Slobodan Novak



Badessa madre Antonia




Zoals eigenlijk alle kinderliefdes was madre Antonia mijn langdurigste en ongewoonste liefde.

Nooit heb ik haar gezicht gezien, noch haar uiterlijk noch haar figuur; ik hield slechts van haar stem.

Als we over de stoffige weide naar het klooster 'In het dennenbos' gingen, vroeg mijn oude oomme: 'Nou, toe, wat gaje badessa madre Antonia zeggen?'

Ik wist niet wat ik haar zou moeten zeggen. Daaromherhaalde ik voor mijn oom enkel de groet waarmee we de badessa gedag zeiden: 'Sia lodato Gesu Cristol' Alsof mijn oom ook daarmee al tevreden was. Rechtop en slank naast mij lopend staarde hij in de verte naar de zee achter de toppen van de cipressen waarmee het klooster 'In het dennenbos' omzoomd was, en halfluid beantwoordde hij die groet: 'Sempre sia! ... Sempre sial ...Sempre sia lodato!!!' - alsof hij de badessa was en ik de oude oom.

Uit de gele en vervallen muren van het oude klooster vlogen grijze duiven; onder de duivennesten bevond zich in de muur een grote grijze plaat van glad steen met daarin een smalle staaf bevestigd. Op die ijzeren stang streken vogels neer en er zaten duiven op en als mijn oom met zijn wandelstok op de rotsen tikte, vlogen ze alle kanten op. Dan zei hij altijd treurig dat de duifjes de wijzer van het hemels uurwerk, die door roest was aangevreten, zouden breken.

Er waren geen ramen en op de deur hing een zwarte klopper. Ik zou graag mijn hand naar die hartvormige schalm uitsteken om hem op te lichten en tegen het kleine ijzeren plaatje op de deur aan te slaan. Maar mijn oude oom trok hoog in de muur naast de deur aan een koperen peertje, lijkend op het knopje boven aan zijn wandelstok, en er klingelde een belletje ergens ver weg in de afgesloten kloosterhof.

Een onzichtbaar koordje deed de ijzeren grendel klikken - de deur bewoog. Haar wegdrukkend ging ik als eerste het halfduistere voorportaal binnen. Daar hing in een hoek een verbleekt schilderij: een vliegend kruis met daarop een benige heilige gekruisigd, was door middel van vele dunne draadjes verbonden met kleine heiligen onder het kruis. Dat kruis, zo in de vlucht, met die strakke touwtjes, leek op een papieren vliegerwaarmee kinderen in de wind rennen terwijl ze het touw afrollen. Afgezien van dat schilderij probeerde ik met opgeheven hoofd stappen op het plafond te horen. Oom glimlachte onderwijl onder zijn grijze wenkbrauwen, in gedachten verzonken, met beide handen leunend op zijn wandelstok en met de ogen neergeslagen naar de versleten tegels van het voorportaal.

Bovenin de brede, gekalkte schoorsteen boven ons rammelde een zwaar houten luik dat bewoog en zodra de non haar 'jezuszijdank' liet horen viel ik in de rede: 'We moeten madre Antonia hebben.'

Dat deed mijn oom opschrikken uit zijn gedachten: 'Madre badessa, alstublieft, zuster,' verbeterde hij dan, vriendelijk verzoekend, mijn kinderlijke vlugheid.

Het luik van het donkere spreekhokje bleef geopend en in plaats van een antwoord hoorde je opnieuw doffe voetstappen, net als zopas toen het belletje de non naar de deur riep. Oom leunde opnieuw op zijn smalle wandelstok en op zijn gezicht verstarde een verwarde en afwezige glimlach. Op die momenten gaf hij me wel eens een teken met zijn vinger en zijn lippen om me tot bedaren te brengen, zelfs als ik helemaal niet onrustig was. Vaak maakte hij ook zelf onnodige bewegingen en als ik verwonderd naar hem keek was hij beurtelings, of zelfs tegelijkertijd, zowel lachend als ernstig, zodat hij uiteindelijk, om zijn verwarring te stoppen, twee keer met de punt van zijn wandelstok op de stenen grond sloeg en luid kuchte.

De badessa kwam met kleine pasjes en klepperend met haar hakken als waren ze van hout. Zodra ik haar adem voelde in het donkere hoekje van het spreekhokje, zei ik mijn aangeleerde groet. Oom mompelde slechts wat en altijd verstond ik het laatste woord:'...Antonia.'

'Sempre sia! ...Sempre sia! ...Arme kleine Alojsije... Sempre sia lodato!'

De badessa noemde me altijd al Alojsije, want mijn geboortenaam vond ze niet mooi. Bovendien sprak ze alleen maar Italiaans.

