Marina Tsvetajeva, Het uur van de ziel. Vertaling
Petra Couvée en Jan Timmer. Plantage/ Gerards &
Schreurs, Leiden 1990. 92 blz. f. 24,50
'Bij mij is alles brand! Ik kan tien verhoudingen
('verhoudingen zijn goed!) tegelijk onderhouden en
ieder vanuit de diepste diepte verzekeren dat hij de
enige is. Maar is het hoofd ook maar een beetje van
mij afgewend - dat verdraag ik niet. Dat doet me
pijn, begrijpt u?' (Tsvetajeva aan Bachrach, 10 september
1923).
Tsvetajeva heeft met vele schrijvers en critici briefwisselingen
onderhouden, waaronder Pastemak en
Rilke. Briefwisselingen waren voor haar een belangrijke
inspiratiebron: tijdens het schrijven ervan
zijn regelmatig gedichten onststaan. Opvallend is dat
Tsvetajeva degenen aan wie zij haar brieven richtte
vaak nooit ontmoet heeft, en in sommige gevallen
zelfs helemaal niets van hen afwist. Zij zetten haar
aan tot schrijven vanwege hun literaire of filosofische
'aantrekkelijkheid'. Dergelijke briefwisselingen
waren veelal van korte duur, maar heel openhartig
en vol van emotionaliteit, hartstocht en
bezieling. Tsvetajevageeft zichzelfhelemaal en verwacht
wonderen van degenen aan wie zij schrijft.
'Een onbekend iemand - dat is: alle mogelijkheden,
hem van wie je alles verwacht'. (Tsvetajeva aan
Bachrach, 30 juni 1923).
In vele gevallen kunnen deze brieven worden
gezien als een soort liefdesbrieven, waarin Tsvetajeva
de geadresseerde op een ongebruikelijke wijze
'verleidt', niet zoals zich gewoonlijk het verleidingsproces
ontwikkelt, maar puur door het schrijven van
hartstochtelijke, heel intieme en openhartige brieven,
waarin zij tevens blijk geeft van haar grote
poëtische vaardigheden, haar kijk op leven, liefde,
vriendschap en schrijverschap. In haar brieven
komen soms fragmenten voor die zij later in een
gedicht zou verwerken. Dit alles geldt ook voor
Tsvetajeva's brieven aan Aleksander Bachrach, die
in Het uur van de ziel zijn opgenomen. Bachrach, een jong criticus, publiceerde op 9 april 1923 in
Berlijn een artikel over Tsvetajeva's zevende poëziebundel, Remeslo ('Ambacht'), die daar zojuist
verschenen was. twee maanden later reageerde
Tsvetajeva vanuit Mokropsy (een plaatsje vlak bij
Praag, waar ze op dat moment in de emigratie leefde)
op Bachrachs recensie met een brief die begint
met de woorden dat zij niet van kritiek en critici
houdt. 'In het beste geval wekken zij bij mij de
indruk mislukte en om die reden verbitterde dichters
te zijn' (9 juni 1923). Zij richt zich echter vooral tot
hem omdat zij voelt dat hij haar poëzie mooi vindt
en aandacht besteedt aan het wezen ervan, niet aan
deuiterlijkheden.
Zoals uit het bovenstaande citaat van 10 september
1923 blijkt kon Tsvetaeva verschillende relaties
tegelijkertijd hebben, maar verdroeg zij het
niet als zij voor haar geliefde niet de enige was. Zij
eist ieder van hen geheel en al op. Geven zij geen
gehoor, dan bekoelt de liefde van haar kant snel. Zo
is het eigenlijk ook met Bachrach verlopen. Deze
briefwisseling heeft niet langer dan vier maanden
(juni tot en met september 1923) standgehouden,
omdat Bachrach op een gegeven moment haar
brieven niet meer beantwoordde, terwijl zij hem wekelijks,
soms dagelijks schreef. Het is niet duidelijk
of Bachrach genoeg van haar had of dat andere
omstandigheden (bijvoorbeeld de slechte postbezorging)
ertoe geleid hebben dat de briefwisseling verstoord
is geraakt. Bachrach, die de brieven in 1960
en 1961 gepubliceerd heeft in het literaire tijdschrift
Mosty ('Bruggen'), laat zich hier niet over uit. En
we komen ook niets van de aard van zijn relatie tot
Tsvetajeva, of van zijn gevoelens tot haar in die tijd
te weten omdat in Het uur van de ziel zijn brieven
aan haar niet zijn opgenomen. Tsvetajeva zelf echter
is met haar buitensporigheid en grote poëtische
kracht in hoge mate aanwezig. Bachrachs brieven
zouden vermoedelijk maar bleek afsteken bij de
hare.
Heleen over de Linden.
Vladimir Majakovski, Oorlog en heelal. Vertaling
Marko Fondse. G.A.van Oorschot, Amsterdam
1989. 113 pag. f 24.90
Oorlog en heelal is het laatste van de vier poëmen
die Vladimir Majakovski vóór de Oktoberrevolutie
schreef. Het bestaat uit vijf delen, voorafgegaan
door een proloog en een opdracht. In het eerste deel
schildert Majakovski de samenleving van voor de
Eerste Wereldoorlog, in het tweede de voorbereiding
tot die oorlog en in het derde - in rauwe metaforen
- de verschrikkingen ervan; in deel vier voert
hij een zelfonderzoek uit en neemt vervolgens de
schuld van die oorlog op zich: Alles wat slecht is in
de mens bergt hij namelijk ook in zijn eigen boezem
('Nero meent u?/Ik /Majakovski, /Vladimir,/ omhulde/
de arena met een dronken blik./ Vergeeft
mij!'), en in deel vijf schetst hij als een soort thaumaturg
of wonderbewerker, de opstanding van een
nieuwe mens, die een grote liefde voor zijn medeschepselen
koestert en het daardoor zonder oorlogen
kan stellen: '...bij klaarlichte dag kuieren paren /
bloeddorstige vorsten, / kaisers en tsaren, / gearmd
met elkaar.. .'
Met de verschijning Oorlog en heelal sluit
Marko Fondse de vertaling af van de vier prerevolutionnaire
poëmen, die hij in 1967 met Wolk in
broek begon. De voorlaatste vertaling, in 1986, was
die van het poëem Mens. Dit gedicht werd evenals
Oorlog en heelal geschreven in 1915, maar staat
doorzijnpessimistische toonzettingmerkwaardigerwijs
vrijwel haaks hierop: de dichter ervaart hierin
zijn positie in de wereld als vrijwel uitzichtloos. Na
een periode waarin hij zich in dienst van de revolutie
stelde, kwam Majakovski pas in 1923 in 'Daarover',
een poëem van 1800 regels, tot een synthese van de
tegenstrijdige elementen van de twee poëmen uit
1915.
