwaar opgemaakt en in een uitdagende jurk, waardoor ze de aanwezige geestelijken natuurlijk hevig shockeerde. Later verfde ze haar blonde haren vlammend rood, iets dat toen ze jong was misschien mooi stond, maar op haar middelbare leeftijd werd dit toch wel lachwekkend gevonden. Verder gebruikte ze altijd veel make-up en was ze onafscheidelijk van haar lorgnet. Men noemde haar wel 'de witte duivelin' en sommige mensen beschreven haar als geaffecteerd,koudenintellectueel.

Op basis van haar excentrieke uiterlijk en schokkkende gedrag kreeg Hippius ook het label 'decadent' opgeplakt, in weerwil van haar pogingen zich van deze beweging te distantiëren. Ze vond decadentie een overdreven en onbeduidende stroming. Volgens Hippius kende men in Rusland de toenmalige Franse 'nieuwlichters' (de Franse symbolisten Baudelaire, Mallarmé, Verlaine en anderen) nog nauwelijks; de dichter Bal'mont was net op het toneel verschenen en van Brjoesov had men nog helemaal niet gehoord. Echt decadent vond ze alleen Aleksander Dobroljoebov, die ergens op een paar donkere kamers woonde, in het zwart gekleed ging, vele vrouwelijke volgelingen had en - met succes - zelfmoord predikte. Later tijdens de revolutie van 1905 vond ze dat decadentie bloeide als een 'weelderige bloem' en dat terwijl zoveel sociale en politieke problemen om aandacht vroegen. Ze maakte de zuiver esthetische en mystieke groepen vaak belachelijk en maakte zich boos op Solovjevs idealistische filosofie, Ivanovs Dionysus-riten en Rozanovs seksueel mysticisme.

Zinaida Hippius wordt echter dikwijls een typisch produkt genoemd van de fin-de-siècle en vooral in haar vroege poëzie is ze vaak net zo moe, verfijnd en kwijnend als de Petersburgse decadenten van later. De generaties van de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw waren zich ervan bewust dat ze in een chaotische tijd leefden. De gevoelens die overheersten waren ontevredenheid, diep pessimisme, angst voor het heden en angst voor de toekomst. Er was volgens hen een soort vacuüm ontstaan, dat ze met 'iets' wilden vullen. Daarnaast bestond toch ook een vage hoop. Deze fin-de-siècle -atmosfeer heerste over geheel Europa.

In het gedicht 'Pesnja' uit 1893 bidt Hippius om 'iets dat niet bestaat' ('mne nuzjno to, tsjego net na svete, tsjego net na svete' / 'ik heb dat nodig wat er op de wereld niet is, wat er op de wereld niet is'). Dit gedicht deed veel stof opwaaien en wel om verschillende redenen: het heeft een ongebruikelijk ritme en een vrij metrum, maar de belangrijkste reden was wel deze (slot)regel die als 'decadent' (avant-la-lettre, want in Rusland deed de decadentie pas later zijn intrede) beschouwd werd. Lange tijd werd het gedicht vanwege deze regel geweigerd door de meeste tijdschriften. uiteindelijk publiceerde Flekser het in Severny Vestnik.

Dit 'iets dat niet bestaat', dit vage bewustzijn van een andere wereld vinden we ook bij de andere symbolisten. In hoeverre dit een literaire pose is, is moeilijk vast te stellen. Er heerste destijds een klimaat van verwachting van een wonderbaarlijk mysterie, een sprong in het onbekende, dat vaak met de term 'escapisme' wordt aangeduid. De symbolisten gaven de voorkeur aan dromen boven de realiteit. Kunst is een goede manier om het leven te vergeten, want zij stelt de kunstenaar in staat om passief te leven en bevrijdt hem van de taak om actief aan het leven deel te nemen. Het zich terugtrekken in zichzelf was bij de symbolisten een consequentie van hun wens te ontsnappen aan de wereld, het leven en de mensen. Dit somtijds trots vertoon van isolatie ('modieuze eenzaamheid') steunt misschien de theorie dat het gevoel van eenzaamheid meer een bewust gereproduceerde literaire houding is dan een diep en oprecht gevoel van fin-de-siècle. In ieder geval behoorde dit gevoel van isolatie tot een algemene tendens bij de intellectuelen rond de eeuwwisseling.