Alhoewel ik hun gesprekken niet verstond, luisterde ik naar haar stem die leek op de stem van een verdrietig meisje. Als een kristallen belletje in de stille kloosterhof, als engelengezang ergens hoog in de nacht boven de kribbe van Bethlehem tinkelde in de houten spreekbuis van het parlatorium het breekbare stemmetje van badessa madre Antonia. Het verspreidde zich als de stem van vogels, het klonk als zware druppels in de zwarte diepte van een stenen put, het ritselde als water, als zijden gras.

Ik strekte mijn nek uit om tenminste haar contouren te zien. Soms leek het me dat ik als op de bodem van een put twee bleke, schitterend sterren zag die trilden in het verre donker van het plafond, maar ze verschenen en verdwenen weer en ik zou niet kunnen zeggen of het hallucinaties waren of de ogen van de badessa. In plaats van haar beeld trilde boven mijn hoofd het warme gekwetter van pieperig kloosteritaliaans, het daalde neer op mijn gloeiende wangen en alleen het gekwetter en gepiep prikkelden mijn slapen.

Toen verstomde opeens ook de stem van madre Antonia. Ik dacht dat ze misschien verlegen was omdat ik haar met mijn ogen zocht. Want oom heeft mij eens verteld: de badessa kan ons vanuit het donker goed zien.

'Scusi', zuchtte ze tegen oom terwijl ze zich tot mij wendde: 'Kleine heilige Alojsije, arme... madre Antonjia heeft de honingkoekjes vergeten... ofniet?!' Terstond werd aan een touw voor mjn gezicht een kleine, witte, gevlochten mand naar beneden gelaten met daarin een hard honingkoekje. Dat was mijn wekelijks terugkerend lekkernij. En altijd vergat madre Antonia haar in eerste instantie, maar zei dan onverwacht: 'Ah, ja, ja, de honingkoekjes!', want dat paste beter bij haar manier van spreken, terwijl er altijd één, slechts één koekje was. 'Mijn kleine, bedank eens netjes... onze madre Antonia!' zei oom dan zo luid dat ook de badessa het kon horen.

'Zullen we, Alojsije, oom ook honingkoekjes geven?' vroeg ze dan voor de grap. Oom antwoordde daarop lachend iets in een voor mij onverstaanbare taal, nam dan het honinkoekje, bracht het langzaam naar zijn lippen alsof hij ter communie zou gaan en gaf het me toen snel terug terwijl hij me op de schouder tikte. Gewoonlijk keek hij naar het wonderlijke schilderij met het vliegend kruis, of hij bekeek, terwijl hij me over mijn haar aaide, de versleten bovenkant van zijn wandelstok. Maar als hij ter communie ging met mijn honingkoekje, hief hij zijn gezicht omhoog naar de donkere opening in het plafond en glimlachte dankbaar, kijkend naar de ogen van de geefster.

Eens heb ik hem ook gevraagd of hij de badessa zag als hij in het luikje keek. Hij zei doodernstig dat hij haar zag, zijn ogen begonnen te glinsteren als bij de 'communie' en het leek me alsof hij haar ook nu zag en dat hij haar kon zien wanneer hij maarwilde, maar toen lachte hij en ik snapte meteen dat hij het voor de grap had gezegd.

Zo hield ik op die zondagmiddagen van de stem van badessa madre Antonia.

Maar ik was eigenlijk van háár beginnen te houden. En ik spande me niet meer in om me haar gezicht voor te stellen. Ik vermoedde dat ze heel jong was, want ze sprak onderdanig en met veel eerbied met mijn oude oom en ze had een tedere en kinderlijke stem.

Ik had vader noch moeder. Ik had alleen maar een strenge oom. Daarom moest ik hem ook vragen hoe oud onze badessa was. Hij schudde daarop met zijn hoofd alsof hij wilde zeggen: 'Tsja, wie zou dat nou kunnen weten?' maar hij legde me toch uit dat ze erg jong was, erg jong, en dat ze heel goed en zachtaardig was en dat het kinderen niet paste zulke vragen te stellen.

Toen mijn oude oom ziek werd, bracht ik zondags geschreven berichten. Ik kreeg toen steeds twee honingkoekjes. Een moest ik er naarmijn zieke oombrengen. En toen nam de dood oom van ons af. Toen de dood oom van ons af had genomen, ging ikmet de andere jongens naar het klooster om te vragen omovergebleven hostiestukjes.

Er ging lange tijd voorbij dat ik niet met madre Antonia sprak. Maar op een dag zei de non bij de deur dat ik op de badessa moest wachten want ze wilde me zien. Tussen de hoofden van de jongens kwam datzelfde mandje naar beneden, helemaal vol met gesneden halvemaanvormige hosties. De jongens grepen ze, stopten ze met handenvol in de mond en aten krakend de zoutloze, witte blaadjes in het voorportaal van het klooster. Ik had zelfs geen hostie aangeraakt. Ik wachtte op de stem van de badessa.

