Zinaida Hippius was één van die zeer intrigerende
vrouwen die in de periode rond de eeuwwisseling
in de Russische cultuur een grote rol
hebben gespeeld. De werken van Hippius en
een aantal andere vrouwelijke schrijvers van het
Modernisme (zoals Nadezjda Teffi, Poliksena
Solovjova, Anastasia Verbytskaja en Lidia Zinovjeva-
Annibal) waren een uiting van de nieuwemystieke,
religieuze, ethische en filosofische
opvattingen. Een Weltanschauung die tégen het
negentiende-eeuwse realisme was, tégen de sociale
en burgerlijke verplichtingen van de voorgaande
generaties en vóór de geestelijke en esthetische
aspiraties van de kunstenaar. De
schrijvers en dichters van deze tijd zagen kunst
als absolute uiting van de unieke individualiteit.
Hoewel Hippius in de jaren negentig ook
meedeed aan de puur esthetische rebellie, keurde
ze de primaire zorg om de vorm van een literair
werk af, zoals die bij een aantal van haar
tijdgenoten te vinden was. Ze zag cultuur als
een innerlijke waarde en was van mening dat
kunst en literatuur het verband duidelijk moesten
maken dat bestond tussen het universum en
het individu. Hippius was het eens met de symbolistische
visie, dat het de plicht van een dichter
was om met zijn aangeboren vermogen, al is
het maar een glimp, een echo op te vangen van
een 'andere' geestelijke wereld vol mysterie en
die aan zijn publiek te openbaren.
Voor Hippius was literatuur een diep geestelijke
ervaring. Religieuze en filosofische zaken
waren de basis van haar metafysica. Ze zag
poëzie als pad naar de kennis van het ultieme
mysterie en de intuïtieve toegang tot een 'hogere'
werkelijkheid.
Hippius was dichteres, romanschrijfster,
essayiste, toneelschrijfster en literatuurcritica.
Ze was in het Petersburg van vóór de Revolutie
en later, in de jaren twintig en dertig in Parijs,
het middelpunt van de literaire salons, die ze samen met haar man Dmitri Merezjkovski hield.
Deze salons ontstonden vaak spontaan, doordat
de Merezjkovski's met vele interessante en
vooraanstaande kunstenaars bevriend waren,
die ze op vaste dagen ontvingen om met hen te
discussiëren over o.a. literatuur, religie en seksualiteit.
Zo was Hippius in meer of mindere
mate bevriend/bekend met Blok, Bely, Minski,
Tsjechov, Tolstoj, Leskov, Korolenko, Rozanov,
Brjoesov, Solovjev en zijn zuster Poliksena
Solovjeva, Sologoeb, Gorki, en Annenski.
Met Dmitri Sergejevitsj Merezjkovski is
Hippius 52 jaar getrouwd geweest en er kan
geen twijfel over bestaan dat dit huwelijk bijzonder
goed was. Het was een kameraadschap
voor het leven op een intellectuele basis. Ze vulden
elkaar aan en leken voor elkaar geschapen,
zij het niet in de romantische zin van het woord.
Hippius wist met haar seksualiteit niet goed
raad. Ze was min of meer trots op haar seksloze
huwelijk. In haar ogen waren fysieke liefde en
de dood met elkaar verwant; door zijn verslaving
aan de seksualiteit was de mens voor eeuwig
aan de dood geketend. Door deze opvatting
en het aseksuele karakter van haar relatie met
Merezjkovski werd Hippius door velen met een
mengeling van afkeer en sensatiezucht bekeken.
De literaire roddel ging dat geen van beide Merezjkovski's
in staat waren tot een 'normale' fysieke
relatie en dus een psychologische aversie
tegen seks in de gewone zin des woords ontwikkelden.
Hippius vertelt in haar privé-dagboek Contes d'amour over haar talloze liefdesrelaties
met o.a. Minski, Flekser (de redacteur
van Severny Vestnik - 'Boodschapper van het
Noorden') en Kartasjev. Deze affaires liepen
meestal uit op teleurstellingen, aangezien Hippius
altijd een platonische, 'heilige' relatie wilde
en de heren in kwestie haar opvattingen daaromtrent
niet deelden; hun interesse lag uiteindelijk
toch simpeler en lichamelijker. Lijnrecht
tegenover deze opvattingen stond echter Hippius'
zeer verleidelijke uiterlijk. Ze had een tamelijk
schandaleuze reputatie, hetgeen ze zeker
niet onaangenaam vond, ja zelfs propageerde.