In zijn uitvoerige commentaar, getiteld 'Een
nieuwe aarde en een nieuwe Mensheid' noemt
Fondse het vertalen van het onderhavige gedicht
'een weerbarstige aangelegenheid'. Hij voelt zich als
vertaler het meest in zijn element bij de lyrische uitbarstingen
van Majakovski, terwijl grote gedeelten
van Oorlog en heelal een 'objectiverende aanpak'
vertonen; alleen de Proloog, de Opdracht aan Lilja
Brik en gedeelten van deel drie en vier dragen een
minder cerebraal karakter. De voortreffelijkheid van
Fondse's Majakovski-vertalingen is in vroegere recensies
reeds in vele toonaarden bezongen; daarom
zal ik er hier niet al te lang bij stilstaan. Bij vergelijking
met het origineel viel mij alleen op dat Fondse
als vertaler het doorMajkovski geschapen genre als
het ware over zijn eigen begrenzing heen voert. De
spectaculaire langwerpige strofenvorm van Majakovski
wordt bij Fondse nog langwerpiger: waar Majakovski twee of drie woorden op een regel heeft
staan, staat er bij Fondse vaak maar een. Voorwaar
een gedurfde aanpak - en met goed resultaat.
Behalve dat hij in zijn commentaar Oorlog en
heelal zijn plaats geeft in 'het prerevolutionaire vierspan',
verdedigt Fondse Majakovski hiertegen Vladislav
Chodasevitsj, die in zijn in de bundel Necropolis opgenomen necrologie Majakovski van bloeddorstige
oorlogshitserij beschuldigt, dit in verband
met een passage in het gedicht 'De oorlog is verklaard'
(als bijlage in de bundel opgenomen). Het
betreft hier een voortzetting van een in het tijdschrift
De Tweede Ronde begonnen discussie, mede naar
aanleiding van een opmerking van Karel van het
Reve in diens nawoord bij Fondse's Chodasevitsj bundel
Het glas dat geen leugens verdraagt, dat
Chodasevitsj' stukken over Gorki en Majakovski
een 'scheef beeld weer rechttrekken'. Fondse beschuldigt
- de door hem overigens zeer bewonderde
- Chodasevitsj in dit verband van 'een regelrechte
vervalsing'. Ook verdedigt hij Majakovski tegen
'ene Helmut Uhlig', een van de 'medestanders, die
van Majakovski dat wezenloze standbeeld hebben
opgetrokken, dat hem voor normale menselijke consumptie
ongenietelijk maakt'. Uhlig vat het gedicht,
in een in 1962 bij de Coloquium Verlag verschenen
boekje ten onrechte louter op als een anti-oorlogspamflet.
In zijn betoog haalt Fondse Edward J.
Brown aan die in zijn uitvoerige Majakovski-biografie
Oorlog en heelal plaatst in zijn tijd als 'de vertaling
in een systeem van poëtische beelden van
ideeën die in Gorki's kringen gangbaar waren, de
bewuste omzetting in metaforen van een wijdverbreide
stemming van ontgoocheling en verslagenheid,
alsook van groeiende hoop op een omwenteling'.
Een in mijn ogen wat onbegrijpelijke passage
wijdt Fondse aan de vertaling van de titel: 'De grote
Winkler Prins geeft de titel van het poëma als Oorlog
en wereld. Daar zou iets voor te zeggen zijn. De
handeling speelt zich immers vrijwel geheel op
aarde af. Alleen in deel III maakt de oorlogsreporter
Majakovski in opdracht van de frontsoldaten een
kleine excursie naar de hemel. (...) Maar de oorspronkelijke,
nog in de oude spelling gedrukte uitgave
van het gedicht schrijft het woord mir met de
nu in onbruik geraakte Latijnse i en niet met de
cyrillische en dat betekent het woord heelal, zoals
een aantekening in de Verzamelde werken ten bate
van moderne Russische lezers nog eens duidelijk
onderstreept. In de nieuwe spelling is de titel Vojna
i mir namelijk geheel gelijkluidend met Tolstojs roman Oorlog en vrede'.
Hieruit kan ik niet anders lezen dan dat Fondse
veronderstelt dat voor de revolutie mir met een Latijnse
i 'heelal' betekende en met een cyrillische i - 'wereld'. Maar het betekende natuurlijk in het eerste
geval 'wereld' (een woord dat, zoals bekend, zowel
aarde als heelal kan betekenen) en in het tweede geval
'vrede'. Voor 'heelal' kent het Russisch het
woord 'vselennaja'. In de aantekening in de verzamelde
weren staat inderdaad dat 'mir' hier 'vselennaja'
betekent, maar dat woord is hier bedoeld als
een equivalent van 'wereld'. 'Oorlog en wereld' lijkt
me daarom toch de meest voor de hand liggende
vertaling.
Mons Weijers
Maksim Gorki, De vrouw met de blauwe ogen.
Vertaling Gerard Kruisman.. Wereldbibliotheek,
Amsterdam 1990. 188 blz. f 29.50
Met het uitbrengen van De vrouw met de blauwe
ogen, een zestal verhalen die Maksim Gorki tussen
1895 en 1912 schreef, lijkt de Wereldbibliotheek het
werk van deze Russische schrijver opnieuw in de
belangstelling te willen brengen. De tijd voor een
herwaardering van de literaire nalatenschap van deze
eerste 'proletarische schrijver' lijkt daarmee aangebroken.
De naam van Maksim Gorki (1868-1936)
leeft immers vooral voort als symbool van de cultuurpolitiek
van de jonge Sovjetstaat De actieve en
zeer omstreden rol die Gorki op dit gebied heeft
gespeeld overschaduwt tot op heden het beeld van
de literator Gorki.
Het initiatief van De vrouw met de blauwe ogen
getuigt dan ook in de eerste plaats van durf en origi-'
naliteit. De verhalen spelen zich af in het tsaristische
Rusland van rond de eeuwwisseling, een periode
die in de literatuur van die tijd zelden rooskleurig
wordt beschreven. Het verbindende element komt
tot stand doordat in alle verhalen een vrouw centraal
staat. Meer nog dan de man, lijken zij het slachtoffer
te zijn van een hard en onrechtvaardig leven dat behalve
door armoede gekenmerkt wordt door geweld
en tyrannie. Wat Gorki's vrouwen met elkaar gemeen
hebben is dat zij zich niet neerleggen bij deze
status-quo. De schrijver laat de vrouwen hun lot
min of meer in eigen hand nemen en op die manier
hunmenselijke waardigheid herwinnen.
Voor het overige verschillen de verhalen echter
sterk, zowel wat betreft de sfeer als, voor mijn gevoel,
hun artistieke zeggingskracht. Zo is er het
nogal romantisch getinte levensverhaal van 'De oude
Izergil', dat de hoofdpersoon naar wie het verhaal is
genoemd bij een kampvuur ergens in de Bessarabische
steppe vertelt aan de rondtrekkende schrijver.
De oude vrouw doorspekt het bericht over de hartstochten
in haar jeugd, haar losbandige en vrijgevochten
leven, met allerlei plaatselijke sprookjes en
legendes. Hierdoor krijgt dit verhaal een exotische
en poëtische kleuring, en steekt het af bij het sociaal
engagement dat op veel andere plaatsen zo sterk
naar voren komt.
Het titelverhaal, het vroegste verhaal van de
bundel, is misschien ook het overtuigendste. 'De
vrouw met de blauwe ogen' handelt over een weduwe
die besluit zichzelf te prostitueren om zodoende
haar kinderen een goede opleiding en een gelukkige
jeugd te kunnen geven. Zij verkoopt zichzelf
tijdens het zomerseizoen, als er jaarmarkt wordt
gehouden en er in korte tijd veel geld te verdienen
is. Hiervoor heeft zij echter een vergunning nodig
die zij aanvraagt bij de plaatselijke commissaris van
politie. In feite is deze man de centrale figuur van het
verhaal. De lezer neemt de jonge vrouw namelijk
waar via de ogen van deze, weliswaar beperkte maar
in het diepst van zijn hart goede en gevoelige politieman.