Ook Hippius was van mening dat ze niet goed met andere mensen kon samenleven en dat eenzaamheid haar enorm fascineerde. Ze schreef in 'Neobchodimoje o stichach' ('Het noodzakelijke over gedichten'), een inleiding bij de eerste volledige verzameling van haar gedichten, Sobranie Stichov 1889-1903, dat ze haar eigen gedichten zag als het produkt van een eenzame geest en daarom eigenlijk overbodig voor iemand anders. Ze was van mening dat, gezien het feit dat de ware moderne poëzie steeds meer het karakter van een gebed aannam en dat ieder gedicht het zeer persoonlijke gevoel van één bepaalde minuut probeerde weer te geven, een bloemlezing van haar gedichten de lezer weinig kon bieden. Het gevoel is geuit, het gedicht is klaar; het volgende gedicht - de volgende minuut - is alweer anders. Duidelijk is dat deze theorie veel aan het impressionisme te danken heeft; er zijn echter ook Russische bronnen aan te wijzen voor deze houding, onder anderen de negentiende-eeuwse dichters Fet en Baratynski.



Zinaida Hippius in 1910. Bron

Gedurende de laatste jaren van de eeuw wisselden Hippius en Merezjkovski voortdurend van gedachten over het evangelie, over bepaalde woorden van Jezus en over de vraag hoe die altijd waren begrepen. Hippius' denkwereld werd nu verrijkt door een streven naar vrijheid en een vurig verlangen om het bewuste ware geloof in God te verkrijgen. Ze zocht nu met Merezjkovski en Rozanov (die vanaf 1898/ 99 zijn intrede deed in hun vriendenkring) naar een mogelijke synthese van geest en lichaam, die zou uitmonden in de religie van de Heilige Drieëenheid. Deze theorie resulteerde in Merezjkovski's 'Apocalyptisch Christendom', dat geloofde in de Tweede Komst van Christus.

Verder raakten de Merezjkovski's nauw betrokken bij een serieuze esthetische beweging, de z.g. Djagilev-kring. Deze beweging was niet alleen gericht op de literatuur, maar op alle vormen van kunst en met name de wedergeboorte van de beeldende kunst in Rusland. In Petersburg werd in de herfst van 1899 het belangrijke tijdschrift Mir Iskoesstva ('Wereld van de kunst') als spreekbuis van deze beweging opgericht. Merezjkovski en Hippius hebben als medewerkers vele bijdragen aan dit tijdschrift geleverd. Op de redactie van Mir Iskoesstva werden de eerste 'woensdagen' een soort artistiek crème de la crème van die tijd, onder de banier van het neo-esthetisme.

Het tijdschrift nam een hoge vlucht, vooral door de energie van Djagilev. Langzamerhand werd echter duidelijk dat de Merezjkovski's zich meer en meer voor religieuze en filosofische onderwerpen interesseerden en kwam het tot een breuk met de Djagilev-kring, mede door de dictatoriale houding van Djagilev zelf.

Een neef (en minnaar) van Djagilev was Dmitri Vladimirovitsj Filosofov. Deze vertoonde een levendige belangstelling voor de ideeën van de Merezjkovski's over het Christendom en de Christelijke Kerk en werd voor vele jaren hun trouwe vriend en metgezel. Filosofov was een knappe, intelligente, maar wilszwakke persoon. Aanvankelijk was hij doodsbang voor de tyrannieke Hippius en probeerde hij haar te ontlopen. Hippius had echter besloten hem te 'verlossen' van de 'slechte invloed' van Djagilev en zijn kring. Filosofov reageerde op de avances van Hippius met een panische vlucht en pas nadat Hippius uitdrukkelijk beloofd had hem met rust te laten (in een brief van 32 bladzijden), keerde Filosofov terug. Uit de correspondentie tussen Hippius en Filosofov is vast komen te staan dat hun relatie niet geheel platonisch is gebleven. Het staat bijna wel vast dat dit Hippius enige ervaring op seksueel gebied is geweest.