Zo verscheen ze op de eerste bijeenkomst van
het Religieus Filosofisch Genootschap in 1901
zwaar opgemaakt en in een uitdagende jurk,
waardoor ze de aanwezige geestelijken natuurlijk
hevig shockeerde. Later verfde ze haar
blonde haren vlammend rood, iets dat toen ze jong was misschien mooi stond, maar op haar
middelbare leeftijd werd dit toch wel lachwekkend
gevonden. Verder gebruikte ze altijd veel
make-up en was ze onafscheidelijk van haar
lorgnet. Men noemde haar wel 'de witte duivelin'
en sommige mensen beschreven haar als
geaffecteerd,koudenintellectueel.
Op basis van haar excentrieke uiterlijk en
schokkkende gedrag kreeg Hippius ook het label
'decadent' opgeplakt, in weerwil van haar
pogingen zich van deze beweging te distantiëren.
Ze vond decadentie een overdreven en onbeduidende
stroming. Volgens Hippius kende
men in Rusland de toenmalige Franse 'nieuwlichters'
(de Franse symbolisten Baudelaire,
Mallarmé, Verlaine en anderen) nog nauwelijks;
de dichter Bal'mont was net op het toneel
verschenen en van Brjoesov had men nog helemaal
niet gehoord. Echt decadent vond ze alleen
Aleksander Dobroljoebov, die ergens op een
paar donkere kamers woonde, in het zwart gekleed
ging, vele vrouwelijke volgelingen had en
- met succes - zelfmoord predikte. Later tijdens
de revolutie van 1905 vond ze dat decadentie
bloeide als een 'weelderige bloem' en dat terwijl
zoveel sociale en politieke problemen om aandacht
vroegen. Ze maakte de zuiver esthetische
en mystieke groepen vaak belachelijk en maakte
zich boos op Solovjevs idealistische filosofie,
Ivanovs Dionysus-riten en Rozanovs seksueel
mysticisme.
Zinaida Hippius wordt echter dikwijls een
typisch produkt genoemd van de fin-de-siècle en vooral in haar vroege poëzie is ze vaak net
zo moe, verfijnd en kwijnend als de Petersburgse
decadenten van later. De generaties van de
jaren tachtig en negentig van de negentiende
eeuw waren zich ervan bewust dat ze in een
chaotische tijd leefden. De gevoelens die overheersten
waren ontevredenheid, diep pessimisme,
angst voor het heden en angst voor de toekomst.
Er was volgens hen een soort vacuüm
ontstaan, dat ze met 'iets' wilden vullen. Daarnaast
bestond toch ook een vage hoop. Deze
fin-de-siècle -atmosfeer heerste over geheel Europa.
In het gedicht 'Pesnja' uit 1893 bidt Hippius
om 'iets dat niet bestaat' ('mne nuzjno to,
tsjego net na svete, tsjego net na svete' / 'ik heb
dat nodig wat er op de wereld niet is, wat er op
de wereld niet is'). Dit gedicht deed veel stof
opwaaien en wel om verschillende redenen: het heeft een ongebruikelijk ritme en een vrij metrum,
maar de belangrijkste reden was wel deze
(slot)regel die als 'decadent' (avant-la-lettre,
want in Rusland deed de decadentie pas later
zijn intrede) beschouwd werd. Lange tijd werd
het gedicht vanwege deze regel geweigerd door
de meeste tijdschriften. uiteindelijk publiceerde
Flekser het in Severny Vestnik.