Beschreven wordt zijn totale ontreddering
wanneer hij geconfronteerd wordt met die trotse
vrouw met de ernstige blauwe ogen. Onbewust bewondert
hij haar, maar in zijn optreden is hij koud
en bot, in zijn bewustzijn is zij immers niet anders
dan een hoer. Zijn reactie op dit extreme en ongewone
geval van moederliefde en de innerlijke strijd
die hij met zichzelfvoert tussen morele veroordeling
en diep respect zijn het eigenlijke onderwerp van dit
subtiele verhaal.
Een ander pareltje in deze bundel is het verhaal
over de zesentwintig krakelingenbakkers. In 'Zesentwintig
en een' wordt hun uitzichtloze bestaan in
de smerige en benauwde, in een sousterrain gelegen
bakkerij beschreven.'... en ons leven was zo zwaar
als waren alle verdiepingen van dit huis direct op
onze schouders gebouwd'. Het enige lichtpuntje van
de 'arrestantjes' is het mooie kamermeisje Tanja, die
als enige iets van genegenheid voor ze toont en hun
het gevoel geeft menselijke wezens te zijn.'... al het
mooie dwingt respect af, zelfs bij grove lieden. En
verder, hoewel onze dwangarbeid ons in botte ossen
had veranderd, waren we toch mensen gebleven en
konden we, zoals alle mensen, niet leven zonder iets
te hebben wat we konden vereren'.
De lieftallige, maar in werkelijkheid ook kokette,
Tanja wordt in de ogen van de bakkersjongens
tot een idool van goedheid, zedelijkheid en volmaaktheid.
Totdat deze illusie voorgoed vernietigd
wordt met de komst van een soldaat, die wel even
zal laten zien dat geen vrouw hem kan weerstaan.
Door hierover een weddenschap met de rokkenjager
aan te gaan met Tanja als inzet, maken de krakelingenbakkers
het er in feite zelf naar dat de soldaat
'hun'meisje uiteindelijk verleidt. Tanja zelflijktzich
pas na afloop te realiseren wat ze heeft aangericht.
Zij begrijpt dat zij in de ogen van de zesentwintig van haar voetstuk is gevallen en behandelt hen
voortaan met dezelfde minachting als de anderen.
Gorki toont in dit verhaal eigenlijk hoe de mens
zichzelf van zijn illusies berooft. En iedereen is aan
het einde een stuk armer geworden, niet alleen de
bakkersjongens maar ook Tanja. Al doorbreekt ze
de cultus die de zesentwintig rond haar hebben opgebouwd,
zij komt uit de strijd te voorschijn als
niets anders dan zomaar een meisje, waarvan er
dertien in een dozijn gaan.
Net als "Zesentwintig en een' speelt ook 'Het
echtpaar Orlov" het langste verhaal uit de bundel,
zich af tegen de smerige en troosteloze achtergrond
van de Russische provinciestad. Grigori en Matrjona
Orlovy leven eveneens als holbewoners, en de
enige afwisseling in de sleur van hun armoede bestaat
uit het wekelijkse pak rammel waarop Grigori
zijn vrouw trakteert. Gorki laat in dit verhaal het
goede in de mens tegen het kwade in hem in opstand
komen. Hij geeft zijn helden een nieuw levensdoel,
wanneer zij tijdens een cholera-epidemie
als vrijwilligers in een lazaret worden ingeschakeld.
Daar lijkt Orlov het begin van een geestelijke wedergeboorte
mee te maken. 'En zo ontstond bij hem
onder invloed van alle indrukken van deze manier
van leven een vreemde en verheven stemming. Hij
voelde zich iemand met bijzondere eigenschappen.
En de wens vatte in hem post iets te doen wat aller
aandacht op hem zou vestigen en iedereen zou verbluffen.
Het was de typische eerzucht van een wezen
dat plotseling beseft dat het een mens was en,
nog niet overtuigd van dit voor hem nieuwe feit, dit
op een of andere manier voor zichzelf en de anderen
wilde bevestigen; het was een eerzucht die geleidelijk
aan veranderde in de drang een onbaatzuchtige
heldendaad te verrichten.' Uiteindelijk lukt het Grigori
echter niet om iets van zijn leven te maken. Het
is Matrjona die de moed opbrengt en zonder hem
opnieuw begint. Hij raakt definitief aan lager wal.
Niet het verhaal zelf, maar passages zoals hierboven
geciteerd gevenmij evenwel het gevoel dat de
boodschap van Gorki passé is. Gorki had het woord
'mens' hoog in het vaandel staan, zelfrespect en
menselijke waardigheid waren in zijnlevensfilosofie
het hoogste goed. Helaas ontaardt dit in met name
zijn latere werk nogal eens in pathetiek en vals sentiment.
Zo kan men in het laatste verhaal, 'De geboorte
van een mens', een opmerking als de volgende
tegenkomen: 'Ook de zon is immers vaak
bedroefd bij de aanblik van de mensen: ze heeft zich
zo voor hen uitgesloofd, maar ze zijn niet tot zijn
tevredenheid uitgevallen, die mensjes ...' En een pasgeboren
baby dicht Gorki in dat zelfde verhaal toe
'dat het al ontevreden is over deze wereld'! Dit soort
tendentieuze uitspraken doen afbreuk aan de
poëtisch-realistische sfeer van het verhaal, waarin een onbekende vrouw ergens in de Kaukasus aan de
oever van de Zwarte Zee geboorte geeft aan haar
kind, hierin slechts bijgestaan door de verteller.
Hoewel er in deze nieuwe Gorki-uitgave onmiskenbaar
een aantal juweeltjes zitten, maakt het proza
van deze ooit meestgelezen Russische schrijverover
het algemeen geen overtuigende indruk meer. De
vrouw met de blauwe ogen is dan ook aardig als
kennismaking met een historisch fenomeen, maar de
vraag lijkt gerechtvaardigd of de literator Gorki ons
anno 1991 nog werkelijk iets te zeggen heeft.
Kathi Hansen Löve
Ivan Boenin, De spraakkunst der liefde. Vertaling
Jan Robert Braat, met een nawoord van David Richards.
Pegasus, Amsterdam 1988. 123 bz. fl. 24.75
Ondanks het feit dat Boenin in 1933 als eerste Russische
schrijver de Nobelprijs voor literatuur werd
toegekend, is zijn naam in het Westen vrijwel onbekend
gebleven. Zeer ten onrechte, aldus kenners van
zijn werk in Rusland en daarbuiten. Verschillende
redenen zou je hiervoor kunnen aanvoeren. In de
eerste plaats kenmerkt Boenins schrijverschap zich
door een bewust en consequent afwijzen van iedere
modernistische tendens. In de tweede plaats is het
feit dat hij na de Oktoberrevolutie de wijk nam naar
Frankrijk hier wellicht mede debet aan. In de emigratie
trad Boenin niet buiten de beperkte kring van
Russische emigranten. Bovendien vond zijn werk in
het Westen weinig weerklank door geen of slechte
vertalingen. Niettemin waren coryfeeën als Rilke en
Thomas Mann erg onder de indruk van Boenins
kunnen. In de derde plaats kenmerkt vooral zijn latere
werk zich niet bepaald door actuele bevlogenheid.