Na de onenigheid met de Djagilev-kring spraken de Merezjkovski's met Filosofov af dat ze gedrieën iets nieuws op touw zouden zetten. Nadat ze eerst in het klein een soort geheime kring hadden opgericht, die ze 'Glavnoje' ('Het belangrijkste') noemden (en die inderdaad ook voor Hippius altijd het belangrijkste in haar leven gebleven is), werd wat later het idee geboren een zo officieel mogelijk genootschap op te richten. Mensen uit de wereld van de kerk, de filosofie en de literatuur konden daarmet elkaar over vraagstukken op het gebied van kerk en cultuur spreken. Nadatmet veel moeite toestemming was verkregen van de oppermachtige procureur van de Synode Pobedonostsev, werd in 1901 het Religieus Filosofisch Genootschap opgericht. Aangezien Mir Iskoesstva niet meer aan de aspiratie voldeed van het Religieus Filosofisch Genootschap werd een nieuw tijdschrift opgericht met de naam Novy Poetj ('Nieuwe weg'). Na grote moeilijkheden met de twee soorten censuur (de wereldse/maatschappelijke en de geestelijke, die zo mogelijk nog strenger was dan de eerste) werden uiteindelijk de bijeenkomsten van het Genootschap op 5 april 1903 door de wereldse en synodale autoriteiten verbonden.

Van Mir Iskoesstva was het literaire gedeelte ingekrompen doordat de meeste jonge schrijvers naar Novy poetj waren overgestapt. (Blok publiceerde er bijvoorbeeld zijn eerste gedichten, evenals Bely). Merezjkovski schonk Novy poetj zijn nieuwe roman Pjotr i Aleksej ('Peter en Aleksej') en Anna Grigorjevna Dostojevskaja gaf het tijdschrift de nog niet eerder gepubliceerde aantekeningen uit het notitieboekje van haar echtgenoot.

De 'Bloedige Zondag' (1905) betekende voor de Merezjkovski's en Filosofov de definitieve breuk met het verleden en vanaf dat moment begonnen ze steeds radicaler te denken en steeds afwijzender te staan tegenover de bestaande orde, met name de autocratie. Hun belangstelling voor Russische revolutionairen, atheïsten en anarchisten groeide. In de revolutie zagen ze, in principe, de mogelijkheid tot het bereiken van hun ideaal, namelijk religieus maatschappelijk bewustzijn, algemene oecumene in een verbond van de gehele mensheid.

Uiteindelijk stelden de gebeurtenissen van 1905 de Merezjkovski's teleur omdat het idee van oecumene evenals van theocratie er geheel geen rol in speelde.

In Moskou werd het tijdschrift Vesy ('Weegschaal') opgericht met Brjoesov aan het hoofd. vele van de medewerkers van Novy poetj, onder wie ook Zinaida Hippius leverden ook daar als medewerker hun bijdrage. Ze leerde daar N.A. Berdjajev kennen, een bekend marxist, die echter al naar het 'idealisme' begon over te hellen, en S. Boelgakov. Er arriveerden veel emigranten in Petersburg, onder wie ook Lenin. Deze begon de krant Novaja Zjizn, ('Nieuw leven'), waar de Merezjkovski's al meteen een hekel aan hadden, evenals aan de sociaal-democraten zelf. Tussen mensjewieken en bolsjewieken zagen ze geen verschil.

Toen Novy poetj in problemen kwam en het tijdschrift moest worden opgeheven, vonden de Merezjkovski's en Filosofov de tijd rijp voor de uitvoering van een lang gekoesterd plan, namelijk een verblijf in het buitenland en ze vertrokken voor een periode van tweeëneenhalfjaar naar Parijs.