Dit 'iets dat niet bestaat', dit vage bewustzijn
van een andere wereld vinden we ook bij de
andere symbolisten. In hoeverre dit een literaire
pose is, is moeilijk vast te stellen. Er heerste
destijds een klimaat van verwachting van een
wonderbaarlijk mysterie, een sprong in het
onbekende, dat vaak met de term 'escapisme'
wordt aangeduid. De symbolisten gaven de
voorkeur aan dromen boven de realiteit. Kunst
is een goede manier om het leven te vergeten,
want zij stelt de kunstenaar in staat om passief
te leven en bevrijdt hem van de taak om actief
aan het leven deel te nemen. Het zich terugtrekken
in zichzelf was bij de symbolisten een
consequentie van hun wens te ontsnappen aan
de wereld, het leven en de mensen. Dit somtijds
trots vertoon van isolatie ('modieuze eenzaamheid')
steunt misschien de theorie dat het gevoel
van eenzaamheid meer een bewust gereproduceerde
literaire houding is dan een diep en
oprecht gevoel van fin-de-siècle. In ieder geval
behoorde dit gevoel van isolatie tot een algemene
tendens bij de intellectuelen rond de eeuwwisseling.
Ook Hippius was van mening dat ze niet
goed met andere mensen kon samenleven en
dat eenzaamheid haar enorm fascineerde. Ze
schreef in 'Neobchodimoje o stichach' ('Het
noodzakelijke over gedichten'), een inleiding bij
de eerste volledige verzameling van haar gedichten,
Sobranie Stichov 1889-1903, dat ze
haar eigen gedichten zag als het produkt van
een eenzame geest en daarom eigenlijk overbodig
voor iemand anders. Ze was van mening
dat, gezien het feit dat de ware moderne poëzie
steeds meer het karakter van een gebed aannam
en dat ieder gedicht het zeer persoonlijke gevoel
van één bepaalde minuut probeerde weer te geven,
een bloemlezing van haar gedichten de
lezer weinig kon bieden. Het gevoel is geuit, het
gedicht is klaar; het volgende gedicht - de volgende
minuut - is alweer anders. Duidelijk is
dat deze theorie veel aan het impressionisme te danken heeft; er zijn echter ook Russische
bronnen aan te wijzen voor deze houding, onder
anderen de negentiende-eeuwse dichters Fet
en Baratynski.
Gedurende de laatste jaren van de eeuw
wisselden Hippius en Merezjkovski voortdurend
van gedachten over het evangelie, over
bepaalde woorden van Jezus en over de vraag
hoe die altijd waren begrepen. Hippius' denkwereld
werd nu verrijkt door een streven naar
vrijheid en een vurig verlangen om het bewuste
ware geloof in God te verkrijgen. Ze zocht nu
met Merezjkovski en Rozanov (die vanaf 1898/
99 zijn intrede deed in hun vriendenkring) naar
een mogelijke synthese van geest en lichaam,
die zou uitmonden in de religie van de Heilige
Drieëenheid. Deze theorie resulteerde in Merezjkovski's
'Apocalyptisch Christendom', dat
geloofde in de Tweede Komst van Christus.
Verder raakten de Merezjkovski's nauw betrokken
bij een serieuze esthetische beweging,
de z.g. Djagilev-kring. Deze beweging was niet
alleen gericht op de literatuur, maar op alle vormen
van kunst en met name de wedergeboorte
van de beeldende kunst in Rusland. In Petersburg
werd in de herfst van 1899 het belangrijke
tijdschrift Mir Iskoesstva ('Wereld van de
kunst') als spreekbuis van deze beweging opgericht.
Merezjkovski en Hippius hebben als medewerkers
vele bijdragen aan dit tijdschrift geleverd.
Op de redactie van Mir Iskoesstva werden
de eerste 'woensdagen' een soort artistiek crème de la crème van die tijd, onder de banier
van het neo-esthetisme.
Het tijdschrift nam een hoge vlucht, vooral
door de energie van Djagilev. Langzamerhand
werd echter duidelijk dat de Merezjkovski's
zich meer en meer voor religieuze en filosofische
onderwerpen interesseerden en kwam het
tot een breuk met de Djagilev-kring, mede door
de dictatoriale houding van Djagilev zelf.
Een neef (en minnaar) van Djagilev was
Dmitri Vladimirovitsj Filosofov. Deze vertoonde
een levendige belangstelling voor de ideeën
van de Merezjkovski's over het Christendom en
de Christelijke Kerk en werd voor vele jaren
hun trouwe vriend en metgezel. Filosofov was
een knappe, intelligente, maar wilszwakke persoon.
Aanvankelijk was hij doodsbang voor de
tyrannieke Hippius en probeerde hij haar te ontlopen.