De sociaal-politieke actualiteit zul je in zijn
werk niet gemakkelijk of zelfs geheel niet terugvinden.
Bovendien is zijn in de emigratie geschreven
werk vaak nog sterk verbonden met Rusland. Opvallend
is Boenins perfecte geheugen als het gaat
om allerlei met het leven in Rusland verbonden
details. Boenins beschrijvingen van de Russische
natuur of van het stadsbeeld van Moskou zijn zo
fris, overtuigend en natuurgetrouw, datje gemakkelijk
de indruk krijgt te doen te hebben met een Rus
die zijn hele leven gewoon in Rusland heeft gewoond.
Ivan Aleksejevitsj Boenin (1870-1953) heeft
gedurende zijn carrière als schrijver en dichter altijd
min of meer buiten de heersende literaire mode gestaan.
Aanvankelijk was Boenin vooral actief op het
gebied van de poëzie. Hij schreef gedichten die
volgens de critici van een groot talent getuigden, dat
zich vooral toonde in de preciese en beeldende weergave van natuurstemmingen. Boenins dichtwerk
is niet te plaatsen binnen het kader van de
destijds (eind negentiende, begin twintigste eeuw)
dominante stroming van het decadente symbolisme.
Wat vorm en taal betreft dichtte Boenin in de traditie
van de klassieke Russische poëzie die met name op
Poesjkin is terug te voeren. Modernisme in welk
opzicht dan ook verafschuwde hij ten zeerste. Het is
zeker niet ondenkbaar dat juist deze bewuste 'ouderwetsheid'
tijdens zijn leven voor hem de weg
naarbrede erkenning heeft versperd.
Naarmate Boenin ouder werd kwam het accent
allengs op verhalend proza te liggen en ook hier
toonde Boenin zich een waardig voortzetter van de
traditie, de lijn van Tolstoj, Toergenjev en Tsjechov.
Boenins grootste successen werden gevormd door
een reeks korte verhalen die zijn uitzonderlijk meesterschap
binnen dit genre laten zien. Prozawerken
van grotere omvang heeft Boenin nauwelijks geschreven,
al mag hier de autobiografische roman
Het leven van Arsenjev (1930) niet onvermeld blijven.
De korte verhalen die in de bundel De spraakkunst
der liefde zijn opgenomen vormen een meer
dan voortreffelijke kennismaking met het grote corpus
aan korte verhalen dat Boenin heeft geschreven,
wat niet in de laatste plaats is te danken aan de vertaling,
waarin het specifieke van Boenins geconcentreerde
'bouillon-stijl' (aldus Tsjechov) buitengewoon
goed bewaard is gebleven. Deze manier van
schrijven noopt de lezer tot zeer aandachtig lezen om
maar geen detail te missen. De bundel bevat een
tiental verhalen die in de periode 1915-1944 zijn
geschreven en die, grof gezegd, verbonden worden
door de gemeenschappelijke thema's liefde en dood.
Liefdesverhalen dus, die men met recht zou kunnen
beschouwen als hoofdstukken uit de spraakkunst
der liefde. Die spraakkunst is echter wel een zeer
specifieke. Boenins kijk op de liefde is op het eerste
gezicht een uiterst tragische. Zo goed als alle
verhalen gaan over een vluchtig, erotisch contact dat
in bijna alle gevallen desastreus afloopt. Zo is er in
het verhaal waaraan de bundel zijn titel ontleent
sprake van een liefdesrelatie tussen een dienstbode
en haar meester. De dienstbode blijkt zich te hebben
verdronken, waarop haar meester ten prooi valt aan
waanzin. In het verhaal 'De zoon' wordt een affaire
beschreven tussen een vrouw en een student rechten
die qua leeftijd makkelijk haar zoon had kunnen
zijn. Vervuld van wishful thinking ziet de vrouw de
jongen ook als haar zoon, wat het verhaal een niet
gering incestueus trekje geeft. Door passie gedreven
wil ze met deze zoon de liefde bedrijven, zich
daarbij realiserend dat daarna geen leven meer
mogelijk is. De twee geliefden spreken af elkaar
nadien dood te schieten. De vrouw sterft inderdaad naderhand, maar de student wordt bevangen door
een vlaag van verstandsverbijstering en slaat de
hand niet aan zichzelf. Het grote, maar in de liefde
blijkbaarmakkelijk te overbruggen leeftijdsverschil
tussen de geliefden vinden we in verschillende
verhalen terug.
De bundel bevat ook twee (in Rusland in ieder
geval) zeer beroemde verhalen, 'Een lichte adem' en
'Zonnesteek'. In het eerstgenoemde verhaal gaat alweer
een heldin te gronde aan haar passie. De liefde
zoals deze in De spraakkunst der liefde wordt beschreven
is vooral vleselijke liefde. Wanneer de
verhalen het cruciale moment naderen, toont Boenin
zich een meester in het subtiel en suggestief aanstippen,
maar verder onvermeld laten van de daad zelf.
Anderzijds is Boenin ook zeer subtiel in het wel
vermelden van allerlei details, waarbij men alleen
maar de uiterst beeldende beschrijving van een
treincoupe uit het verhaal 'Heinrich' voor de geest
hoeft te halen. Een indrukwekkend staaltje van
Boenins vermogen een bepaalde sfeer over te brengen
is te vinden in 'Zonnesteek'. Bijna geen ander
schrijver weet in zulke rake en sobere trekken, daarbij
inminder dan tien pagina's een allesoverheersende
zomerhitte tot een bijna fysieke gewaarwording te maken. Een prachtig verhaal is ook 'Eerste maandag
van de vasten', waarvan Boenin zelf heeft gezegd
dat het qua meesterschap het meest volmaakt
was. Tot slot een positief te interpreteren negatieve
opmerking: de bundel is te kort. Graag zie ik een
driemaal zo dikke bundel tegemoet. Met de grote
hoeveelheid prachtige verhalen die Boenin heeft
nagelaten kan dat toch geen probleem zijn.
Menno Kraan
Andrej Bitov, Het Poesjkinhuis. Vertaling Aai
Prins en Gerard Rasch. Bert Bakker, Amsterdam
1989. 418 blz. fl 49.50
In de gestage stroom vertaalde Russische literatuur
die de Nederlandse lezer bereikt komje zo af en toe
een boek tegen dat er op de een of andere manier
uitspringt. Zo'n boek is Het Poesjkinhuis van Andrej
Bitov, in Nederland wellicht een onbekende, in
Rusland een literaire coryfee. Alles is bijzonder aan
het boek: de ontstaansgeschiedenis, de inhoud en de
manier waarop de roman is opgebouwd, om maar
enkele aspecten te noemen. Bitov (1937) behoort tot
de lichting na-oorlogse schrijvers die begonnen te
publiceren in de 'Dooi'-periode na het overlijden van
Stalin. Het werk van Bitov, dat overigens niet erg
omvangrijk is, kenmerkt zich door een thematiek die
ook is terug te vinden in het werk van generatiegenoten
als Aksjonov en Gladilin, namelijk het conflict
tussen de 'vaders' en de 'zonen', tussen de oudere,
door het Stalintijdperk getekende generatie en de
jongere, die een kritische visie ten toon spreidde en
een eigen plaats in de veranderde wereld trachtte te
bevechten. Geliefd genre bij deze generatie schrijvers
was het korte verhaal of de novelle.