In Parijs hadden ze een soort informele gemengde kennissenkring. Om hen te ontvangen ontstonden, geheel vanzelf, de 'zaterdagen' voor de Russische kennissen (onder anderen Minski, Balmont, Fondaminski-Boenakov, Bely). De Franse kennissen (onder wie Anatole France) werden meestal apart ontvangen Hippius schreef in het tijdschrift Mercure de France haar 'Lettres Russes' over de Russische literatuur.

Ze bleven in Parijs steeds volledig op de hoogte van de gebeurtenissen in Rusland, waar hun beider boeken en artikelen bleven verschijnen. Via Boenakov kwamen de Merezjkovski's in contact met Boris Savinkov, de in die tijd bekende terrorist. Met hemvoerden ze diepgaande gesprekken, meestal over het thema 'geweld', waarbij de Merezjkovski's hevig hun best deden om hem los te weken uit de terroristische beweging.

In Juli 1908 keerden ze terug naar Petersburg. Naast literatuurkritieken schreef Hippius poëzie en ook proza o.a. publiceerde ze in dit jaar Tsjomojepo belomoe: pjataja kniga rasskazov ('Zwart op wit: vijfde boek verhalen') en Literatoerny dnevnik: 1899-1907 ('Literair dagboek: 1899-1907), getekend Anton Krajni. Deze ondertekening met een mannelijk pseudoniem was ook andere schrijfsters en dichteressen van het Modernisme niet vreemd. Bij Hippius was de achterliggende gedachte dat zij probeerde boven de classificatie 'man/vrouw' en 'dichter/dichteres' te staan. Daarom koos ze in haar poëzie bij werkwoorden, persoonlijke voornaamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden meestal voor de mannelijke uitgang, die bij 'tsjelovek' ('mens') hoort. Ze voelde zich in de eerste plaats mens en daarna pas vrouw. Ze wilde dichter zijn en niet alleen als dichteres beschouwd worden. Pas nadat ze zichzelf als mens vastgesteld had, stond ze op haar vrouw-zijn.

Gelijkheid nam in Hippius' metafysische concepten een zeer belangrijke plaats in ook wat betreft de relatie tussen de beide seksen. Ze vond het interessant om zowel vrouwelijke als ook mannelijke gezichtspunten te laten zien en ze had sterk de behoefte om tot een nieuw rollenpatroon te komen voor man èn vrouw binnen een relatie. Hippius klaagde dat mannen geen echte vriendschap voor vrouwen konden voelen, zonder ze meteen hun wil op te willen leggen. Ze koos mannelijke pseudoniemen (Anton Krajni, Anton Kirsja, Tovarisjtsj German) opdat er bij een evaluering van haar werk geen buitenliteraire criteria mee zouden spelen (dat men niet zou zeggen dat dit een goed stuk poézie was in aanmerking genomen dat de schrijver een Vrouw is). Er waren echter ook mensen die dachten dat het gebruik van mannelijke pseudoniemen en mannelijke uitgangen bij Hippius voortkwam uit een verwarring over haar eigen sekse, zowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht.

Eigenlijk was Hippius van mening dat de androgyn, de man/vrouw, het perfecte individu was, omdat deze het 'mysterie van de twee' in de seksuele daad het best zou kunnen ervaren. Evenals Plato vond Hippius dat er in iedere mens sporen van zowel man als vrouw zijn. De biseksualiteit van de menselijke natuur vond ze een goddelijk gegeven, omdat ze in God het biseksuele Opperwezen, de Vader en de Moeder zag. Aangezien God de Vader biseksueel is, zou ook de Zoon dat zijn; in Hem werden, volgens Hippius, het mannelijke en het vrouwelijke element harmonieus verenigd.

Na het uitbreken van de oorlog, zagen de Merezjkovski's steeds duidelijker in hoe verrot het politieke systeem van Rusland was. Hippius was een uitgesproken tegenstander van de Eerste Wereldoorlog en ze was van mening dat iedere oorlog die eindigde met een volledige overwinning van de ene staat op de andere, de kiem voor een nieuwe oorlog in zich droeg.