Hippius had echter besloten hem te 'verlossen' van de 'slechte invloed' van Djagilev en
zijn kring. Filosofov reageerde op de avances
van Hippius met een panische vlucht en pas
nadat Hippius uitdrukkelijk beloofd had hem
met rust te laten (in een brief van 32 bladzijden),
keerde Filosofov terug. Uit de correspondentie
tussen Hippius en Filosofov is vast komen
te staan dat hun relatie niet geheel platonisch
is gebleven. Het staat bijna wel vast dat
dit Hippius enige ervaring op seksueel gebied is
geweest.
Na de onenigheid met de Djagilev-kring
spraken de Merezjkovski's met Filosofov af dat
ze gedrieën iets nieuws op touw zouden zetten.
Nadat ze eerst in het klein een soort geheime
kring hadden opgericht, die ze 'Glavnoje' ('Het
belangrijkste') noemden (en die inderdaad ook
voor Hippius altijd het belangrijkste in haar
leven gebleven is), werd wat later het idee geboren
een zo officieel mogelijk genootschap op
te richten. Mensen uit de wereld van de kerk, de
filosofie en de literatuur konden daarmet elkaar
over vraagstukken op het gebied van kerk en
cultuur spreken. Nadatmet veel moeite toestemming
was verkregen van de oppermachtige procureur
van de Synode Pobedonostsev, werd in
1901 het Religieus Filosofisch Genootschap
opgericht. Aangezien Mir Iskoesstva niet meer
aan de aspiratie voldeed van het Religieus Filosofisch
Genootschap werd een nieuw tijdschrift
opgericht met de naam Novy Poetj ('Nieuwe weg'). Na grote moeilijkheden met de
twee soorten censuur (de wereldse/maatschappelijke
en de geestelijke, die zo mogelijk nog
strenger was dan de eerste) werden uiteindelijk
de bijeenkomsten van het Genootschap op 5
april 1903 door de wereldse en synodale autoriteiten
verbonden.
Van Mir Iskoesstva was het literaire gedeelte
ingekrompen doordat de meeste jonge
schrijvers naar Novy poetj waren overgestapt.
(Blok publiceerde er bijvoorbeeld zijn eerste
gedichten, evenals Bely). Merezjkovski schonk
Novy poetj zijn nieuwe roman Pjotr i Aleksej ('Peter en Aleksej') en Anna Grigorjevna Dostojevskaja
gaf het tijdschrift de nog niet eerder
gepubliceerde aantekeningen uit het notitieboekje
van haar echtgenoot.
De 'Bloedige Zondag' (1905) betekende
voor de Merezjkovski's en Filosofov de definitieve
breuk met het verleden en vanaf dat moment
begonnen ze steeds radicaler te denken en
steeds afwijzender te staan tegenover de bestaande
orde, met name de autocratie. Hun belangstelling
voor Russische revolutionairen,
atheïsten en anarchisten groeide. In de revolutie
zagen ze, in principe, de mogelijkheid tot het
bereiken van hun ideaal, namelijk religieus
maatschappelijk bewustzijn, algemene oecumene
in een verbond van de gehele mensheid.
Uiteindelijk stelden de gebeurtenissen van 1905
de Merezjkovski's teleur omdat het idee van
oecumene evenals van theocratie er geheel geen
rol in speelde.
In Moskou werd het tijdschrift Vesy ('Weegschaal') opgericht met Brjoesov aan het
hoofd. vele van de medewerkers van Novy
poetj, onder wie ook Zinaida Hippius leverden
ook daar als medewerker hun bijdrage. Ze leerde
daar N.A. Berdjajev kennen, een bekend
marxist, die echter al naar het 'idealisme' begon
over te hellen, en S. Boelgakov. Er arriveerden
veel emigranten in Petersburg, onder wie ook
Lenin. Deze begon de krant Novaja Zjizn,
('Nieuw leven'), waar de Merezjkovski's al
meteen een hekel aan hadden, evenals aan de
sociaal-democraten zelf. Tussen mensjewieken
en bolsjewieken zagen ze geen verschil.
Toen Novy poetj in problemen kwam en
het tijdschrift moest worden opgeheven, vonden
de Merezjkovski's en Filosofov de tijd rijp
voor de uitvoering van een lang gekoesterd
plan, namelijk een verblijf in het buitenland en
ze vertrokken voor een periode van tweeëneenhalfjaar
naar Parijs.