Ook Bitov publiceerde vooral korte verhalen,
afzonderlijk, of in grotere bundels samengevoegd,
waarbij de bundels elkaar soms gedeeltelijk overlappen.
Als geen ander van zijn generatie kun je Bitov
karakteriseren als een psychologiserend schrijver.
Dit heeft uiteraard tot gevolg dat Bitov zich vooral
concentreert op het innerlijk leven en de innerlijke
wereld van zijn helden, waarbij Bitov vaak één personage
als uitgangspunt neemt. De wereld buiten de
held leer je dus kennen via de manier waarop de
held diewereld ervaart.
Algemeen wordt de lijvige roman Het Poesjkinhuis
beschouwd als het belangrijkste werk van Bitov.
De roman heeft een rijke voorgeschiedenis gehad.
Plusminus een kwart van de roman werd namelijk
al eerder gepubliceerd in de vorm van een serie
min of meer op zichzelf staande korte verhalen,
die in 1976 onder de titel 'De jonge Odojevtsev, romanheld'
in de Sovjetunie werd uitgegeven. In 1978 verscheen de complete roman in het Westen,
omdat er voorlopig geen zicht was op een door de
censuur onverminkte uitgave. Natuurlijk, zoals dat
zo vaak ging, hadden veel Russen de roman op wat
voor manier dan ook illegaal gelezen. In 1989 verscheen
de roman ten langen leste in de Sovjetunie,
een regelrecht gevolg van de liberale cultuurpolitiek
op dit moment.
Waar gaat de roman over? Om deze vraag te
beantwoorden zou ik het hele boek moeten herschrijven.
Over de eigenlijke plot kan ik kort zijn.
Centraal staat een zekere Ljova Odojevtsev, veelbelovend
maar in feite niet veel substantieels producerend
literatuurwetenschapper. Ljova is telg uit een
oud en nobel Russisch geslacht, vlak voor de oorlog
geboren en opgegroeid in een beschermd, traditioneel
Russisch intellectueel milieu. Ljova's ouders
zijn typische vertegenwoordigers van de generatie
die zich met de nodige kleerscheuren door het
Stalintijdperk heeft weten te worstelen. Op zeer
verhulde, suggestieve en daarom des te treffender
wijze wordt beschreven hoe Ljova erachter komt dat
zijn grootvader, een zeer origineel en onafhankelijk
wetenschapper, in de Goelag-kampen terecht is gekomen
door laf en moreel verwerpelijk gedrag van
de kant van zijn zoon, Ljova's vader dus. Ljova
krijgt door, dat zijn eigen ouders ook vuile handen
hebben. In grote lijnen is dit de inhoud van het eerste
deel van de roman, 'Vaders en zonen' getiteld.
In het tweede deel van het boek, 'Een held van
onze tijd', worden Ljova's relaties met de weinige
mensen om hem heen beschreven. Ljova heeft min
of meer gelijktijdig een zeer complexe en vage
verhouding met drie vrouwen, in eerste instantie
Faina, zijn 'ware' liefde, vervolgens Albina en ten
slotte Ljoebasja. Ook komt uitgebreid Ljova's
schoolmakker en latere collega Mitisjatjev aan de
orde, wiens voornaam we niet mogen vernemen.
Deze Mitisjatjev kun je beschouwen als de demon
in Ljova's leven. Ljova's verhouding ten opzichte
van hem is al even wisselend en complex als tot de
drie vrouwen. De aartsopportunist Mitisjatjev doet
Ljova in een ernstige morele crisis belanden door in
het derde deel van de roman, 'De broze ruiter', de
confrontatie met hem aan te gaan middels een heus
duel. Veel van wat er gebeurt inde roman blijft vaak
in het vage steken. Over de achtergrond van enkele
personages komen we weinig of niets concreets te
weten, waarbij ik hier aan iemand als Faina denk.
Dat heeft alles te maken met de manier waarop alles
beschreven wordt, namelijk vanuit het standpunt
van Ljova. Bovendien is Bitovs psychologiserende
aanpak niet in de eerste plaats gericht op een 'realistische'
beschrijving van de concrete 'werkelijkheid',
maar veel meer op de beschrijving van Ljova's
innerlijk en de manier waarop Ljova denkt en voelt.
De plot mag dan weinig schokkend zijn, de opbouw
of zo men wil structuur van de roman is dat
des te meer. Daarbij wil ik met name wijzen op de
zeer bijzondere, experimentele manier waarop het
verhaal verteld wordt. Na enkele tientallen pagina's
wordt de argeloze lezer bevangen door een zekere
vertwijfeling. Dit heeft alles te maken met de vertellersfiguur
in de roman. Het is niet vreemd als de
verteller zich op een gegeven moment tot zijn lezer
richt en bepaalde uitspraken doet over zijn helden.
Ook is het niet zo vreemd als de verteller zich presenteert
als auteur. Des te vreemder is het daarentegen
als hij de lezer versies en varianten van een en
dezelfde gebeurtenis gaat aanbieden. Elk van de drie
delen wordt afgesloten met een hoofdstuk getiteld
'Versie en variant.' Zo worden de lezer bijvoorbeeld
drie versies aangeboden van de dood van Ljova's
grootvader. Als Ljova in het derde deel een duel
aangaat met Mitisjatjev is de auteur daarbij (in persoon?)
aanwezig en geeft uiteindelijk geen verslag
van wat er nu eigenlijk precies gebeurde. Dat duel
had plaats na een typisch Russisch praat- en drinkgelag
op het instituut waarLjova enMitisjatjev werken.
Ljova moest tijdens de Oktoberfeestdagen aldaar
de wacht houden en werd verrast door de
komst van een stel vrienden en bekenden. Hoeveel
en wie precies blijft ook in het ongewisse. Het duel,
dat met pistolen wordt uitgevochten, vindt plaats en
de verteller/auteur meldt dan het volgende op het
moment dat het schot (was het wel een pistoolschot?)
klinkt: Ten derde male kon de auteur het
geknoei van het leven niet meer aanzien en draaide
zich om naar het raam.' Het zou ook kunnen zijn dat
Ljova geraakt is door een omvallende kast. Hoe dan
ook, de verteller geeft geen uitsluitsel: is Ljova nu
dood of niet. Even later komt Ljova bij uit zijn bewusteloosheid,
stelt zich de vraag 'Wat te doen?' en
denkt dan: 'Dit is het einde'. Dan komt de auteur/verteller
weer aan het woord met de mededeling dat
dit inderdaad het einde is van de roman en ook van
de Ljova Odejevtsjev die 'echt levenloos in de zaal
bleef liggen'. Dit wordt verteld in een hoofdstukje,
getiteld, ('Cursief van mij - A.B.'). De roman bevat
verschillende van dergelijke cursieven die van A.B.
afkomstig zijn. Hier wekt Bitov de indruk zich expliciet
en onder eigen naam met de roman te bemoeien.