Toen ze kwamhad ze me niets te zeggen. Ze wilde me alleen zien. 'Arme kleine Alojsije,' zei ze met uitgebluste maar bekorende stem, 'arme madre Antonia bidt altijd voor onze arme oude oom.'

Ik sprak veel en zei van alles, een paar keer hetzelfde, alleen maar opdat de badessa niet zo snel weg zou gaan. Ik voelde dat zij en ik twee arme wezen waren, want, kijk, ook zij treurde om 'onze oom'. Daarom herhaalde ik haar ook wat hij me gezegd had toen hij dood ging: 'Jij en onze badessa zullenme aanbevelen.. .'

De badessa herhaalde dat ze steeds, steeds voor hem bad en dat ze hem niet kon vergeten, en toen zei zeme onverwacht: 'Wat is het leuk te zien datje ouder wordt!'

Van toen af heeft ze me niet meer gezien totdat ik al bijna volwassen was. Dat was ook de laatste keer dat ik haar hoorde. Toen ze me zag zei ze dat ik snel groeide en dat het leuk was te zien dat ik ouder werd, en dat mijn moeder, als ze nog zou leven, blij zou zijn dat ze me had en dat ik zo mooi gegroeid was.

Naderhand heb ik nooit de stem van badessa madre Antonia kunnen vergeten. En nooit heb ik er over nagedacht wanneer zij de zwarte sluier van geprofeste non had aangenomen. Ik dacht dat ze een engel was die niet ouder werd, dat ze een lichaarnloze stem was die steeds terugkeerde en zich steeds vernieuwde, een echo die door de winden verjongd werd. Ik wist dat de jaren haar niet zouden uitwissen. Haar stemriep me vele jaren later over het stoffige weiland naar het klooster 'In het dennenbos'. Er was geen klooster meer - alleen een ruïne. En hier onder de donkere en versteende cipressen, die niet veranderd waren, zag ik ook duidelijker als in een visioen het beeld van de oude oom: terwijl hij met zijn wandelstok op de dikke kloostermuren sloeg zei hij in een soort van raadselachtig en helderziend vermoeden: 'Kijk, de duiven zullen de wijzer van het hemels uurwerk breken! ... '

De grond rond het verwoeste klooster was omgeven door een hoge omheining van planken. Binnen de omheining zat op het gras een oude vrouw die een zwart lammetje liet grazen.

'Berisp mij niet, heer van God, ik zal het lammetje nu.. .' Terwijl ze het lammetje snel wegjoeg keek ze me smekend en wantrouwend aan en begon te talmen. 'Ik zie, meneer, dat je niet vanwege het verbod komt', vatte de oude vrouw uiteindelijk moed en trok een nieuwe draad uit het spingaren. 'Het is hier een rustige weideplaats voor dit lammetje, weelderig, niemand maait het, niemand loopt er overheen en niemand maakt het vuil. Maar ik ben bang, ze zeggen dat er een verbod van de bisschop geldt dat het puin niet geruimd mag worden en dat je niet binnen de omheiningmag komen!'

Voor mij opende zich de gewelfde binnenkant van het klooster waar noch ik noch mijn oom ooit binnen waren gegaan. Steen en bramenstruiken smoorden het gezang van het treurige meisje, onze badessa, en achter de puinhoop strekte zich de grote blauwe zee uit.

'De nonnen zijn op één na allemaal gedood. Toen de bommen het klooster lieten exploderen, viel er wel wat te zien! In de schoorstenen, meneer, in de muur, onder de tegels in de hof, onder de grond van de refter en overal, beste heer, overal skeletten van kinderen. Geraamtetjes,meneertje, pasgeborenen hebben ze uitgeroeid, de groene vrucht van de vrouwelijke schoot laten stikken, hoofdjes verpletterd! Kijk daar, nu nog een hoofd onder die steen. Ik heb het wat afgekrabd. Het is niet groter dan een granaatappel.'

De woorden van de oude vrouw wervelden door elkaar. De zee klonk me in de oren. En uit dat geruis ontspon zich, als de draad in de hand van het niet veel goeds voorspellende vrouwtje, de warme en tedere stem van badessa madre Antonia. Als een kristallen belletje in de schaduw van de kloosterhof, als getsjilp, als water, zijden gras.

Mijn rust prikkelde de vrouw. 'Ze, raakte buiten adem terwijl ze mijn herinneringen overstemde:

'En ook zij... ze was al een seniele oude vrouw, de zeventig al voorbij, uitgedroogd door dorheid. Overste. En ook zij kreeg brieven van haar... uit haar jeugd. Badessa! Overste! Madre Antonia!'

Mijn hart versteende. Ik kon het niet begrijpen, want ik wist nog niet en had nog niet gevraagd waarom en wie er schuldig was! Maar ik wist toen al, toen ik de omheining verliet, dat mij de herinnering aan de ongelukkige badessa madre Antonia altijd dierbaar zou blijven.


Zagreb, 1952

Vertaling Peter ten Dam




<

TSL 10

>