In Parijs hadden ze een soort informele
gemengde kennissenkring. Om hen te ontvangen
ontstonden, geheel vanzelf, de 'zaterdagen'
voor de Russische kennissen (onder anderen
Minski, Balmont, Fondaminski-Boenakov, Bely).
De Franse kennissen (onder wie Anatole
France) werden meestal apart ontvangen Hippius
schreef in het tijdschrift Mercure de France haar 'Lettres Russes' over de Russische literatuur.
Ze bleven in Parijs steeds volledig op de
hoogte van de gebeurtenissen in Rusland, waar
hun beider boeken en artikelen bleven verschijnen.
Via Boenakov kwamen de Merezjkovski's
in contact met Boris Savinkov, de in die tijd bekende
terrorist. Met hemvoerden ze diepgaande
gesprekken, meestal over het thema 'geweld', waarbij de Merezjkovski's hevig hun best deden
om hem los te weken uit de terroristische
beweging.
In Juli 1908 keerden ze terug naar Petersburg.
Naast literatuurkritieken schreef Hippius
poëzie en ook proza o.a. publiceerde ze in dit
jaar Tsjomojepo belomoe: pjataja kniga rasskazov ('Zwart op wit: vijfde boek verhalen') en
Literatoerny dnevnik: 1899-1907 ('Literair dagboek:
1899-1907), getekend Anton Krajni. Deze
ondertekening met een mannelijk pseudoniem
was ook andere schrijfsters en dichteressen
van het Modernisme niet vreemd. Bij Hippius
was de achterliggende gedachte dat zij probeerde
boven de classificatie 'man/vrouw' en
'dichter/dichteres' te staan. Daarom koos ze in
haar poëzie bij werkwoorden, persoonlijke
voornaamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden
meestal voor de mannelijke uitgang, die bij
'tsjelovek' ('mens') hoort. Ze voelde zich in de
eerste plaats mens en daarna pas vrouw. Ze wilde
dichter zijn en niet alleen als dichteres beschouwd
worden. Pas nadat ze zichzelf als
mens vastgesteld had, stond ze op haar vrouw-zijn.
Gelijkheid nam in Hippius' metafysische
concepten een zeer belangrijke plaats in ook wat
betreft de relatie tussen de beide seksen. Ze
vond het interessant om zowel vrouwelijke als
ook mannelijke gezichtspunten te laten zien en
ze had sterk de behoefte om tot een nieuw
rollenpatroon te komen voor man èn vrouw
binnen een relatie. Hippius klaagde dat mannen
geen echte vriendschap voor vrouwen konden
voelen, zonder ze meteen hun wil op te willen
leggen. Ze koos mannelijke pseudoniemen (Anton
Krajni, Anton Kirsja, Tovarisjtsj German)
opdat er bij een evaluering van haar werk geen
buitenliteraire criteria mee zouden spelen (dat
men niet zou zeggen dat dit een goed stuk poézie
was in aanmerking genomen dat de schrijver
een Vrouw is). Er waren echter ook mensen die
dachten dat het gebruik van mannelijke pseudoniemen
en mannelijke uitgangen bij Hippius
voortkwam uit een verwarring over haar eigen
sekse, zowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht.
Eigenlijk was Hippius van mening dat de
androgyn, de man/vrouw, het perfecte individu
was, omdat deze het 'mysterie van de twee' in
de seksuele daad het best zou kunnen ervaren.
Evenals Plato vond Hippius dat er in iedere mens sporen van zowel man als vrouw zijn. De
biseksualiteit van de menselijke natuur vond ze
een goddelijk gegeven, omdat ze in God het
biseksuele Opperwezen, de Vader en de Moeder
zag. Aangezien God de Vader biseksueel is,
zou ook de Zoon dat zijn; in Hem werden, volgens
Hippius, het mannelijke en het vrouwelijke
element harmonieus verenigd.
Na het uitbreken van de oorlog, zagen de
Merezjkovski's steeds duidelijker in hoe verrot
het politieke systeem van Rusland was. Hippius
was een uitgesproken tegenstander van de Eerste
Wereldoorlog en ze was van mening dat
iedere oorlog die eindigde met een volledige
overwinning van de ene staat op de andere, de
kiem voor een nieuwe oorlog in zich droeg.