Aan het eind van de roman, als Ljova weer herrezen
'is (of niet) komt de allang overleden oom
Dickens weer tot leven. Oom Dickens blijkt erg te
pas te komen bij het zoeken naar klusjesmannetjes
om de ravage die tijdens duel en vechtpartij in het
instituut is ontstaan te repareren. Ook hier motiveert
de verteller/auteur zijn ogenschijnlijk met de wetten
van roman en realiteit in tegenspraak zijnde daden:
'Heuglijk nieuws voor de lezer: ook Dickens leeft nog! Althans, voor de roman komt hij nog een keer
tot leven en sterft nog eens. We hebben hem nu nodig,
hij is onvervangbaar. (We zijn hiertoe gerechtigd,
alleen al omdat het nieuws van zijn dood indertijd
deel uitmaakte van een hoofdstuk met dezelfde
sjofele titel "Versie en variant".)' Wat zou de lezer
ervan vinden als Tolstoj Anna Karenina aan het eind
van het boek weer tot leven zou hebben geroepen
om romantechnische redenen of wanneer Pasternak
doktor Zjivago op drie manieren laat sterven. Soms
doet het 'optreden' van de verteller/auteur komisch
aan, bijvoorbeeld wanneer hij zegt dat hijzelf de
kapotte ruiten in het instituut heeft vervangen. Bovendien,
wat moeten we denken van maar liefst drie
epilogen, waarvan de eerste voor een groot deel
identiek is aan de proloog?
Het mag duidelijk zijn dat we geenszins met een
roman in traditionele zin te maken hebben. Veel
meer is Het Poesjkinhuis de exponent van een
nieuwe constellatie waarbinnen met de traditionele
romanwetten een zeer gewaagd experiment wordt
uitgevoerd. Of daarom iedereen het boek zal kunnen
waarderen is uiteraard de vraag. De lezer die zijn
bezigheid serieus neemt, moet zich daarbij volledig
overgeven aan Bitovs spel. Van cruciaal belang
hierbij is dat de lezer alle ongeschreven wetten en
afspraken tussen auteur en lezer (al was het tijdelijk)
uit zijn hoofd bant. Uitzonderingen daargelaten mag
je aannemen dat lezer en auteur afspreken, dat ze
doen alsof hetgeen verteld wordt 'echt' is. Een realiteit
wordt geschapen, al is die dan fictief. De gepresenteerde
realiteit is fictief, en dat accepteert de
lezer dan ook. Als de auteur/verteller, zoals hier in
Het Poesjkinhuis, zijn eigen fictie gaat becommentariêren
door te gaan vertellen wat hem beweegt
voor een bepaald handelingsverloop te kiezen, door
expliciet in te grijpen als hij vindt dat er iets uit de
hand loopt, door expliciet te beschrijven hoe en
waarom hij zijn roman en zijn helden gestalte geeft,
valt de lezer op zijn minst ten prooi aan verbazing,
omdat een auteur zijn eigen bedenksel niet als bedenksel
hoeft te presenteren, dat weet de lezer namelijk
al als hij een roman in handen krijgt. Het mogelijke
effect hiervan op de lezer is dat hij niet zo
zeer het gevoel krijgt een fictieve realiteit gepresenteerd
te krijgen, een roman dus, maar een document
dat het wordingsproces van een roman beschrijft,
een tekst over de creatie van een tekst. Als je de
roman op deze manier leest - en dit is slechts een
van de vele manieren - ontkom je niet aan een geweldige
bewondering voor Bitovs kunnen als
schrijver. Overigens wil ik niet de indruk wekken
dat Het Poesjkinhuis alleen interessant zou zijn
voor literatuurwetenschappers, al zullen narratologen
er hun hart aan kunnen ophalen.
Afgezien van het eigenlijke verhaal over Ljova's volwassen worden en morele zoektocht, is er nog
een buitengewoon interessante kant aan de roman
die niet onvermeld mag blijven. Als bijna geen
ander werk staat Het Poesjkinhuis vol citaten uit de
Russische literatuur, in wat voor vorm dan ook. De
titels van de drie afzonderlijke delen zijn tevens titels
van klassieke Russische werken van resp. Toergenjev,
Lermontov en Poesjkin. Veel hoofdstukken
binnen die delen dragen ook weer overbekende titels,
bijvoorbeeld 'Het schot', een van Poesjkins
Belkinverhalen, of neem de proloog, getiteld 'Wat te
doen?' Bovendien worden de hoofdstukken ingeleid
door motto's en citaten uit het werk van vele grote
Russische schrijvers, zoals, naast de genoemde
auteurs, Tjoettsjev, Dostojevski, Sologoeb en vele
anderen. Daarnaast vind je talloze meer indirecte
verwijzingen naar persoon en werk van Russische
schrijvers. Voeg daar nog eens aan toe dat Ljova
Odojevtsev zelf literatuurwetenschapper is, wiens
werk de verteller/auteur zo goed en zo kwaad als het
gaat bespreekt binnen het kader van de roman, en
dat het beroemde Poesjkinhuis in Leningrad, een
gerenommeeerd literatuurwetenschappelijk onderzoekinstiutuut
annex archief annex museum, een
grote rol in de roman speelt, en je ontkomt niet aan
de impressie dat Het Poesjkinhuis tevens een roman
over literatuur is, desnoods over het conserveren
van literatuur. Van literatuuris het boek tot in
alle vezels doordrenkt. Ik hoef alleen maar op Ljova's
naam te wijzen: Ljev Nikolajevitsj, ofwel Tolstojs
voor- en vadersnaam. Het Poesjkinhuis kan
gemakkelijk vergeleken worden met een gebouw,
een huis. Bitov gebruikt in het aanhangsel bij het
derde deel zelf het beeld van het literaire kunstwerk
als gebouw. De analogie voortzettend zou je de roman
zelf als een literatuurmuseum bij uitstek kunnen
zien.
Al met al ligt de grootste kracht van de roman,
die lang niet overal even sterk en interessant is (in
dit verband denk ik aan de stukken die gewijd zijn
aan Ljova's als zeer belangwekkend gepresenteerde
wetenschappelijk werk) met name in het feit dat de
lezer een blik wordt geboden op de manier waarop
een roman is opgebouwd, hoe een auteur te werk
gaat, hoe hij zijn helden creëert, laat leven, laat sterven,
en wat voor problemen zich tijdens het creatief
proces kunnen voordoen. Enerzijds ontleedt Bitovs
scalpel Ljova's psyche tot in de kleinste details, anderzijds
legt Bitov met datzelfde scalpel de structuur
van de roman als literair genre volledig bloot. Uiteraard
mag men niet uit het oog verliezen dat dit
blootleggen van procede's geschiedt binnen een als
fictief gepresenteerde tekst, wat de verwarring
waarin de lezer kan geraken bij een evaluatie van
wat hij heeft gelezen alleenmaar vergroot.
Er wordt van de lezer veel gevergd, vandaar dat ik eerder van voortploegen dan van lezen wil spreken.