Toen in oktober 1917 de stad Petersburg volledig in handen van de bolsjewieken was, voelde Hippius hoe het leven 'ineenschrompelde en verkilde'. Haar onverzoenlijke houding tegenover de bolsjewieken kwam voort uit haar overtuiging dat deze de menselijke persoonlijkheid niet erkenden en op een systematische vernietiging van de gehele cultuur uit waren.

Eind 1919 zagen de Merezjkovski's kans om na een reis vol ontberingen de Poolse grens over te komen tezamen met Filosofov en V.A. Zlobin, die Hippius' persoonlijk secretaris was sinds 1916 en die tot aan haar dood in Pariis een soort manusje-van-alles gebleven is. De Merezjkovski's bleven fanatiek tegen een Poolse vrede met de bolsjewieken en probeerden zelfs met behulp van Savinkov om op Poolse kosten een Russisch legeronderdeel te formeren dat de Polen zou steunen in hun strijd tegen de bolsjewieken. Tussen de Merezjkovski's en Filosofov ontstond geleidelijk een verwijdering, aangezien de laatste steeds meer op eigen houtje met Savinkov ging samenwerken en de Merezjkovski's min of meer buiten spel werden gezet.

In de zomer werd in Minsk een wapenstilstand ondertekend tussen de Polen en de bolsjewieken en in de herfst vertrokken de Merezjkovski's diep teleurgesteld hierover naar Parijs. Ditmaal zonder Filosofov, die zich definitief tot Savinkov had bekeerd.

In Parijs ontmoetten ze allerlei oude Russische kennissen en ook vele nieuwe. Ze hoorden over de burgeroorlog in Rusland en vernamen dat Savinkov naar Moskou was opgetrokken en door de bolsjewieken was weggevaagd. Hippius bleef gedichten, herinneringen en dagboeken publiceren. Haar salon werd het middelpunt van het culturele leven van de Russische emigranten in Parijs. In 1926 richtten de Merezjkovski's een literaire en filosofische sociëteit op: 'De Groene Lamp', met de dichter Georgi Ivanov als voorzitter en Zlobin als secretaris. Hier werden naast literaire ook religieuze en politieke kwesties besproken.

In 1941 overleed Dmitri Merezjkovski en Hippius bleef verweesd achter. In 1945 schreef ze het poêem 'Posledni Kroeg' ('De laatste cirkel'), een uitgebreide bespiegeling over de dood. Op deze manier probeerde ze onder meer uiting te geven aan haar grote verdriet over de dood van haar echtgenoot en levenspartner.

Ondanks de grote reeks teleurstellingen, die Hippius voortdurend heeft moeten incasseren vond ze toch steeds weer de moed en energie om door te gaan (en dit putte ze niet alleen uit haar geloof) en allerlei projecten op te zetten; van de oprichting van diverse tijdschriften tot het houden van literaire salons zowel in Petersburg als in Parijs; van het organiseren van een antibolsjewistisch leger met behulp van terroristische elementen tot het stichten van het Religieus Filosofisch Genootschap.

Eén van de centrale thema's van Hippius' gehele werk was het streven naar een harmonieuze relatie tussen liefde en eeuwigheid, tussen leven en dood, tussen werkelijkheid en wonderen. De 'liefde' staat centraal in haar werk en haar religieuze overwegingen. Ze deelde de mening van Andrej Bely, die vond dat kunst niet alleen kunst is, maar tevens de essentie van de religie bevat. Hippius was echter niet bereid haar persoonlijkheid op te geven voor God, zoals de Russische Orthodoxe Kerk dat wèl voorstond (volgens de Merezjovski's). Ze was van mening dat als het een mens lukt ondanks de enorme beproevingen van het leven zijn persoonlijkheid te bewaren, hij juist dichter bij God staat, bij de ware liefde en de eeuwige schoonheid. Die mening heeft ze met kracht, zowel in haar leven als in haar werk, uitgedragen.




<

TSL 9

>