Toen in oktober 1917 de stad Petersburg volledig
in handen van de bolsjewieken was, voelde
Hippius hoe het leven 'ineenschrompelde en
verkilde'. Haar onverzoenlijke houding tegenover
de bolsjewieken kwam voort uit haar overtuiging
dat deze de menselijke persoonlijkheid niet erkenden en op een systematische vernietiging
van de gehele cultuur uit waren.
Eind 1919 zagen de Merezjkovski's kans
om na een reis vol ontberingen de Poolse grens
over te komen tezamen met Filosofov en V.A.
Zlobin, die Hippius' persoonlijk secretaris was
sinds 1916 en die tot aan haar dood in Pariis
een soort manusje-van-alles gebleven is. De
Merezjkovski's bleven fanatiek tegen een Poolse
vrede met de bolsjewieken en probeerden
zelfs met behulp van Savinkov om op Poolse
kosten een Russisch legeronderdeel te formeren
dat de Polen zou steunen in hun strijd tegen de
bolsjewieken. Tussen de Merezjkovski's en Filosofov
ontstond geleidelijk een verwijdering,
aangezien de laatste steeds meer op eigen houtje
met Savinkov ging samenwerken en de Merezjkovski's
min of meer buiten spel werden gezet.
In de zomer werd in Minsk een wapenstilstand
ondertekend tussen de Polen en de bolsjewieken
en in de herfst vertrokken de Merezjkovski's
diep teleurgesteld hierover naar Parijs. Ditmaal
zonder Filosofov, die zich definitief tot
Savinkov had bekeerd.
In Parijs ontmoetten ze allerlei oude Russische
kennissen en ook vele nieuwe. Ze hoorden
over de burgeroorlog in Rusland en vernamen
dat Savinkov naar Moskou was opgetrokken en
door de bolsjewieken was weggevaagd.
Hippius bleef gedichten, herinneringen en
dagboeken publiceren. Haar salon werd het
middelpunt van het culturele leven van de Russische
emigranten in Parijs. In 1926 richtten de
Merezjkovski's een literaire en filosofische sociëteit
op: 'De Groene Lamp', met de dichter
Georgi Ivanov als voorzitter en Zlobin als secretaris.
Hier werden naast literaire ook religieuze
en politieke kwesties besproken.
In 1941 overleed Dmitri Merezjkovski en
Hippius bleef verweesd achter. In 1945 schreef
ze het poêem 'Posledni Kroeg' ('De laatste cirkel'),
een uitgebreide bespiegeling over de
dood. Op deze manier probeerde ze onder meer
uiting te geven aan haar grote verdriet over de
dood van haar echtgenoot en levenspartner.
Ondanks de grote reeks teleurstellingen, die
Hippius voortdurend heeft moeten incasseren
vond ze toch steeds weer de moed en energie
om door te gaan (en dit putte ze niet alleen uit
haar geloof) en allerlei projecten op te zetten;
van de oprichting van diverse tijdschriften tot
het houden van literaire salons zowel in Petersburg
als in Parijs; van het organiseren van een
antibolsjewistisch leger met behulp van terroristische
elementen tot het stichten van het Religieus
Filosofisch Genootschap.
Eén van de centrale thema's van Hippius'
gehele werk was het streven naar een harmonieuze
relatie tussen liefde en eeuwigheid, tussen
leven en dood, tussen werkelijkheid en
wonderen. De 'liefde' staat centraal in haar
werk en haar religieuze overwegingen. Ze
deelde de mening van Andrej Bely, die vond
dat kunst niet alleen kunst is, maar tevens de
essentie van de religie bevat. Hippius was echter
niet bereid haar persoonlijkheid op te geven
voor God, zoals de Russische Orthodoxe Kerk
dat wèl voorstond (volgens de Merezjovski's).
Ze was van mening dat als het een mens lukt
ondanks de enorme beproevingen van het leven
zijn persoonlijkheid te bewaren, hij juist dichter
bij God staat, bij de ware liefde en de eeuwige
schoonheid. Die mening heeft ze met kracht,
zowel in haar leven als in haar werk, uitgedragen.