Dat heeft te maken met Bitovs minutieuze psychologiserende
proza maar ook met zijn af en toe
wel erg beeldende stijl. Toch levert dat af en toe
prachtige staaltjes op. Bijvoorbeeld op de eerste
pagina van de proloog: 'Deze morgen vloeide uit
boven de uitgestorven stad en omzwom met amorfe
logge tongen de oude Petersburgse huizen, alsof ze
getekend waren met verdunde inkt die verbleekte
naarmate de dageraad vorderde.' Hier zijn vooral de
amorfe logge tongen een opvallend beeld. Bovendien
wordt de voortgang door de roman dikwijls
belemmerd doordatje iets in het omvangrijke 'Commentaar
van de auteur' moet opzoeken. Ik was eigenwijs
en nieuwsgierig en volgde de raad van deze
'auteur' niet op. Hij zegt namelijk dat hij niet wil dat
de lezer stopt met lezen om het commentaar te
raadplegen. Het is zelfstandig te lezen voor wie de
roman nooit heeft gelezen of voor wie hem ooit al
eens heeft gelezen. Ik zou de lezer willen aanraden
dit advies op te volgen. Het commentaar is vaak
dermate lang, dat je de draad van het verhaal in de
roman zelf (die je vaak al zo met moeite hebt weten
vast te houden) dreigt te verliezen.
Met grote reserve, omdat de term misverstanden
kan wekken, zou je Het Poesjkinhuis een postmoderne
roman kunnen noemen, zoals sommige critici
dan ook doen. Zonder dat ik hier al te diep op het
verschijnsel 'postmodernisme' wil ingaan, wijs ik
erop dat dezelfde critici stellen, dat HetPoesjkinhuis
een leeservaring biedt die je, mutatis mutandis, ook
hebt bij het lezen van Eco's De naam van de roos of
Het Chazaars woordenboek van Milorad Pavié.
Een postmoderne Russische roman krijg je niet
vaak in handen, vandaar dat het verschijnen van
Bitovs roman in het Nederlands een gebeurtenis van
belang is. Wie de 'postmoderne leeservaring' wil
ondergaan, van Russische literatuur houdt en een
zorgvuldig, aandachtig lezer is, zal gegarandeerd beloond
worden met 'postmodern leesgenot' van een
hoog soortelijk gewicht.
Menno Kraan
Nizametdin Achmetov, Straat van de vrijheid.
Kampherinneringen en gedichten. Vertaling Dana
Macíková en Edwin Trommelen. Meulenhoff, Amsterdam
1990. 67 blz. fl 19.50
Nizametdin Achmetov is een Basjkier die bijna
twintig jaar van zijn leven, van 1967 tot 1987, in
Sovjetkampen doorbracht. Een paarmaanden na zijn
vrijlating reisde hij naar het Westen, waar hij, voor
zover bekend, nu nog steeds vertoeft. Onlangs verscheen van hem bij Meulenhoff het boekje Straat
van de vrijheid. Hoewel de ondertitel vermeldt dat
het hier kampherinneringen betreft, bestaatmeer dan
de helft van het prozagedeelte uit jeugdherinneringen.
Achmetov begint bij het eerste begin: zijn vader
zat ten tijde van zijn geboorte ook al in een kamp,
dus waarschijnlijk is hij in de bezoekersruimte hiervan
verwekt; geboren is hij in een Basjkiers dorp in
de Oeral aan de oever van het Kaldy-meer.
Achmetov blijkt een redelijk prozaschrijver die
met eenvoudige middelen het beeld weet op te roepen
van een door armoede en honger geteisterde
jeugd in een streek waar mensen nog aan geesten
geloven en er vetes heersen tussen familie's. Reeds
als klein kind moet hij in de zomer meewerken op
een kolchoz en onder barre omstandigheden de hele
dag op een ongezadeld paard sleepkarren voorttrekken.
Wat later wordt hun dorp bedreigd door radioactieve
besmetting en worden ze geëvacueerd. Zijn
vader gaat bij de spoorwegen werken en hijzelf
komt, hoewel hij nauwelijks Russisch kent, op een
basisschool, waar kinderen van MVD-officieren les
krijgen. Al spoedig vat hij een grote haat op tegen
deze bevoorrechte kinderen en hij ligt voortdurend
met hen in de clinch. Op de middelbare school kan
hij wel goed met de kinderen opschieten, maar hier
ontstaat weer een grote vijandschap tussen hem en
de directeur. Vanaf zijn vijftiende jaar ontwikkelt
zich bij hem wat hij zelf 'zijn kwalijke karakter'
noemt, dat wil zeggen de geest van tegenspraak.
Deze uit zich echter voorlopig nog niet in zijn politieke
ideeën, integendeel hij is er trots op dat hij in
het beste en rechtvaardigste land ter wereld woont
en heeft oprechtmedelijden met degenen die de pech
hebben dat ze in een kapitalistisch land geboren zijn.
Als hij in de tiende klas zit betrapt de directeur
Achmetov op het roken van een sigaret en stuurt
hem van school af. Na bemiddeling van andere leraren
en Achmetovs familie stemt de directeur toe, dat
hij weer terugkomt, mits hij zijn excuses aanbiedt.
Achmetov weigert dit. Gelukkig kan hij goed leren
en hij slaagt met vlag en wimpel voor het externe
examen. Dit voorval vond plaats één jaar voordat
Achmetov tot twee jaar kamp werd veroordeeld.
Merkwaardigerwijs besteedt de schrijver zelf geen
enkele aandacht aan de aanleiding hiertoe (de flaptekst
vermeldt dat hij werd veroordeeld op de onterechte
beschuldiging een kiosk te hebben beroofd),
zodat niet is te beoordelen of zijn onafhankelijke
geesteshouding ook hier de hoofdoorzaak was. Wel
is zeker dat hij als gevolg hiervan niet twee maar in
totaal twintig jaar in kampen doorbracht, waarvan
drie jaar (drie jaar!) in een isoleercel. Over de gevangenkampen
in de Sovjetunie is zo langzamerhand
natuurlijk heel wat afgeschreven. Die van
Achmetov onderscheiden zich voornamelijk door de afstandelijke en blijmoedige toon waarop hij erover
schrijft: 'Op 13 september 1967 werd ik gearresteerd,
maar niet van daaraf begin ik mijn slechtste
jaren te tellen: ik kan niet zeggen dat mijn leven
slechter werd, er begon gewoon een totaal ander
leven, dat is hier het wezenlijke. Zoals elke jongen
geloofde ik aan mijn uitzonderlijkheid, maar het
nieuwe leven toonde me vanaf de eerste dag hoe
onbeduidend en zwak ik was. Desalniettemin heb ik
het overleefd, zonder uiteraard de twintigjarige oorlog
te hebben gewonnen. Elke dag leed ik nederlagen,
elke dag moest ik mijn stellingen opgeven en
reeds toen leek het soms dat ieder verzet zinloos
was omdat er niets meer te verdedigen viel, omdat
alles verloren en verraden was, maar altijd werd er
iets gevonden, zonder uitzondering een of ander
kleinigheidje, waarvoorje je weer in de strijd wierp.
Zolang er iets was om voor te leven was het de
moeite waard te leven en je vijanden te dwingen
rekening met jou te houden.'
Achter in Straat van de vrijheid zijn elf gedichten
van de schrijver opgenomen. Het kan aan de
vertaling liggen, maar in deze gedichten toont Achmetov
zich op zijn hoogst een minorpoet.
Een van de gedichten memoreert het bezoek van
de dichter aan Amsterdam twee jaar geleden: 'Gisteren
rookte je hasj in Amsterdam en/ morgen ga je
je in Parijs bedrinken'. Bij dat bezoek, bleek, à propos,
dat Achmetov ondanks twintig jaar kamp uiterlijk
en innerlijk ongebroken was.
Ik ben benieuwd of het bij dit boek blijft, of dat
we nog meer van hem horen.
Mons Weijers
Eva Kantůrková, Mijn lotgenoten. Vertaling, Mieke Lindenburg. Veen, Utrecht/
Antwerpen 1990.
288 blz. fl 39.90
De Tsjechische schrijfster Eva Kantůrková is, zoals
de meeste goede auteurs van haar generatie, na 1968
buiten de officiële literatuur terechtgekomen. Na de
arrestatie van Václav Havel in verband met diens
Charta-activiteiten ondertekende ookzij het beroemde
manifest van de 'tweeduizend woorden', waarmee
ze definitief, dat wil zeggen tot de fluwelen revolutie
van 1989, op de index werd geplaatst. Haar boeken,
waaronder de roman Černá hvězda ('De zwarte
ster') en de verhalenbundel Tři novely ('Drie novellen)
verschenen in de ondergrondse pers.
In 1981 werd Kantůrková gearresteerd en opgesloten
in de beruchte Ruzyně-gevangenis bij Praag,
waar ook Havel een tijdlang is vastgehouden. De
schrijfster was toen eenenvijftig jaar oud. De beschuldiging
luidde dat ze dingen had gedaan die 'in strijd waren met het belang van de republiek', maar
als politiek gevangene kreeg ze geen aparte behandeling.
Ze zat samen in de cel met prostituées,
moordenaressen, dievegges en fraudeuses. Haar
celgenoten wisselden nog al eens, zodat Kantürková
een bonte stoet van vrouwen uit de zelfkant van de
Tsjechische maatschappij langs zich zag trekken. En
niet alleen maar langs zag trekken; ze werd vaak
zeer direct en persoonlijk met hen geconfronteerd -
het leven in een kleine cel met verschillende personen
tegelijk geeft weinig mogelijkheden je uitsluitend met jezelf bezig
te houden.
In Mijn lotgenoten geeft Kantůrková een karakteristiek
van twaalf vrouwen die ze in het jaar dat ze
gevangen gezeten heeft van zeer nabij heeft leren
kennen. Over haar eigen zaak, de reden waarom ze
is gearresteerd, de manier waarop ze wordt verhoord,
komen we niets te weten. Al haar aandacht
gaat uit naar haar medegevangenen en de manier
waarop ze het leven in de gevangenis proberen door
te komen. Kantůrková toont zich daarbij een scherp
waarneemster en weet, als geroutineerd romanschrijfster,
een opmerkelijk duidelijk beeld op te
roepen van de verschillende, wat karakter betreft
zeer heterogene vrouwen met wie ze te maken heeft
gehad.
Zo is daar bijvoorbeeld Majka, een meisje met
zigeunerbloed. Als klein kind geadopteerd door een
oppassend Tsjechisch echtpaar kreeg ze een goede
opvoeding en opleiding, maar eenmaal in de puberteit
trok haar het zigeunerleven. Ze vond haar eigen
familie terug, raakte verliefd en besloot niet meer
naar haar adoptiefouders terug te keren. Ze werd lid
van een bende die 's nachts mannen beroofde, waarbij
zij als lokvogel optrad. Majka had al een paar
keer gevangen gezeten toen Kantůrková haar leerde
kennen. Ze had zich goed aangepast aan het gevangenisleven
en was een expert in het contacten leggen
met andere, vooral mannelijke gevangenen. De contacten
tussen de gevangenen bestonden om erotische
en zakelijke (sigaretten!) redenen en werden op alle
mogelijke manieren tot stand gebracht, door geschreeuw
tijdens het luchten, klopsignalen, gesprekken
via de WC-potten die met hun afvoer met elkaar
in verbinding stonden en door het versturen van
'paarden', kleine pakjes die aan touwtjes uit het raam
werden gelaten en langs een andere cel werden gevoerd,
waar ze werden binnengehaald. Majka, altijd
op eigen voordeel bedacht had zowel een liefdescontact
als een zakelijk contact. Ook zag ze er geen
been in om voor de autoriteiten officiële rapporten te
schrijven over haar medegevangene Kantůrková,
hoewel ze anderzijds een natuurlijke solidariteit met
haar voelde en tegenover de bewakers altijd haar
kant koos.
Zo'n natuurlijk solidariteitsgevoel bestond er niet bij Helga, lid van de Tsjechische rechterlijke
macht, die in de gevangenis was beland vanwege
langdurige en groots opgezette fraude-praktijken.
Helga, een brok natuurgeweld met een enonne
boezem, dito achterwerk en uitlubberende bovenbenen
had overduidelijk ook als taak Kantůrková te
bespioneren, maar in tegenstelling tot Majka had ze
geen meegevoel met haar. Kantůrková had de grootste
moeite zich niet door deze tank te laten platwalsen,
haar zogenaamde woede tegen het bewind door
te prikken en waarheid en leugen in haar verhalen
van elkaar te onderscheiden. Alles bij Helga wekte
argwaan en ze moest bij haar voortdurend op haar
hoede zijn.
Vergeleken met de beschrijvingen die Russische
vrouwen van het leven in gevangenissen en
kampen hebben gegeven (een van de laatste is Grijs
is de kleur van de hoop van Irina Ratoesjinskaja,
die ongeveer in dezelfde tijd als Kantůrková gevangen
werd genomen) viel de situatie in de Ruzyně gevangenis
nogal mee. Echt honger werd er bijvoorbeeld
niet geleden. Anderzijds hadden de Russen
veelal de gewoonte politieke gevangenen bij
elkaar te zetten, wat voor hen een grote steun kon
betekenen. Kantůrková, afgestudeerd in de filosofie
aan de Praagse Karelsuniversiteit, zat bepaald niet
tussen haar gelijken. Gesprekken en discussies over
haar dagenlange verhoren kon ze in haar cel niet
voeren, ze was veel te bang dat ze verraden zou
worden (misschien ontbreken de verslagen van de
verhoren daarom in haar boek, deze vormden een
apart deel van haar persoonlijke gevangenisleven dat
losstond van haar 'dagelijks' leven in Ruzyně). Toch
was ook Kantůrková niet helemaal geïsoleerd. Gevangenen
zoals Majka of de op mannen verkikkerde
Denisa hadden zoveel solidariteit en aangeboren
goedheid dat zij in veel opzichten op hen kon bouwen
en er zelfs vriendschappen gesloten konden
worden. In ieder geval werden de vrouwen met wie
Kantůrková in de cel zat een open boek voor haar en
heeft zij ze op bewonderenswaardige wijze met al
hun positieve en negatieve eigenschappen geportretteerd.
Zulke beschrijvingen van 'gewone' gevangenen
in het 'gewone' gevangenisleven zijn zeldzaam;
er is een absurd bewind voor nodig om die te krijgen.
Willem G. Weststeijn